Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Devachan en de bollen van de planeetketen

Hij zei: ‘Waarlijk, zover dit akasa zich uitstrekt, zover reikt akasa in het hart. In dit akasa liggen zowel hemel als aarde besloten, zowel vuur (agni) als lucht (vayu), zowel zon als maan, zowel de bliksem als de sterren, en ook alles wat hier is en wat hier niet is – deze hele wereld ligt besloten in dat (akasa).’

Hij zei: ‘Dat gaat niet achteruit door ouderdom, noch wordt het door de dood geveld. Dat is waarlijk de verblijfplaats van Brahman (Brahmapura) – daarin liggen alle wensen besloten. Het is het Zelf (atman), vrij van het kwaad, tijdloos, onsterfelijk, zonder zorgen, zonder honger, zonder dorst, waarvan het verlangen waarheid is, waarvan het doel waarheid is.’
Chhandogya-Upanishad, VIII, i, 3, 5

Elk van de zeven gemanifesteerde bollen van onze planeetketen heeft zijn eigen karakteristieke kamaloka of astrale atmosfeer die hem omringt. Wanneer de belichaamde wezens van een levensgolf op een bol sterven, moeten alle banden van aantrekking die door de belichaming ontstonden, in de kamaloka van die bol worden verbroken. Het is duidelijk dat hoe lager de bol in de planeetketen is, des te grover en ruwer is zijn kamaloka; en hoe hoger hij is, des te etherischer is zijn astrale wereld.

Wanneer een mens dus sterft, heeft hij zijn tweede dood in de kamaloka van de aarde, d.w.z. in de aura van de aarde, en in dit proces, dat afhankelijk van het individu snel of langzaam verloopt, laat de menselijke monade eerst de grofste levensatomen los en ten slotte de minst grove en de daarmee overeenkomende banden van aantrekking die haar in de astrale kamaloka houden. Het hoogtepunt van dit zuiveringsproces of deze wordingsperiode* is de tweede dood; deze houdt in dat de menselijke monade het punt heeft bereikt waarop ze de laatste resten van haar astrale bekleding, of wat er van haar kamarupa was overgebleven, afwerpt. Vanaf dat moment gaat ze geleidelijk de devachanische toestand in.

*Het Engelse woord ‘gestation’ [wordingsperiode] wordt in moderne theosofische geschriften gebruikt om een periode van voorbereiding aan te duiden, waarin de entiteit een reeks veranderingen ondergaat om de volgende karmische toestand in te gaan – hetzij een andere wereld of sfeer, of een verandering van bewustzijn, of beide. De wordingsperiode kan dan betrekking hebben op het afwerpen door de geëxcarneerde entiteit van de omhulsels en levensatomen van grovere aard die haar aan de stoffelijke gebieden gebonden houden, wat een proces is van opstijgen vanuit stoffelijke naar spirituele gebieden; of het kan het omgekeerde proces betekenen: veranderingen van bewustzijnsvormen en het aannemen van omhulsels van grovere aard om zich erop voor te bereiden een belichaamde entiteit te worden in stoffelijke sferen. Voor de geëxcarneerde menselijke entiteit zijn er twee belangrijke wordingsperioden: a) als voorbereiding om devachan binnen te gaan, d.w.z. voorafgaande aan de tweede dood; en b) na het verlaten van devachan om zich voor te bereiden op zijn nieuwe leven als een belichaamd ego op aarde.

Terwijl de straal, die de emanatie van het zich wederbelichamende ego is, opstijgt naar zijn Vader in de Hemel, de spirituele monade, gaat hij door de verschillende bestaansgebieden in de innerlijke werelden. In elk daarvan houdt hij zich gedurende kortere of langere tijd op, om de levensatomen af te werpen die in dat gebied thuishoren en die te substantieel van aard zijn om in deze straal te worden opgenomen, zodat hij verder kan trekken naar nog verhevener en spiritueler gebieden.

Deze gang van de rondtrekkende monade langs de opgaande boog van onze planeetketen gaat door tot bol G wordt bereikt. (Op overeenkomstige wijze gaat de monade bij haar terugkeer naar een nieuwe incarnatie op onze aardbol door de bollen A, B en C op de neergaande boog.) Op elke bol heeft ze ten minste één belichaming voor ze verdergaat: een geboorte, een tijd van volwassenheid en een dood. De hogere bollen op de opgaande boog zijn veel hoger dan onze bol D, zowel wat betreft hun spirituele gesteldheid als de soort entiteiten die daar wonen, zodat zelfs de dieren op de bollen F en G, en bijna ook op bol E, veel hoger staan dan de mensen op deze aarde.*

*Onze menselijke hiërarchie heeft zowel haar hemelen als hellen in de bollen van de aardketen. De enige echte hellen zijn de stoffelijke bollen van een keten, hetzij in de hogere of de lagere kosmische gebieden. Onze aarde bijvoorbeeld zou een ‘hel’ zijn voor groepen monaden die hun perioden van ervaring doormaken op de hogere bollen van onze keten.

Sommige menselijke entiteiten gaan hun devachanische toestand pas volledig in na het verlaten van bol G. Anderen glijden devachan binnen na het tijdelijke verblijf op bol E of mogelijk bol F, terwijl nog anderen hun devachan min of meer volledig betreden zelfs voor ze bol E bereiken. Deze verschillende manieren waarop men devachan ingaat, vertegenwoordigen verschillende graden van volkomenheid van de wordingsperiode, die de ontlichaamde entiteiten hebben doorgemaakt. Individuele gevallen verschillen dus veel, maar voor de grote meerderheid van de mensen begint de devachanische slaap na de tweede dood in de kamaloka van de aarde, wanneer de monade de sfeer van de volgende bol ingaat; en deze slaap wordt geleidelijk dieper en extatischer tot de entiteit ten slotte alles volkomen vergeet, behalve haar devachanische dromen.

Over de aard van de belichamingen die de rondtrekkende monade op de bollen E, F en G van de opgaande boog ondergaat en die de monade op de terugweg naar incarnatie moet hebben op de drie gemanifesteerde bollen van de neergaande boog, A, B, C, zou men heel goed de vraag kunnen stellen: zijn deze belichamingen die van verschillende ego’s die de spirituele monade uit zichzelf heeft geëmaneerd, of zijn het feitelijke belichamingen, hoe tijdelijk ook, van de menselijke monade?*

*Er zijn belichamingen van velerlei aard. ‘Belichaming’ betekent niet altijd een omhulsel van menselijk vlees; er bestaan ook vuur-, lucht-, water- en etherachtige en spirituele omhulsels; de levensduur van zulke belichamingen kan heel kort of heel lang zijn, afhankelijk van het individuele karma.

Het is in dit verband niet mogelijk de ware leer te begrijpen als we in onze gedachten te sterk vasthouden aan het denkbeeld dat er in de menselijke constitutie maar één monade is, terwijl deze in feite uit verschillende monaden bestaat met een verschillende graad van evolutionaire ontwikkeling. We hebben het hier over de subtiele en vloeiende aard van bewustzijn: over de monade als een bewustzijnscentrum en niet zozeer als een wezen dat ‘ruimte inneemt’, zoals deze appel voor mij op het bureau ruimte inneemt.

Wanneer de menselijke monade haar devachan begint in de kamaloka van de aarde, valt ze in slaap in de schoot van de spirituele monade, en wordt ze in haar oudermonade meegevoerd door de bollen van de opgaande boog tot ze ten slotte onze keten verlaat om haar omzwervingen door de verschillende planeetketens in de buitenronde te maken. Het is duidelijk dat ze daarvoor door deze bollen moet gaan, want elk daarvan is een station op haar heenreis, en ze kan er niet één overslaan. Zoals een reiziger in een trein zich niet bewust is van de stations waar hij ’s nachts langs rijdt als hij slaapt, maar wel beseft als hij wakker is dat hij sommige haltes voorbijrijdt en bij andere stopt, zal op de verschillende bollen waar de spirituele monade doorheen gaat, de menselijke monade die daarin rust, óf gedeeltelijk ontwaken – hoewel altijd in zeer geringe mate – óf helemaal niet, steeds afhankelijk van haar karma.

Maar we moeten de analogie niet te ver doorvoeren. Wat er in feite gebeurt, is dat die monadische eigenschappen van het bewustzijn die min of meer volledig ontwaken op de verschillende bollen wanneer de algemene levensgolf ze bereikt – dat die eigenschappen (en niet het volledige bewustzijn van de devachanische monade) tijdelijk worden gewekt tot een denkbeeldig bewustzijn wanneer die bollen worden doorlopen. Deze naar buiten tredende eigenschappen van het bewustzijn worden als gedachtestralen geprojecteerd, en belichamen zich tijdelijk op deze bollen die ze door hun aantrekkende kracht doen ontwaken. Zo’n belichaming is natuurlijk heel onvolmaakt en in zekere zin een illusie, omdat de levensgolf waartoe wij behoren zich op dit moment op aarde bevindt en niet op deze hogere bollen.

Zelfs in het gewone leven kunnen we een illustratie vinden van hetzelfde gedeeltelijke functioneren van het bewustzijn; want het is niet ongewoon dat een mens zijn werk doet of in gedachten verdiept is, en dat zijn aandacht toch tegelijkertijd uitgaat naar een ander voorval of voorwerp; er wordt dan op min of meer vluchtige wijze een gedachtestraal geprojecteerd uit zijn door andere dingen in beslag genomen bewustzijn; deze omgeeft het voorval en wordt heel snel weer in het bewustzijn van de mens teruggetrokken. Een ander geval is een mens die half in slaap is en zolang dat duurt in twee aspecten van zijn bewustzijn leeft; gedeeltelijk in de jagrat-toestand, gedeeltelijk in svapna; en hij is zich vaag bewust van beide toestanden.

Wat er is gezegd betekent niet dat het devachanische geluk van het overgrote deel van het bewustzijn van de menselijke monade wordt verstoord of onderbroken. Het betreft als het ware slechts een gedachtestraal die door een bepaalde bol tevoorschijn wordt gebracht, en die na zo’n vluchtige projectie weer in het devachanische bewustzijn wordt teruggetrokken. Alle toestanden na de dood zijn in feite werkingen van bewustzijn.

Zolang het menselijke ego slaapt in zijn oudermonade en deze laatste langs de opgaande boog van de planeetketen gaat, merkt of voelt de gemiddelde mens met zijn kenvermogen nauwelijks wat er om hem heen gebeurt. Daarom kan de oogst aan ervaringen op de andere bollen van de keten niet naar onze bol worden meegenomen. De menselijke monade als geheel is praktisch onbewust van de vluchtige belichamingen van een deel van haar bewustzijn op de bollen die ze passeert. Voor zover het de menselijke monade betreft, is het een bijna automatisch gebeuren; en wanneer ik over de menselijke monade spreek, bedoel ik het lagere deel van het reïncarnerende ego.

Van deze regel van onbewuste ervaringen op de andere bollen moeten we de zesde-ronders uitsluiten en ook tot op zekere hoogte, afhankelijk van de respectieve individuen, diegenen die op weg zijn vijfde- en zesde-ronders te worden. Deze uitzondering geldt ook voor hen die erin slagen de poort van inwijding door te gaan; want, als iemand daartoe in staat is, is hij een levende jivanmukta, hoewel hij tijdelijk als mens bestaat. In de loop van deze inwijdingen gaat het innerlijke zelf van de initiant niet alleen op reis naar de andere bollen van onze planeetketen, waar hij uit de eerste hand ervaringen opdoet door daar tijdelijk te leven en door in feite een deel van die bollen te zijn, maar hij gaat ook op weg naar de andere planeten en naar de zon langs de magnetische wegen van het heelal.

Als we deze leringen bestuderen, moeten we voortdurend proberen de processen van ons denken en ons bewustzijn soepel te houden om zo het risico te vermijden van mentale verstarring, of het gevaarlijke, zelfvoldane geloof dat ‘er niet veel meer te leren valt’. Dat gevoel ontstaat in het astraal-stoffelijke hersenverstand, dat graag feiten in hokjes onderbrengt – al is het noodzakelijk zijn ideeën te ordenen. De poging soepel te zijn in ons denken, wat ons vaak onzeker maakt, geeft het hersenverstand de plaats die het toekomt en maakt het tot een bruikbare dienaar, in plaats van een dwingeland.

Bron van het occultisme, blz. 668-72

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag