Theosophical University Press Agency

De ketterij van afgescheidenheid

Ingrid Van Mater

God is in iedere grashalm,
in iedere korrel zand,
en in ieder atoom dat zweeft
in het zonlicht.
Giordano Bruno

Broederschap is de fundamentele structuur van het heelal, de as van het levensrad. Het is de ware reden van ons bestaan, omdat alle dingen zijn verenigd door een goddelijke verwantschap. Hoe komt het dan dat, terwijl er in andere rijken wederzijdse hulpvaardigheid is, wij probleemkinderen zoveel disharmonie in de wereld veroorzaken, en we toch ook een deel van de natuur zijn? We dromen van een broederschap op aarde die alle volkeren zal verenigen en tegelijk maken we vernietigingswapens. Onze menselijke situatie is altijd een raadsel. We zijn ingewikkelde wezens met ontzaglijke mogelijkheden en toch denken we vaak niet aan het grootse perspectief van onze geestelijke toekomst, die vele levens omvat waarin we geleidelijk ons ware zelf ontdekken en proberen te worden.

Alles in de natuur wordt geboren en wedergeboren in steeds voortgaande cyclussen van ontplooiing, en dat geldt ook voor ons, die steeds weer naar de aarde terugkeren, met een rustperiode voor de ziel tussen het ene en het andere leven. In iedere incarnatie werkt de wet van oorzaak en gevolg onpersoonlijk om het evenwicht te herstellen waar wij dat door onze gedachten, gevoelens en daden hebben verstoord. Het ten volle verwezenlijken van broederschap zou dus betekenen dat we in harmonie leven met alle wezens.

Broederschap is niet iets dat zomaar gebeurt. We moeten eraan werken. Net zoals niemand lichamelijk voor ons kan groeien, zo kunnen we ook onze geestelijke groei, de vorming van ons karakter en ons denken niet aan anderen overlaten. We zijn in staat ons eigen pionierswerk te doen, en ons menselijk plichtsbesef eist dat ook van ons. Als gevolg van onze dualiteit en ons vermogen zelf te kiezen, zullen we ieder moment, overeenkomstig onze kijk op het leven en onze levenswijze, de verwezenlijking van broederschap bevorderen of belemmeren.

Het denken is de spil van ons mens-zijn, de arena waarin de ervaringen van de ziel zich afspelen. Het kan worden beïnvloed door de hogere intuïtieve impulsen en de warmte van het hart, of door lagere verlangens en emoties, en daarom worden onze daden altijd bepaald door tweeërlei mogelijkheden. Het denken is ons paspoort tot groter begrip en is ook ons voornaamste struikelblok, want het schept ontelbare illusies. We kunnen het leven alleen waarnemen door de lens die we tot dat moment voor onszelf hebben vervaardigd, of die volmaakt of onvolmaakt is, wat afhangt van onze graad van zien en weten. Francis Bacon zei over onze zelfgeschapen misleidingen dat ‘afgodendienst niet de verering van valse goden betekent, maar de vergoddelijking van onjuiste denkbeelden’. De waarheid in haar volheid gaat altijd ons begrip te boven, maar voert ons wel steeds voorwaarts. We zijn langzame leerlingen die worstelen met het ‘alfabet van de werkelijkheid’, en alleen wij kunnen de sluiers wegnemen die onze visie op ons pad verduisteren.

Deze chronische blindheid voor de waarheid is bekend als de ‘ketterij van afgescheidenheid’ in het boeddhisme, dat de nadruk legt op de betekenis van welwillendheid tegenover allen en de eenheid van het leven, en dat slechts één vijand kent – onwetendheid. Het is begrijpelijk dat onwetendheid omtrent onze ingeboren goddelijkheid of wat onze boeddhanatuur kan worden genoemd, wordt beschouwd als een ketterij, omdat zonder eerbied voor alle leven op de achtergrond van ons denken zich kwalijke gevolgen zullen voordoen. Fanatisme komt in iedere eeuw voor en leidt tot verdrukking en wreedheid, door onwetendheid en starheid van opvattingen. ‘Ik heb gelijk en jij ongelijk’ is de wortel van onbroederlijkheid.

De inquisitie is een extreem voorbeeld van de duistere illusie van afgescheidenheid die de verkondigers van universele waarheden veroordeelde als ketters omdat ze niet met de kerkleer konden instemmen! Een van de meest bekende was Giordano Bruno, ‘apostel van de altijd nieuwe en altijd oude religie, die van geestelijk inzicht.’1 Bruno geloofde dat de natuur de menselijke rede moet leiden en niet de menselijke rede de natuur. Hij was ervan overtuigd dat het kwaad ontstaat als beperkte ideeën ‘boven of los van de wereldgedachte’ worden geplaatst, want daardoor wordt het welzijn van het geheel ondergeschikt gemaakt aan persoonlijke verlangens; en verder, dat het goede volgt als de wil van het individu wijkt voor het algemene welzijn. In deze tijd halen we op bijna elk terrein van onze beschaving de oogst binnen van onechte kennis, van willekeurige ideeën waaraan het licht van universele wijsheid ontbreekt. Eeuwenlang is ons denken, vooral in het Westen, gevormd en beïnvloed door materialistische en theologische dogma’s, wat de scheiding veroorzaakte tussen religie, wetenschap en filosofie; de scheiding tussen mens en natuur; tussen mens en natuur en het goddelijke, tussen geboorte en dood, de ene religie en de andere, en het ene volk en het andere – en al deze opvattingen van verdeeldheid hebben bijgedragen tot onze ecologische crisis, tot de dreiging van een kernoorlog en vele andere problemen, individuele en algemene.

Maar deze barrières beginnen te verdwijnen. Het dwingende karakter van de gebeurtenissen brengt velen ertoe zich in te zetten voor de bevordering van humanitaire en holistische zaken. Ondanks de dreigende toestand, leven we in een tijd waarin de kracht van de waarheid ieder gebied van het menselijk denken raakt en niet langer kan worden belemmerd door verstarde denkbeelden die niet meebewegen en zich niet uitbreiden met de groeiende universele levensopvatting.

Zij die een ruimere visie hebben en zijn uitgestegen boven het zelfzuchtige en persoonlijke in hun denken, hoeven niet herinnerd te worden aan hun diep menselijke verplichtingen. Zij worden bewogen door een plichtsbesef dat groter is dan zijzelf, en een gevoel van bezorgdheid voor de hele mensheid. Winston Churchill zei:

De toekomst van de mensheid wordt niet beslist door materiële berekeningen. Wanneer er grote dingen in de wereld aan de gang zijn . . . leren we dat we zielen zijn en geen dieren, en dat er iets gaande is in ruimte en tijd dat, of het ons aanstaat of niet, plicht betekent.

Einstein merkte op:

Vanuit het standpunt van het dagelijks leven . . . is er één ding dat we weten: dat de mens hier is ter wille van andere mensen . . . voor de ontelbare onbekende zielen met wier lot we zijn verbonden door banden van sympathie. Vele malen per dag besef ik hoezeer mijn uiterlijk en innerlijk leven is gegrond op het werk van mijn medemensen, zowel de levenden als de doden, en hoezeer ik me moet inspannen om evenveel terug te geven als ik heb ontvangen.2

Einstein was een van de eersten die besefte dat ‘een kosmisch religieus gevoel de sterkste en nobelste aansporing is voor wetenschappelijk onderzoek’. Veel geleerden, vooral op het gebied van de fysica en de astrofysica, delen in deze tijd dat gevoel, de geest van ware religie tegenover religieuze orthodoxie. De reizen in de ruimte hebben onze visie zo vergroot dat ze kosmische relaties omvat. Zoals één commentator opmerkte, brengt de wetenschap ‘ons nader tot de oude intuïtieve opvatting over de eenheid van alle soorten’. En hoeveel machtiger is onze innerlijke verwantschap met alle dingen van atoom tot melkweg. We zijn de wereld, zoals een populair lied ons zegt, en het heelal en de grote ruimten daarachter. We zijn niet alleen dit verhevene, maar hebben ook het besef erover te peinzen en onszelf er een deel van te voelen.

De ecologische crisis is het rechtstreekse gevolg van een algemeen gebrek aan erkenning dat we met alle wezens zijn verbonden, en nergens heeft de natuur zich zo onmiskenbaar doen gelden als in de verreikende gevolgen van verschillende soorten van vervuiling. Silent Spring, het boek van Rachel Carson, schudde het wereldgeweten wakker voor de nonchalante wijze waarop we met het milieu omgaan, wat nog steeds een bedreiging vormt voor alle leven. Maar de groeiende zorg voor het welzijn van onze planeet kan ons moed geven, John Hay zegt het volgende: ‘De hoofdzaak is dat de mens zijn menselijke ervaring inzet voor de universele natuur en alles wat daarin leeft. We kunnen niet het een van het ander scheiden; anders zal geen van beide overleven.’3 De wetenschap dat we nauw verbonden zijn met de natuur en dat alles al het andere beïnvloedt, is een begin. Ecologische pogingen zullen grotere resultaten voortbrengen als meer mensen een oprechte eerbied voor de natuur ontwikkelen, een gevoel van nabijheid zoals Thoreau ervoer: ‘Middenin een zachte regenbui was ik mij plotseling bewust van een aangenaam en weldadig gezelschap . . . door het tikken van de regendruppels, een oneindige en onverklaarbare welgezindheid, als een atmosfeer die me kracht gaf.’

Vervreemding van de natuur wijst op vervreemding van onszelf, van de bron van kracht en wijsheid in ons. Wanneer we op het innerlijk zijn gericht, krijgen alle aspecten van het leven een nieuwe betekenis en zijn we ons bewust van een verbondenheid van alle ervaringen die de ziel bevredigt. Hoe belangrijk is deze gedachte, nu zo velen in hun zoeken naar het zelf worden misleid door de verlokkingen van psychische en occulte praktijken.

Ook intermenselijke relaties maken deel uit van ons dilemma. We zijn niet alleen unieke wezens, maar ieder van ons heeft een ander erfdeel aan ervaringen, opgebouwd in vele levens. Eenheid in verscheidenheid is het thema in de hele natuur, en de verbazingwekkende variatie in wat mensen tot uitdrukking brengen, is tegelijk een prikkel en een probleem in onze relaties. We komen voortdurend in tweestrijd als het erom gaat mensen te aanvaarden zoals ze zijn en ruimte te laten voor hun opvattingen. Er worden vorderingen gemaakt in deze richting: meningsverschillen worden op welwillende wijze naar voren gebracht en niet in een houding van verzet, zodat een verzoening kan plaatsvinden door een gesprek en niet door een verhitte confrontatie.

Veelbetekenend is in dit verband de oecumenische gezindheid op het gebied van de religie. In september 1984 maakte het tv-programma ‘Firing Line’ in Middlebury, Vermont, een bandopname van een symposium, die later door het Public Broadcasting System per televisie werd uitgezonden. De gastheer was William F. Buckley, jr., en de gasten waren drie vooraanstaande professoren in de theologie en religie, en broeder David Steindl-Rast, een benedictijn en bestudeerder van het boeddhisme, die een doctorsgraad behaalde in de experimentele psychologie en in 1952 uit Wenen naar Amerika kwam. Hun onderwerp was ‘Christendom naast andere godsdiensten’, waarbij de figuur van de Christus en de Bodhisattva in het middelpunt stonden. In zijn openingswoord las Buckley het volgende voor uit een circulaire van het Middlebury College:

Het symposium zal van geen andere vooronderstelling uitgaan dan de erkenning van de centrale betekenis van de Christus en de Bodhisattva in hun respectievelijke overleveringen en van de potentiële waarde van een gezamenlijk onderzoek.

Men streefde ernaar na te gaan hoe deze twee idealen zich ten opzichte van elkaar, het dagelijks leven en de grotere wereldproblemen verhouden; en ook hoe ze elkaar kunnen aanvullen. Broeder David sloeg een grondtoon aan:

Het is veeleer de houding van iemand die zeer diep is geworteld in een bepaalde religieuze traditie, zoals ik tracht te doen in de mijne, en dan probeert er zo diep in door te dringen dat men de gemeenschappelijke bron vindt van alle verschillende religies. Zo is het eerder een dialoog tussen mensen dan een strijdpunt tussen ideologieën of de manier waarop de religieuze ervaring is geïnterpreteerd.

Hij voegde eraan toe dat het juister zou zijn als het bijbelse gezegde ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ zou luiden ‘als (zijnde) uzelf’.

Uw naaste is niet iemand anders. U bent één zelf . . . we zijn allen één zelf – en al het andere is in werkelijkheid illusie want leeft de Christus niet in ons allen? En dat wordt versterkt door onze ontmoeting met het boeddhisme. Het is niet zo dat we moesten wachten op het boeddhisme om ons dit te vertellen, maar we hadden het in lange tijd niet gezegd en we hadden niet de middelen om het zo duidelijk te zeggen.

Onze naaste liefhebben als zijnde onszelf betekent het begin van menselijke broederschap. De uitbreiding van de betekenis die broeder Steindl-Rast aan Christus geeft als het ware zelf – hetzelfde in allen – verheft het geloof in Christus van een persoonlijk naar een onpersoonlijk gebied. Veel denkbeelden die tot verdeeldheid leiden, verdwijnen onmiddellijk als gevolg daarvan. Wij en alle dingen delen in het god-zelf, de God die zich ‘in ieder atoom’ bevindt ‘dat zweeft in het zonlicht’, zoals Bruno het poëtisch uitdrukte. Ieder van ons wordt een centrum van licht, het Christus- of Boeddha-licht, dat zijn glans uitstort over anderen wanneer liefde en mededogen ons leven verlichten. Het in praktijk brengen van broederschap kan niet uiterlijk tot stand worden gebracht; het moet beginnen in het hart van iedereen als een innerlijk verbond met het hoogste in onszelf en voor het welzijn van allen.

Verwijzingen

  1. Coulson Turnbull, Giordano Bruno, blz. 7.
  2. Albert Einstein, Living Philosophies, blz. 3.
  3. John Hay, In Defense of Nature, blz. 209.

Broederschap

Artikelen van Ingrid Van Mater


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1987

© 1987 Theosophical University Press Agency