Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

5. De basisleringen van de theosofie

Over God en het gebed

Vr.: Gelooft u in God?

HPB: Dat hangt ervan af wat u met dat woord bedoelt.

Vr.: Ik bedoel de God van de christenen, de Vader van Jezus, en de schepper: kortom de bijbelse God van Mozes.

HPB: In die God geloven we niet. We wijzen het denkbeeld af van een persoonlijke of buitenkosmische en antropomorfe God, die niets anders is dan de reusachtige schaduw van de mens en niet eens van de mens op zijn best. Wij zeggen – en bewijzen het – dat de God van de theologie een bundel tegenstrijdigheden en een logische onmogelijkheid is. Daarom hebben we niets met hem te maken.

Vr.: Wilt u alstublieft uw redenen daarvoor aangeven?

HPB: Dat zijn er vele, en we kunnen niet aan alle aandacht schenken. Maar hier volgen er enkele. Deze God wordt door zijn aanhangers oneindig en absoluut genoemd, is het niet?

Vr.: Ik geloof van wel.

HPB: Als hij oneindig – d.w.z. grenzeloos – en vooral absoluut is, hoe kan hij dan een vorm hebben en een schepper van iets zijn? Vorm houdt beperking in en heeft zowel een begin als een einde, en om te scheppen moet een wezen denken en ontwerpen. Hoe kan men van het absolute veronderstellen dat het denkt – d.w.z. enig verband heeft met wat beperkt, eindig, en voorwaardelijk is? Dat is filosofisch en logisch gezien onmogelijk. Zelfs de Hebreeuwse kabbala verwerpt zo’n denkbeeld en maakt daarom van het ene en absoluut goddelijke beginsel een oneindige eenheid, die ain sof1 wordt genoemd. Om te scheppen moet de schepper actief worden; en omdat dit voor het absolute onmogelijk is, moest worden aangetoond dat het oneindige beginsel langs indirecte weg de oorzaak van evolutie (niet schepping) werd – d.w.z. door middel van emanatie van de sefiroth uit ain sof zelf (weer een onmogelijkheid, deze keer te wijten aan de vertalers van de kabbala).2

Vr.: Hoe staat het met de kabbalisten die, ook al zijn ze kabbalist, toch nog in Jehovah, of het tetragrammaton, geloven?

HPB: Het staat hun vrij te geloven in wat ze willen, omdat hun geloof of ongeloof geen invloed heeft op een vaststaand feit. De jezuïeten zeggen ons dat het niet vaststaat dat twee en twee altijd vier is, omdat het van de wil van God afhangt om van 2 × 2, 5 te maken. Moeten we hun drogreden aanvaarden?

Vr.: Zijn jullie dan atheïsten?

HPB: Niet voor zover we weten, tenzij de naam ‘atheïst’ slaat op iemand die niet in een antropomorfe god gelooft. Wij geloven in een universeel goddelijk beginsel, de wortel van alles, waaruit alles voortkomt, en waarin alles aan het einde van de grote cyclus van het zijn weer zal worden opgenomen.

Vr.: Dat is de oude stelling van het pantheïsme. Als jullie pantheïsten zijn, kunnen jullie geen deïsten zijn; en als jullie geen deïsten zijn, dan is de naam atheïst op jullie van toepassing.

HPB: Niet per se. Ook de term ‘pantheïsme’ is weer een van die vaak misbruikte woorden, waarvan de werkelijke, oorspronkelijke betekenis door een verblind vooroordeel en een eenzijdige opvatting ervan is verdraaid. Als u de christelijke etymologie van dit samengestelde woord aanvaardt, en het vormt uit πᾶν, ‘alles’, en θεός, ‘god’, en vervolgens denkt en zegt dat dit betekent dat elke steen en iedere boom in de natuur een god is of de ene God, dan heeft u natuurlijk gelijk, en maakt u van pantheïsten, naast de naam die hun rechtens toekomt, fetisjvereerders. Maar u zult daarin niet zo gemakkelijk slagen als u het woord pantheïsme esoterisch afleidt, zoals wij dat doen.

Vr.: Wat is dan uw omschrijving ervan?

HPB: Mag ik u op mijn beurt een vraag stellen? Wat verstaat u onder Pan, of natuur?

Vr.: Ik denk dat de natuur het totaal is van de dingen om ons heen; het geheel van alle oorzaken en gevolgen in de stoffelijke wereld, de schepping of het heelal.

HPB: Dus de belichaamde som en reeks van bekende oorzaken en gevolgen; het totaal van alle eindige werkingen en krachten, geheel los van een intelligente schepper of scheppers, misschien ‘opgevat als een enkelvoudige en afzonderlijke kracht’ – zoals in uw encyclopedieën staat?

Vr.: Ja, dat denk ik.

HPB: We hebben het niet over deze objectieve en stoffelijke natuur, die we een vergankelijke illusie noemen, en met πᾶν bedoelen we ook niet de natuur in de betekenis van de algemeen aanvaarde afleiding van het Latijnse natura (wordend, van nasci, geboren worden). Wanneer we over de godheid spreken en deze zien als identiek met, en dus gelijk aan, de natuur, dan wordt de eeuwige en ongeschapen natuur bedoeld, niet uw verzameling vluchtige schaduwen en eindige onwerkelijkheden. We laten het aan de dichters van lofzangen over om het zichtbare uitspansel, of de hemel, Gods troon te noemen en onze aarde van stof zijn voetenbank. Onze godheid bevindt zich noch in een paradijs, noch in een bepaalde boom, gebouw of een berg, maar is overal, in elk atoom van de zichtbare en onzichtbare kosmos, in, boven en rondom elk onzichtbaar atoom en elke deelbare molecule, want het is de mysterieuze kracht van evolutie en involutie, de alomtegenwoordige, almachtige en zelfs alwetende scheppende potentialiteit.

