Theosophical University Press Agency

De Bhagavad-Gita in het dagelijks leven

Scott Osterhage

De Bhagavad-Gita of ‘Het Hemelse Lied’ is een verhaal in het zesde boek uit het achttien boeken tellende Mahabharata, een van de grootste heldendichten uit het oude India. Evenals de parabelen die Jezus gebruikte om zijn volgelingen te onderwijzen, heeft het een uiterlijke en een innerlijke betekenis. Uiterlijk zien we Arjuna en Krishna in slagorde staan voor een strijd om land en familierechten. Deze speelt zich af op de vlakte van de Kuru’s, of Kurukshetra, tussen twee vijandige legers, de Pandava’s en de Kuru’s. Veel mensen hebben moeite met deze krijgshaftige achtergrond en met het feit dat Krishna Arjuna aanmoedigt te vechten. Maar overal om ons heen zien we conflictsituaties, terwijl we in onszelf worstelen met te nemen beslissingen en tegenstrijdige verlangens. Oorlog illustreert op fysiek gebied deze voortdurende worsteling van dualiteit in het leven om door strijd en standvastigheid harmonie te bereiken. Gandhi beantwoordde kritiek dat de Gita oorlog zou rechtvaardigen door te zeggen: ‘Baseer eenvoudig uw leven op de Gita, oprecht en consequent, en kijk zelf of u het doden of zelfs maar het pijn doen van anderen verenigbaar vindt met de leringen erin.’

Vanuit een spiritueel standpunt gaat het in de Bhagavad-Gita om de innerlijke oorlog die ieder mens uiteindelijk moet voeren om zichzelf meester te worden. Het orakel van Delphi verklaarde ‘Ken uzelf!’ Ons zelf te leren kennen is niet gemakkelijk, want we zijn samengestelde wezens, opgebouwd uit lichaam, ziel en geest, zoals de apostel Paulus schreef. Het spirituele deel van ons is ons hoger zelf of atma. Zelfbeheersing wordt bereikt wanneer het persoonlijke, egoïstische deel van ieder van ons door ons hoger zelf wordt geleid. Op deze manier zullen we worden geleid door een kracht van onbaatzuchtigheid ten opzichte van ALLES.

Aan het begin van de Gita zit Arjuna, de krijger, in zijn strijdwagen en onderhoudt zich met zijn wagenmenner, Krishna.

Krishna en Arjuna

Jaromir Skrivanek

De Katha-Upanishad werpt licht op de innerlijke betekenis van deze beeldspraak:

Ken het Zelf (atma) als de meester die in de strijdwagen zit, die het lichaam (sarira) is; ken tevens het inzicht (buddhi) als de wagenmenner en het denken (manas) als de teugels.

De zintuigen, zeggen ze, zijn de paarden; de zintuiglijk waargenomen dingen, het gebied dat ze beslaan. . . .

Hij die het denken nooit beheerst, geen werkelijk inzicht heeft, zijn zintuiglijke verlangens worden onbeheersbaar zoals de wilde paarden van een wagenmenner.

Maar hij die zijn denken altijd beheerst en werkelijk inzicht heeft, zijn zintuigen en verlangens zijn dan beheersbaar zoals de goed afgerichte paarden van een wagenmenner. . . .

De verlangens zijn hoger dan de zintuigen, het denken is hoger dan de verlangens, de intuïtie (inzicht) is hoger dan het denken, het grote Zelf is hoger dan de intuïtie. 3:3-6,10

En verder, de wielen van de wagen symboliseren juiste inspanningen; het doel is vervolmaking; en de hele ervaring spoort ons aan om een aspirant naar waarheid te worden door het leven te leven in de hogere delen van onszelf.

Hoe kunnen we te werk gaan om zelfbeheersing te bereiken? In het tweede hoofdstuk van de Bhagavad-Gita wordt dit punt toegelicht:

Van iemand wordt gezegd dat zijn spirituele kennis onwankelbaar is, wanneer hij elk verlangen dat zijn hart binnenkomt loslaat, en van zichzelf gelukkig is, tevreden in het Zelf door het Zelf. Zijn denken blijft onverstoord in tegenspoed; hij is gelukkig en tevreden in voorspoed; en begeerte, vrees, en boosheid zijn hem vreemd. Zo iemand wordt een muni (een wijze) genoemd. Wanneer hij in elke omstandigheid elke gebeurtenis, gunstig of ongunstig, tegemoet treedt met een gelijkmoedigheid die noch voorkeur noch afkeer kent, is zijn wijsheid standvastig, en, wanneer hij het goede of kwade tegenkomt, verheugt hij zich niet over het een noch wordt hij terneergeslagen door het ander. Zijn spirituele kennis is onwankelbaar wanneer hij zoals een schildpad al zijn zintuigen kan intrekken en ze ervan kan weerhouden zich te richten op hun gebruikelijke doelen. Iemand die honger lijdt verliest alle andere doelen uit het oog behalve de bevrediging van zijn eetlust, en wanneer hij de allerhoogste heeft leren kennen, verliest hij alle verlangens naar doelen van welke aard ook. De onstuimige zintuigen en hun organen brengen zelfs het hart van de wijze die streeft naar vervolmaking met kracht in beroering. Laat iemand terwijl hij al deze beheerst toegewijd in mij verblijven, in zijn werkelijke zelf; want hij die zijn zintuigen en organen onder controle heeft, bezit spirituele kennis. 2:55-61

We brengen karma voort en uiteindelijk oogsten we diezelfde oorzaken terwijl de gevolgen terugstromen naar hun oorsprong. Daarom liggen de oorzaken voor onze ontevredenheid in onze eigen verkeerd begrepen ideeën en handelingen, niet in uiterlijke omstandigheden. Om deze oorzaken te boven te komen, hebben we een beter begrip nodig van wie we zijn en wat ons doel is in het leven. De Gita kan helpen ons te leren wie we zijn en ons door het doolhof van het leven leiden. Uiteindelijk, door veel overdenking, bespiegeling en inspanning, kunnen we die waarheden verwerkelijken. Waarheden die wanneer ze in praktijk worden gebracht onze toekomst steeds mooier zullen maken, hoewel ze misschien niet onmiddellijk onze huidige omstandigheden zullen veranderen.

In zijn vertaling van de Bhagavad-Gita brengt Radhakrishnan deze gedachten terug tot twee onderdelen, wanneer hij toelicht dat Plato ‘bedoelde dat menselijke volmaaktheid een soort huwelijk is tussen verheven gedachten en rechtvaardig handelen. Dit moet volgens de Gita altijd het doel zijn van de mens’ (blz. 383, cursivering toegevoegd). Als onze ideeën universeel zijn, gericht op ware en zuivere dingen, is het eenvoudiger om rechtvaardig te handelen. We kunnen onze gedachten en handelingen ziften door ze te toetsen aan de toetssteen van ons innerlijke zelf. Uiteindelijk zullen we elke gedachte eerst gaan evalueren voordat we ernaar handelen: als ze niet voldoet aan de criteria voor een juiste handeling, wordt ze opgegeven voor een hogere gedachte en de daarbij passende handeling.

William Q. Judge zei, ‘Het motief is alles’. We zijn niet op zoek naar een resultaat, om een juiste handeling te verrichten opdat er een goed resultaat zal volgen. Zo’n gehechtheid is het tegenovergestelde van de gelijkmoedigheid die de Gita ons adviseert te bereiken. Bovendien kunnen we nooit volledige controle over de uitkomst van onze handelingen hebben. Ze zijn de uitkomst van de beslissingen die we nemen plus het totaal aan karma, en deze opeenstapeling van door onszelf en anderen in het verleden verrichte handelingen bepaalt de werkelijke resultaten op een manier die buiten onze directe controle ligt. Maar terwijl we ernaar streven om goede keuzen te maken, zullen juiste gedachte en juiste handeling een gewoonte beginnen te worden, en zullen we de juiste stuwkracht opbouwen zodat toekomstige resultaten zich als rechtvaardige uitkomsten kunnen ontwikkelen. Zoals James Long opmerkte:

Waar geconcentreerde toewijding is aan de hoogste wet van iemands wezen, is er bescherming – de bescherming die ontstaat uit het streven om naar beste kunnen het innerlijke leven van de ziel te leiden in plaats van het uiterlijke. . . .

. . . Hij die alle handelingen verricht met het goddelijke voor ogen zal zich geen zorgen maken over de uitkomst ervan, want de meest werkelijke toewijding of yoga is vaardigheid in handelen of het omgaan met uw dagelijkse karma. . . .

Er is een oud gezegde dat luidt: ‘In verhouding tot onze aspiraties zullen onze moeilijkheden zijn’. Juist door de intensiteit van ons verlangen om goed te doen en te groeien, doen we letterlijk ‘een beroep op de goden’ – door onze eigen innerlijke god te verzoeken om een zwaardere last op onze schouders te leggen dan ons anders zou worden gegeven. Want in directe verhouding tot de diepte van onze oprechtheid worden we uitgedaagd om eens flink eerlijk naar onszelf te kijken.

‘Aantekeningen van een discussie over de Bhagavad-Gita’, Sunrise, 1959, nr. 11, blz. 5 en nr. 12, blz. 4-5

Wij kunnen niet verwachten dat we van de ene op de andere dag zelfbeheersing verwerven, vooral als ‘onze moeilijkheden in verhouding tot onze aspiraties zullen zijn’! De volledige overwinning is niet voor de vluggen, maar voor diegenen die steevast weigeren om te worden verslagen. Stel dat slechte eigenschappen keer op keer terugkomen, in de een of andere vorm, wat dan? Het feit dat we ze als zodanig herkennen is een teken van vooruitgang. Hoe subtieler ze zijn, hoe gevaarlijker want moeilijker op te sporen. Ze zouden echter niet deze meer verfijnde vorm aannemen als we ze niet al op het meer materiële vlak hadden overwonnen; en dat is op zichzelf een overwinning. Er kan geen sprake zijn van een werkelijke mislukking zolang we het niet opgeven.

Ieder van ons heeft te maken met deze epische strijd tussen de twee grote tegenpolen – de krachten van licht en duisternis in ieder menselijk hart. De moeilijkheid is dat dit alles individueel is: individuele studie; individuele bespiegeling; individueel nadenken; individuele handeling; individueel het hoofd bieden aan karma; individuele worsteling; individuele overwinning; individuele zelfbeheersing. En er zijn geen formules waar we op kunnen vertrouwen om er 1-2-3 te komen. Individuele wil en een juist motief zijn alles wat we hebben. Uiteindelijk moeten we spiritueel zelfvertrouwen ontwikkelen door ons te richten op onszelf en niet op anderen.

Als we meester over onszelf willen worden, moeten we evenals in een oorlog onvermijdelijk handelen en keuzes maken. Om ons doel te bereiken moet een verzoening tot stand komen en moeten concessies worden gedaan. Dit had in oude geschriften een andere naam en was vaak diep begraven onder het exoterische ritueel: opoffering. Opoffering betekent ‘heilig maken’. Een dier dat aan een god werd geofferd symboliseerde ons lagere zelf dat wordt opgeofferd aan ons hoger zelf. We hebben de ontaarde praktijken van het rituele bloedvergieten of vuuroffer van een dier niet nodig om ons te herinneren aan de taak die voor ons ligt: de inspannende opoffering van onze eigen lagere hartstochten aan het grotere belang van de hele mensheid en alle wezens.

Elke dag kunnen we op een bescheiden manier deze opofferingen of heilige offers brengen. Deze kleine keuzen leiden op den duur tot routine en worden ten slotte ingegrift in ons wezen als karakter, want we worden onze keuzen. Hier rijst dan de vraag, moeten we zwelgen in onze hartstochten tot het punt van verzadiging aanbreekt, en dus de hartstocht ernaar verdwijnt; of moeten we ernaar streven ze te beheersen, terwijl we al onze wilskracht gebruiken en ze uit onze verlangens verwijderen? De Gita antwoordt: ‘Aspiranten zien af van de genoegens van de zintuigen, maar ze hunkeren er nog steeds naar. Deze hunkeringen verdwijnen allemaal wanneer ze het hoogste doel zien’ (naar de Engelse vertaling van Easwaran, blz. 68).

Strijd, zelfbeheersing en opoffering zijn onlosmakelijk verbonden met ons dagelijks leven. De Bhagavad-Gita is niet alleen een exotisch verhaal met boeiende beschrijvingen als onderdeel van een groter heldendicht waar miljoenen mensen in de wereld eerbied voor hebben; het is het verhaal van onze eigen innerlijk tegenstrijdige krachten en de succesvolle oplossing van deze strijd door ons ware innerlijke licht van het goddelijke te volgen. James Long merkte toepasselijk op:

laten we tot slot bedenken dat het eerste woord van de Gita, Dharmakshetra is – dit zegt ons van begin af aan dat dit gesprek tussen Krishna en Arjuna niet plaatsvindt op een fysiek slagveld maar in feite op het ‘gebied van dharma of plicht’. Met andere woorden, op het gebied van de ziel waar ieder van ons evenals Arjuna zijn eigen karmische plicht en van niemand anders moet vinden en volgen.
Sunrise 1961, nr. 33, blz. 23-4

Religies: hindoeïsme


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1999

© 1999 Theosophical University Press Agency