Vr.: Wacht even! Alwetendheid is het voorrecht van iets dat denkt, en u ontzegt uw absolute het vermogen om te denken.

HPB: We ontzeggen het aan het absolute, omdat het denken iets beperkts en voorwaardelijks is. Maar u vergeet kennelijk dat in de filosofie absoluut onbewustzijn ook absoluut bewustzijn is, omdat het anders niet absoluut zou zijn.

Vr.: Dus uw absolute denkt?

HPB: Nee, het denkt niet; eenvoudig omdat het het absolute denken zelf is. Om dezelfde reden bestaat het ook niet, want het is absoluut bestaan en zijn-heid, niet een wezen. Lees het prachtige kabbalistische gedicht van Solomon ben Jehudah ibn Gabirol in de Kether malkhuth, en u zult het begrijpen:

U bent één, het begin van alle getallen, en de basis van alle bouwsels; u bent één, en in het geheim van uw één-zijn raken de meest wijze mensen de weg kwijt, omdat ze haar niet begrijpen. U bent één, en uw één-zijn neemt nooit af, en neemt nooit toe, en kan niet worden veranderd. U bent één, maar niet zoals een getal, want uw één-zijn laat geen vermenigvuldiging, verandering, of vorm toe. . . . U bestaat, maar het begrip en het inzicht van stervelingen kunnen uw bestaan niet bereiken, en evenmin voor u het waar, het hoe, en het waarom bepalen. U bestaat, maar alleen in uzelf, omdat er geen ander is die naast u kan bestaan. U bestaat vóór alle tijd en zonder plaats. U bestaat, en uw bestaan is zo diep en geheim dat niemand tot uw verborgenheid kan doordringen en deze kan ontdekken. U leeft, maar niet binnen een tijd die kan worden vastgesteld of gekend.3

Kortom, onze godheid is de eeuwige, zich voortdurend ontwikkelende, niet scheppende, bouwer van het heelal; dat heelal ontvouwt zich uit zijn eigen essentie, en wordt niet gemaakt. In de symboliek is het een bol zonder omtrek, die slechts één altijd werkende eigenschap heeft die alle andere bestaande of denkbare eigenschappen omvat – zichzelf. Het is de ene wet, die de impuls geeft aan gemanifesteerde, eeuwige en onveranderlijke wetten binnen die zich nooit manifesterende, want absolute wet, die in haar perioden van manifestatie het-altijd-wordende is.

Vr.: Ik heb een van uw leden eens de opmerking horen maken dat de universele godheid, omdat ze overal is, zich zowel in heilige als onheilige voorwerpen bevindt, en dus in elk atoom van mijn sigarenas! Is dat niet je reinste godslastering?

HPB: Ik denk het niet, want pure logica kan moeilijk als godslastering worden bestempeld. Als we één enkel mathematisch punt van het heelal, of een stofdeeltje dat een denkbare ruimte inneemt, uitsluiten van het alomtegenwoordige beginsel, kunnen we het dan nog als oneindig beschouwen?

Is bidden noodzakelijk?

Vr.: Gelooft u in het gebed, en bidt u ooit?

HPB: Dat doen we niet. We handelen in plaats van te praten.

Vr.: Richt u zelfs geen gebeden tot het absolute beginsel?

HPB: Waarom zouden we dat doen? Omdat we drukbezette mensen zijn, kunnen we het ons nauwelijks veroorloven tijd te verliezen aan gebeden tot een zuivere abstractie. Voor het onkenbare kunnen er alleen relaties bestaan tussen zijn delen onderling, maar het bestaat niet als het om eindige betrekkingen gaat. Het zichtbare heelal is voor zijn bestaan en verschijnselen afhankelijk van zijn op elkaar inwerkende vormen en hun wetten, niet van bidden of gebeden.

Vr.: Gelooft u dan helemaal niet in de kracht van een gebed?

HPB: Niet in een gebed dat iemand letterlijk wordt geleerd en dan wordt uitgesproken, als u met gebed het uiterlijke verzoek bedoelt dat tot een onbekende God als ontvanger wordt gericht, zoals door de joden werd ingesteld en door de farizeeën werd gepopulariseerd.

Vr.: Bestaat er dan een ander soort gebed?

HPB: Zeker. We noemen het een wilsgebed, en dat is meer een innerlijke opdracht dan een verzoek.

Vr.: Tot wie bidt u dan, als u dat doet?

HPB: Tot ‘onze Vader in de hemel’ – in de esoterische betekenis daarvan.

Vr.: Is die anders dan de betekenis die de theologie eraan geeft?

HPB: Heel anders. Een occultist of een theosoof richt zijn gebed tot zijn Vader die in het verborgene is (lees Matth. 6:6, en probeer dit te begrijpen), niet tot een buitenkosmische en dus eindige God, en die ‘Vader’ is in de mens zelf.

Vr.: Maakt u dan van de mens een god?

HPB: Zeg alstublieft ‘god’ en niet een god. Volgens ons is de innerlijke mens de enige god die we kunnen kennen. Hoe kan het ook anders? Neem eens onze stelling aan dat god een universeel verbreid oneindig beginsel is; hoe zou dan de mens als enige eraan kunnen ontkomen om geheel van de godheid doortrokken te zijn? We noemen onze ‘Vader in de hemel’ die goddelijke essentie die we innerlijk, in ons hart en spirituele bewustzijn, ervaren, en die niets te maken heeft met het antropomorfe beeld dat we misschien in onze fysieke hersenen of onze verbeelding hebben gevormd; ‘Weet u niet dat u de tempel van God bent en dat de geest van [de absolute] God in u woont?’4

Maar laat niemand die essentie in ons antropomorf voorstellen. Laat geen theosoof, die zich aan de goddelijke en niet aan de menselijke waarheid wil houden, zeggen dat deze ‘God in het verborgene’ luistert naar, of verschilt van, hetzij de eindige mens of de oneindige essentie – want ze zijn allemaal één. En evenmin dat een gebed een verzoek is, zoals zojuist werd opgemerkt. Het is eerder een mysterie, een occult proces door middel waarvan eindige en voorwaardelijke gedachten en verlangens, die door de absolute geest die onvoorwaardelijk is niet kunnen worden opgenomen, worden omgezet in spirituele verlangens en de wil; zo’n proces wordt ‘spirituele transmutatie’ genoemd. De kracht van onze vurige aspiraties verandert het gebed in de ‘steen der wijzen’, of dat wat lood in zuiver goud omzet. De enige homogene essentie, ons ‘wilsgebed’, wordt de actieve of scheppende kracht, die gevolgen teweegbrengt overeenkomstig ons verlangen.

Vr.: Wilt u hiermee zeggen dat bidden een occult proces is dat fysieke gevolgen teweegbrengt?

HPB: Inderdaad. Wilskracht wordt een levende kracht. Maar wee die occultisten en theosofen die, in plaats van de verlangens van het lagere persoonlijke ego, of de fysieke mens, te vernietigen en, terwijl ze zich richten tot hun hogere spirituele ego dat gehuld is in atma-buddhisch licht, te zeggen ‘Uw wil geschiede, niet de mijne’, enz., golven van wilskracht uitzenden voor egoïstische of onheilige doeleinden! Dat is namelijk zwarte magie, een gruwel en spirituele tovenarij. Helaas is dat allemaal een geliefde bezigheid van onze christelijke staatslieden en generaals, vooral als laatstgenoemden twee legers uitsturen om elkaar te vermoorden. Beide partijen bezondigen zich aan zulke tovenarij voor ze tot actie overgaan, door tot dezelfde god van de hemelse machten smeekbeden te richten om hen te helpen hun vijanden de keel af te snijden.

Vr.: David bad tot de Heer van de hemelse machten om hem te helpen de Filistijnen te verslaan en de Syriërs en Moabieten te doden; ‘de Heer behoedde David, waarheen hij ook ging.’ Daarmee volgen we slechts het voorbeeld dat we in de Bijbel vinden.

HPB: Natuurlijk doet u dat. Maar waarom volgt u dan niet liever op wat Christus zegt, als u zich graag christenen noemt en, voor zover we weten, niet israëlieten of joden? Hij gebiedt u duidelijk niet ‘hen van vroeger’, of de mozaïsche wet, te volgen, maar te doen wat hij u zegt, en hij waarschuwt hen die willen doden met het zwaard dat ook zij door het zwaard zullen omkomen. Christus heeft u één gebed gegeven waarvan u een lippengebed heeft gemaakt en waarop u zich beroemt, en dat niemand begrijpt, behalve de echte occultist. Daarin zegt u, zonder u om de betekenis te bekommeren: ‘Vergeef ons onze schulden, zoals ook wij hebben vergeven wie ons iets schuldig was’, wat u nooit doet. Ook zei hij u uw vijanden lief te hebben en goed te doen aan hen die u haten. De ‘zachtmoedige profeet van Nazareth’ leerde u beslist niet uw ‘Vader’ te verzoeken uw vijanden te doden, en u over hen te laten zegevieren! Daarom verwerpen we wat u ‘gebeden’ noemt.

Vr.: Maar hoe verklaart u dan het algemene feit dat alle landen en volkeren tot een god of goden hebben gebeden en hen hebben vereerd? Sommigen hebben duivels en kwaadaardige geesten aanbeden en gunstig gestemd, maar dat bewijst alleen hoe algemeen het geloof in de kracht van een gebed is.

HPB: Dit wordt verklaard door het feit dat bidden nog verschillende andere betekenissen heeft dan die welke christenen eraan hebben gegeven. Het is niet alleen een vragen of verzoeken, maar betekende in vroeger tijden veel meer een aanroeping en een bezwering. De mantra, of het ritmisch gezongen gebed van de hindoes, heeft precies die betekenis, omdat de brahmanen zichzelf hoger achten dan de gewone deva’s of ‘goden’. Een gebed kan een aanroeping of bezwering zijn, ten goede of ten kwade (zoals in het geval van twee legers die tegelijk voor elkaars vernietiging bidden). En omdat de meeste mensen bijzonder egoïstisch zijn en alleen voor zichzelf bidden, en vragen dat hun het ‘dagelijks brood’ wordt gegeven in plaats van ervoor te werken, en God verzoeken hen niet ‘te beproeven’, maar hen (alleen de biddenden) van het kwaad te verlossen, is het gevolg dat het gebed zoals dat nu wordt opgevat, dubbel verderfelijk is: (a) het doodt het zelfvertrouwen in de mens; (b) het ontwikkelt een nog kwalijker soort egoïsme en hoogmoed in hem dan waarmee de natuur hem al heeft begiftigd.

Ik herhaal dat we geloven in ‘contact’ en daden in harmonie met onze ‘Vader in het verborgene’; en in zeldzame momenten van extatisch geluk, waarbij onze hogere ziel wordt aangetrokken tot haar oorsprong en opgaat in de universele essentie – een toestand die tijdens het leven samadhi en na de dood nirvana wordt genoemd. We weigeren te bidden tot geschapen eindige wezens – d.w.z. goden, heiligen, engelen, enz., omdat we dat als afgoderij beschouwen. We kunnen niet bidden tot het absolute om redenen die eerder zijn genoemd; daarom proberen we zinloze gebeden te vervangen door nuttige en goede handelingen.

Vr.: Christenen zouden dit hoogmoed en godslastering noemen. Hebben ze ongelijk?

HPB: Ja, volkomen. Zij zijn het juist die een satanische hoogmoed tonen door te geloven dat het absolute of het oneindige – als een relatie tussen het onvoorwaardelijke en het voorwaardelijke al mogelijk zou zijn – zich zal neerbuigen om naar elk dwaas en egoïstisch gebed te luisteren. En zij zijn het ook die feitelijk godslasterlijk zijn door te onderwijzen dat een alwetende en almachtige God het uitspreken van gebeden nodig heeft om te weten wat hij moet doen! Dit wordt – esoterisch opgevat – door Boeddha en Jezus beiden bevestigd. De ene zegt ‘zoek geen hulp bij de hulpeloze goden – bid niet! maar handel liever; want de duisternis zal niet opklaren. Vraag niets van de stilte, want ze kan spreken noch horen.’5 En de andere – Jezus – zegt: ‘Wat jullie in mijn naam [die van christos] vragen, dat zal ik doen.’6 Als dit citaat letterlijk wordt opgevat, druist het natuurlijk tegen ons betoog in. Maar als we het esoterisch opvatten, in het volle besef van de betekenis van de term ‘christos’, die voor ons atma-buddhi-manas, het ‘zelf’, vertegenwoordigt, dan komt het hierop neer: de enige god die we moeten erkennen en tot wie we moeten bidden, of beter gezegd met wie onze daden in harmonie moeten zijn, is die geest van god waarvan ons lichaam de tempel is en waarin hij woont.

Bidden doodt het zelfvertrouwen

Vr.: Maar heeft Christus niet zelf gebeden en het gebed aanbevolen?

HPB: Zo staat het er wel, maar die ‘gebeden’ vertegenwoordigen precies dat contact met de ‘Vader in het verborgene’ waarover zojuist is gesproken. Als het anders was en als we Jezus vereenzelvigen met de universele godheid, zou de onvermijdelijke conclusie dwaas en onlogisch zijn, namelijk dat hij, ‘God zelf’, tot zichzelf bad en de wil van die God scheidde van zijn eigen wil!

Vr.: Nog een argument dat door sommige christenen vaak wordt gebruikt. Ze zeggen: ‘Ik denk dat ik mijn begeerten en zwakheden niet op eigen kracht kan overwinnen. Maar als ik tot Jezus Christus bid, voel ik dat hij me kracht geeft en dat ik met zijn kracht kan overwinnen.’

HPB: Geen wonder. Als ‘Christus Jezus’ God is, onafhankelijk en gescheiden van degene die bidt, zal en moet voor ‘een machtige God’ natuurlijk alles mogelijk zijn. Maar wat is dan de verdienste of de rechtvaardigheid van zo’n overwinning? Waarom moet de zogenaamde overwinnaar worden beloond voor iets dat hem alleen gebeden heeft gekost? Zou u, een eenvoudige sterveling, uw arbeider een volledig dagloon betalen als u het meeste werk voor hem had gedaan, terwijl hij, zittend onder een appelboom, u al die tijd erom had gebeden? Die gedachte, een heel leven feitelijk met nietsdoen door te brengen en ons zwaarste werk en plicht door een ander te laten uitvoeren – of het nu God of een mens is – staat ons erg tegen, omdat dit de menselijke waardigheid heel erg aantast.

Vr.: Misschien wel, maar toch is de gedachte om te vertrouwen op een persoonlijke verlosser die ons in de strijd van het leven helpt en sterkt, het basisbeginsel van het moderne christendom. En er is geen twijfel aan dat zo’n geloof subjectief gezien effectief is; d.w.z. dat zij die geloven zich inderdaad geholpen en gesterkt voelen.

HPB: En er is ook geen twijfel aan dat sommige patiënten van de ‘christian’ en ‘mental scientists’ – de grote ‘ontkenners’7 – soms worden genezen; of dat hypnose en suggestie, biologering, en zelfs mediumschap, even vaak, zo niet vaker, zulke resultaten opleveren. U houdt alleen rekening met de successen, die u voor de draad van uw betoog gebruikt. Maar hoe staat het met het tienmaal grotere aantal mislukkingen? U wilt toch niet zeggen dat mislukkingen bij fanatieke christenen, ook al is hun blinde geloof sterk genoeg, nooit voorkomen?

Vr.: Maar hoe verklaart u dan die gevallen die succesvol waren? Waar zoekt een theosoof de kracht om zijn begeerten en egoïsme te beteugelen?

HPB: Bij zijn hoger zelf, de goddelijke geest, of de god in hem, en bij zijn karma. Hoelang moeten we nog herhalen dat de boom wordt gekend aan zijn vruchten, de aard van de oorzaak aan zijn gevolgen? U spreekt over het beteugelen van begeerten en over een goed mens worden door en met de hulp van God of Christus. Maar waar vindt u meer deugdzame, onschuldige mensen die zich van zonde en misdaad onthouden, in het christendom of in het boeddhisme – in christelijke of in heidense landen? Er zijn statistieken die het antwoord geven en onze beweringen bevestigen. Volgens de laatste telling in Sri Lanka en India, in de vergelijkende tabel van door christenen, moslims, hindoes, Euraziaten, boeddhisten, enz., bedreven misdaden – die 2 miljoen mensen betreft die uit elke groep willekeurig zijn gekozen, en die meerdere jaren bestrijkt waarin de misdrijven zijn gepleegd – is het gemiddelde aantal door christenen begane misdaden 5 keer zo hoog als dat door boeddhisten.8 Er is geen oriëntalist, geen historicus van naam, of reiziger in boeddhistische landen, van bisschop Bigandet en abbé Huc tot Sir William Hunter en iedere onbevooroordeelde ambtenaar, die de erepalm van de deugd niet eerder aan de boeddhisten dan aan de christenen zal geven. Toch geloven eerstgenoemden (in elk geval de zuiver boeddhistische Thaise school) noch in God noch in een toekomstige beloning buiten deze aarde. Ze bidden niet, priesters noch leken. ‘Bidden!’ zouden ze verwonderd uitroepen, ‘tot wie, of wat?’

Vr.: Dan zijn dat echte atheïsten.

HPB: Ontegenzeglijk, maar ze zijn ook de meest deugdlievende en deugdzame mensen in de hele wereld. Het boeddhisme zegt: Blijf trouw aan uw eigen religie en respecteer die van anderen; maar het kerkelijk christendom, dat alle goden van andere volkeren als duivels bestempelt, zou iedere niet-christen tot eeuwige verdoemenis willen veroordelen.

Vr.: Doen de boeddhistische priesters niet hetzelfde?

HPB: Nooit. Ze houden zich te goed aan het wijze voorschrift in het Dhammapada om zoiets te doen, want ze weten dat ‘als iemand, geleerd of niet, zich zo hoog acht dat hij op andere mensen neerkijkt, hij is als een blinde die een kaars vasthoudt; terwijl hij zelf blind is, denkt hij anderen te kunnen verlichten.’9

De oorsprong van de menselijke ziel

Vr.: Hoe verklaart u dat de mens met een geest en een ziel is begiftigd? Waar komen die vandaan?

HPB: Van de universele ziel. Ze zijn beslist niet door een persoonlijke God geschonken. Waar komt het vocht van een kwal vandaan? Uit de oceaan die haar omringt, waarin ze leeft, ademt en haar bestaan heeft, en waarin ze na ontbinding terugkeert.

Vr.: U wijst dus de leer af dat God de mens een ziel heeft gegeven of ingeblazen?

HPB: Dat moeten we wel. De ‘ziel’ waarover in Genesis (2:7) wordt gesproken is, zoals daarin wordt verklaard, de ‘levende ziel’ of nefesh (de vitale, dierlijke ziel) waarmee God (wij zeggen de ‘natuur’ en de onveranderlijke wet) de mens en elk dier begiftigt. Ze is zeker niet de denkende ziel of het denkvermogen; en ze is al helemaal niet de onsterfelijke geest.

Vr.: Laten we het dan eens anders stellen: is het God die de mens met een menselijke rationele ziel en onsterfelijke geest begiftigt?

HPB: We moeten opnieuw bezwaar maken tegen de manier waarop u de vraag stelt. Hoe kunnen wij die niet in een persoonlijke God geloven, denken dat hij de mens met iets begiftigt? Maar als we ter wille van het betoog aannemen dat er een God is die het risico neemt om een nieuwe ziel te scheppen voor iedere pasgeboren baby, dan kunnen we alleen maar zeggen dat zo’n God zelf nauwelijks over enige wijsheid of voorkennis lijkt te beschikken. Bepaalde andere bezwaren en de onmogelijkheid dit in overeenstemming te brengen met de aan God toegeschreven eigenschappen van mededogen, rechtvaardigheid, redelijkheid en alwetendheid, zijn de levensgevaarlijke klippen waarop dit theologische dogma elke dag en elk uur te pletter loopt.

Vr.: Wat bedoelt u? Welke bezwaren?

HPB: Ik denk aan een onweerlegbaar argument dat eens in mijn bijzijn door een Singalese boeddhistische priester, een bekende prediker, werd aangevoerd tegen een christelijke zendeling – iemand die volstrekt niet onkundig was, of onvoorbereid op een openbare discussie. Het was in de buurt van Colombo, en de zendeling had de priester Megattivati uitgedaagd zijn redenen te noemen waarom de christelijke God door de ‘heidenen’ niet zou moeten worden aanvaard. De zendeling trok in die gedenkwaardige discussie, zoals gewoonlijk, aan het kortste eind.

Vr.: Ik zou graag willen horen hoe.

HPB: Eenvoudig zo: de boeddhistische priester begon de padri te vragen of zijn God aan Mozes geboden had gegeven die alleen door de mens moesten worden nageleefd, maar door God zelf konden worden overtreden. De zendeling wees de veronderstelling verontwaardigd af. Zijn tegenstander zei: ‘U zegt ons dat God geen uitzonderingen op deze regel maakt, en dat er geen ziel buiten zijn wil geboren kan worden. God verbiedt onder andere overspel, en toch zegt u in één adem dat hij elk kind dat wordt geboren schept en met een ziel begiftigt.

Moeten we dan daaruit begrijpen dat de miljoenen in misdaad en overspel geboren kinderen het werk van uw God zijn? Dat uw God het overtreden van zijn wetten verbiedt en bestraft, en dat hij toch elke dag en elk uur voor zulke kinderen een ziel schept? Volgens de meest eenvoudige logica is uw God aan de misdaad medeplichtig, want zonder zijn hulp en tussenkomst zouden zulke kinderen van wellust niet geboren kunnen worden. Waar is de rechtvaardigheid als niet alleen de schuldige ouders maar ook het onschuldige kindje worden gestraft voor wat door diezelfde God wordt gedaan, die u niettemin volledig vrijpleit?’ De zendeling keek op zijn horloge en vond plotseling dat het te laat werd voor verdere discussie.

Vr.: U vergeet dat al zulke onverklaarbare zaken mysteries zijn, en dat onze religie ons verbiedt de mysteries van God te willen doorgronden.

HPB: Nee, dat vergeten we niet; maar we verwerpen eenvoudig zulke onmogelijkheden. We verlangen ook niet dat u hetzelfde gelooft als wij. We antwoorden alleen op de vragen die u stelt. We hebben echter een andere naam voor uw ‘mysteries’.

De boeddhistische leringen over het bovenstaande

Vr.: Wat leert het boeddhisme over de ziel?

HPB: Dat hangt ervan af of u het exoterische, gewone boeddhisme bedoelt of zijn esoterische leringen. Eerstgenoemde geeft in De boeddhistische catechismus de volgende uitleg:

De ziel wordt beschouwd als een woord dat door onwetenden wordt gebruikt om een onjuist denkbeeld weer te geven. Als alles aan verandering onderhevig is, dan geldt dat ook voor de mens, en moet elk stoffelijk deel van hem veranderlijk zijn. Dat wat aan verandering onderhevig is, is niet blijvend, en dus kan iets veranderlijks niet eeuwig voortbestaan.10

Dat lijkt duidelijk en ondubbelzinnig. Maar als het gaat om het feit dat de nieuwe persoonlijkheid in elke volgende wederbelichaming het totaal is van de ‘skandha’s’, of eigenschappen, van de oude persoonlijkheid, en we de vraag stellen of deze nieuwe verzameling skandha’s ook een nieuw wezen is, waarin niets van het vorige is overgebleven, lezen we:

In één opzicht is het een nieuw wezen, in een ander opzicht niet. . . . Tijdens dit leven veranderen de skandha’s voortdurend; hoewel een mens van 40 jaar, wat zijn persoonlijkheid betreft, dezelfde is als toen hij 18 was, is hij door het voortdurende proces van slijtage en herstel van zijn lichaam en door veranderingen in zijn denken en karakter toch een ander wezen. Niettemin oogst de mens als hij oud is terecht de beloning of het leed die het gevolg zijn van zijn gedachten en daden in alle eerdere stadia van zijn leven. Het nieuwe wezen dat wordt wedergeboren, dat dezelfde individualiteit is als voorheen [maar niet dezelfde persoonlijkheid], en alleen een veranderde vorm of nieuwe verzameling skandha’s heeft, oogst dus terecht de gevolgen van zijn daden en gedachten in het vorige bestaan.11

Dit is diepzinnige metafysica, en het is duidelijk dat geloof in de ziel daarbij een rol speelt.

Vr.: Wordt in Esoteric Buddhism niet over iets dergelijks gesproken?

HPB: Ja, want deze leer behoort zowel tot het esoterisch budhisme, of geheime wijsheid, als tot het exoterisch boeddhisme, of de religieuze filosofie van Gautama Boeddha.

Vr.: Maar er wordt ons toch duidelijk verteld dat de meeste boeddhisten niet in de onsterfelijkheid van de ziel geloven?

HPB: Wij doen dat evenmin, als u met ziel het persoonlijke ego, of de levensziel – nefesh – bedoelt. Maar iedere geleerde boeddhist gelooft in het individuele of goddelijke ego. Zij die dat niet doen, zien het verkeerd. Ze vergissen zich op dit punt evenzeer als die christenen die de theologische inlassingen van de latere bewerkers van de evangeliën over verdoemenis en hellevuur ten onrechte als letterlijke uitspraken van Jezus beschouwen. Boeddha noch ‘Christus’ heeft ooit zelf iets opgeschreven; beiden spraken in allegorieën en gebruikten ‘duistere gezegden’, zoals alle echte ingewijden dat deden, en nog tot ver in de toekomst zullen doen. Beide geschriften behandelen al zulke metafysische vraagstukken heel behoedzaam, en beide, zowel de boeddhistische als de christelijke verslagen, maken zich schuldig aan een overdaad aan exoterie; in beide gevallen krijgt de betekenis naar de letter te veel nadruk.

Vr.: Wilt u zeggen dat de leringen van Boeddha en die van Christus tot dusver geen van beide juist zijn begrepen?

HPB: Dat is precies wat ik bedoel. Beide evangeliën, het boeddhistische en het christelijke, werden met hetzelfde doel gepredikt. Beide hervormers waren vurige filantropen en daadwerkelijke altruïsten en verkondigden een onmiskenbaar socialisme van de edelste en hoogste soort, zelfopoffering tot het bittere einde. ‘Laat de zonden van de hele wereld op me vallen, opdat ik de ellende en het lijden van de mens kan verlichten!’ roept Boeddha uit; ‘Ik zou niet iemand om hulp laten roepen die ik zou kunnen redden!’ aldus de prins-bedelaar, gehuld in afgedankte vodden van begraafplaatsen. ‘Kom naar mij, jullie die vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan, dan zal ik jullie rust geven’, is de oproep tot de armen en misdeelden door de ‘Man van Smarten’, die geen plaats heeft om het hoofd neer te leggen.

De leringen van beiden zijn grenzeloze liefde voor de mensheid, barmhartigheid, vergevensgezindheid, zelfvergetelheid, en medelijden met de misleide menigte; ze tonen beiden dezelfde verachting voor rijkdom en maken geen onderscheid tussen wat van mij en wat van jou is. Hun wens was aan de onwetenden en misleiden, voor wie de last in het leven te zwaar was, voldoende hoop te bieden en enig vermoeden van de waarheid, om hen in hun moeilijkste uren te steunen, zonder de heilige mysteriën van de inwijding aan iedereen te onthullen. Maar de plannen van beide hervormers werden als gevolg van een overmatige ijver van hun latere volgelingen gedwarsboomd. Zie wat de gevolgen zijn van het verkeerd begrijpen en verkeerd weergeven van de woorden van de meesters!

Vr.: Maar Boeddha moet ongetwijfeld de onsterfelijkheid van de ziel hebben verworpen, als alle oriëntalisten en zijn eigen priesters dat zeggen!

HPB: De arhats begonnen met het volgen van de leidraad van hun meester, maar de meeste van de daarna komende priesters waren niet ingewijd, evenals in het christendom; en zo gingen de grote esoterische waarheden langzamerhand bijna verloren. Een bewijs hiervan is dat van de twee in Sri Lanka bestaande scholen, de Thaise gelooft dat de dood de volstrekte vernietiging van de individualiteit en de persoonlijkheid betekent, terwijl de andere nirvana verklaart zoals wij theosofen dat doen.

Vr.: Maar waarom vertegenwoordigen het boeddhisme en het christendom in dat geval de twee tegengestelde polen van zo’n geloof?

HPB: Omdat de omstandigheden waarin ze werden verkondigd niet gelijk waren. In India hadden de brahmanen, die angstvallig over hun hogere kennis waakten, en elke andere kaste dan hun eigen ervan uitsloten, miljoenen mensen tot afgoderij en bijna fetisjisme gedreven. Boeddha moest de genadeslag toebrengen aan een overdadige, ongezonde fantasie en een fanatiek bijgeloof, die het gevolg waren van een onwetendheid die men voordien en daarna zelden heeft gekend. Liever een filosofisch atheïsme dan zo’n blinde verering voor hen

Die hun goden aanroepen en niet worden gehoord,
Of op wie geen acht wordt geslagen

en die leven en sterven in mentale wanhoop. Voordat hij de waarheid kon brengen moest hij eerst die troebele stroom van bijgeloof stoppen en misvattingen wegnemen. Omdat Boeddha niet alles openbaar kon maken, om dezelfde goede reden als in het geval van Jezus, die zijn discipelen eraan herinnert dat de geheimen van het koninkrijk van de hemel slechts voor de uitverkorenen zijn en niet voor het onwetende volk, tot wie hij dan ook ‘in gelijkenissen sprak’ (Matth. 13:11) – bracht zijn voorzichtigheid hem ertoe te veel geheim te houden. Hij weigerde zelfs tegen de monnik Vacchagotta te zeggen of er wel of niet een ego in de mens bestaat. Toen op een antwoord werd aangedrongen ‘bewaarde de Verhevene het stilzwijgen.’12

Vr.: Dit heeft betrekking op Gautama, maar wat heeft het met de evangeliën te maken?

HPB: Lees de geschiedenis en denk erover na. In de tijd dat de gebeurtenissen die in de evangeliën worden verteld zouden hebben plaatsgevonden, voltrok zich in de hele beschaafde wereld een soortgelijk intellectueel gistingsproces; maar in het Oosten en het Westen waren de gevolgen tegengesteld. De oude goden stierven uit. Terwijl de beschaafde klassen in Palestina, in het spoor van de ongelovige sadduceeën, vervielen tot materialistische ontkenningen en het geloof in de dode letter van de mozaïsche wetten, en in Rome tot losbandigheid, neigden de laagste en armere klassen tot tovenarij en vreemde goden, of werden huichelaars en farizeeën.

Opnieuw was de tijd voor een spirituele hervorming aangebroken. De wrede en jaloerse antropomorfe God van de joden, met zijn bloeddorstige wetten van ‘oog om oog en tand om tand’, van bloedvergieten en dierenoffers, moest naar het tweede plan worden verwezen en worden vervangen door de barmhartige ‘Vader in het verborgene’. Er moest worden duidelijk gemaakt dat laatstgenoemde niet een buitenkosmische God is, maar een goddelijke verlosser van de stoffelijke mens, arm of rijk, die in zijn eigen hart en ziel woont.

Net als in India konden de geheimen van inwijding niet worden onthuld, uit vrees dat door het heilige aan de honden te geven en parels voor de zwijnen te werpen, zowel de onthuller als de onthulde zaken zouden worden vertrapt. Vandaar dat de terughoudendheid van Boeddha en Jezus – of laatstgenoemde, die zich ook ervan onthield de mysteriën van leven en dood duidelijk te onthullen, nu leefde in de periode die de geschiedenis aan hem toewijst of niet – in het ene geval heeft geleid tot de botte ontkenningen van het zuidelijk boeddhisme, en in het andere tot de drie met elkaar botsende vormen van de christelijke kerk en de 300 geloofsgemeenschappen die er alleen al in het protestantse Engeland zijn.

Noten

  1. Ain sof, אין סוף = τὸ πᾶν = τὸ ἄπειρον, het eindeloze, of grenzeloze, in en van de natuur, het niet-bestaande dat is, maar dat niet een wezen is.
  2. Hoe kan het niet-actieve eeuwige beginsel emaneren of uitstralen? Het parabrahman van de Vedanta doet dit absoluut niet; ook de ain sof van de Chaldeeuwse kabbala niet. De emanatie van een actieve en scheppende kracht (de logos) uit het altijd verborgen en onbegrijpelijke ene beginsel aan het begin van elk mahamanvantara, of elke nieuwe levenscyclus, vindt plaats volgens een eeuwige en periodieke wet.
  3. Kenneth R.H. Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, 1:261.
  4. Vgl. 1 Cor. 3:16. In theosofische geschriften vindt men vaak tegenstrijdige beweringen over het christos-beginsel in de mens. Sommigen noemen dit het zesde beginsel (buddhi), anderen het zevende (atman). Als christelijke theosofen van zulke termen willen gebruikmaken, laten ze dit dan filosofisch juist doen door de analogie van de symbolen van de oude wijsheid-religie te volgen. We zeggen dat christos niet slechts één van de drie hogere beginselen is, maar alle drie, opgevat als drie-eenheid. Deze drie-eenheid vertegenwoordigt de Heilige Geest, de Vader, en de Zoon, omdat ze overeenkomt met abstracte geest, gedifferentieerde geest, en belichaamde geest. Krishna en Christus zijn, filosofisch gezien, hetzelfde beginsel in zijn drieledige aspect van manifestatie. In de Bhagavad Gita zien we dat Krishna zich afwisselend atman, de abstracte geest, kshetrajña, het hogere of reïncarnerende ego, en het universele zelf noemt; dit zijn allemaal namen die wanneer ze van het heelal naar de mens worden vertaald, overeenkomen met atman, buddhi, en manas. De Anugita staat vol met dezelfde leer.
  5. Vgl. Sir Edwin Arnold, Het licht van Azië, hfst. 8.
  6. Johannes 14:13.
  7. De nieuwe geloofsgemeenschap van genezers die beweren elke ziekte te kunnen genezen – door het bestaan van alles te ontkennen, behalve de geest, die niet kan lijden of ziek kan zijn – mits de patiënt gelooft dat wat hij ontkent geen bestaan kan hebben. Een nieuwe vorm van zelfhypnose.
  8. Zie ‘Christian lectures on buddhism’, Lucifer, april 1888, blz. 147.
  9. Texts from the Buddhist Canon commonly known as Dhammapada, with accompanying Narratives, vertaald uit het Chinees door Samuel Beal, 1878, blz. 46.
  10. H.S. Olcott, De boeddhistische catechismus, Uitgeverij der Theosofische Vereniging in Nederland, 2003, vers 227, blz. 70.
  11. Op.cit., vers 238, blz. 75.
  12. Boeddha geeft aan Ananda, zijn ingewijde discipel, die de reden van zijn stilzwijgen vraagt, een duidelijk en ondubbelzinnig antwoord in de door Hermann Oldenberg uit de Samyutta Nikaya (44:10) vertaalde dialoog: ‘Als ik, Ananda, toen de rondtrekkende monnik Vacchagotta me vroeg: ‘Bestaat het ego?’ had geantwoord ‘Het ego bestaat’, dan zou dat, Ananda, de leer van de monniken en brahmanen hebben bevestigd, die in een blijvend bestaan geloven. Als ik, Ananda, toen de rondtrekkende monnik Vacchagotta me vroeg ‘Bestaat het ego niet?’ had geantwoord ‘Het ego bestaat niet’, dan zou dat, Ananda, de leer hebben bevestigd van hen die in vernietiging geloven. Als ik, Ananda, toen de rondtrekkende monnik Vacchagotta me vroeg ‘Bestaat het ego?’, had geantwoord ‘Het ego bestaat’, zou mijn doel dan gediend zijn, Ananda, om voor hem aan te tonen dat alle bestaansvormen (dhamma) ‘niet-ego’ zijn? Maar als ik, Ananda, had geantwoord ‘Het ego bestaat niet’, dan zou dat, Ananda, de rondtrekkende monnik Vacchagotta alleen maar meer in verwarring hebben gebracht: ‘Mijn ego, bestond eerst wél, maar nu niet meer!’’ (Buddha; his life, his doctrine, his order, vertaald uit het Duits door William Hoey, 1882, blz. 272-3.) Dit toont beter dan wat ook aan dat Gautama Boeddha zulke moeilijke metafysische leringen aan het volk onthield om hen niet nog meer in verwarring te brengen. Waar hij op doelde was het verschil tussen het persoonlijke tijdelijke ego en het hoger zelf, dat zijn licht uitstraalt over het onvergankelijke ego, het spirituele ‘ik’ van de mens.

Sleutel tot de theosofie, blz. 51-67

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag