Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Het zevenvoudige beginsel in de esoterie

[‘The septenary principle in esotericism’, The Theosophist, juli 1883, blz. 253-6; CW 4:574-82]

Sinds met de huidige uiteenzetting van de esoterische leer van de arhats werd begonnen, hebben velen die geen kennis hadden genomen van de occulte basis van de hindoefilosofie gedacht dat die twee met elkaar in strijd zijn. Sommige meer bekrompen mensen hebben de occultisten van de Theosophical Society openlijk ervan beschuldigd dat ze regelrechte boeddhistische ketterij verkondigen, en zijn zelfs zover gegaan dat ze beweren dat de hele theosofische beweging slechts verkapte boeddhistische propaganda is. We werden door onwetende brahmanen en geleerde Europeanen bespot en ervan beschuldigd dat onze zevenvoudige verdelingen van de natuur en alles wat daartoe behoort, waaronder de mens, willekeurig is en niet wordt bevestigd door de oudste religieuze stelsels van het Oosten.

Gelukkig hoefden we niet lang te wachten op onze perfecte verdediging. In het volgende nummer van dit tijdschrift zal onze broeder T. Subba Row, BA, BL, een erkende occultist en ervaren geleerde, aan het publiek citaten uit oorspronkelijke teksten voorleggen die onweerlegbaar bewijzen dat alle kernideeën die in de reeks Fragments besloten liggen door Vyasa, de grote ingewijde adept en rishi, werden gehuldigd. De waarheden van de geheime leer van de arhats worden dus bevestigd door een autoriteit van wie geen hindoe, van welke sekte ook, de orthodoxie zal durven ontkennen. De passages werden pas onlangs door Subba Row toevallig ontdekt toen hij over een ander onderwerp aan het lezen was; en daarmee hebben we nog een van die opvallende samenlopen van omstandigheden die door een gelukkig toeval de laatste tijd zo vaak optreden. Intussen stellen we voor om een vluchtige blik op de Veda’s, de Upanishads, de Wetten van Manu, en vooral de Vedanta te werpen, en daarmee aan te tonen dat ook deze onze bewering bevestigen. Zelfs in hun ruwe exoterische vorm bieden ze een opvallende bevestiging van de zevenvoudige verdeling. Passage na passage verwijst ernaar. Het mysterieuze getal treft men niet alleen aan op elke pagina van de oudste Indo-Europese heilige geschriften, maar ook in de oudste boeken van Zarathoestra, in de bewaarde verslagen op kleicilinders uit het oude Babylonië en Chaldea, in het Dodenboek en de rituelen van het oude Egypte, en zelfs in de boeken van Mozes – zonder nog maar te spreken van de geheime joodse werken, zoals de kabbala.

De beperkte ruimte van een tijdschriftartikel maakt het slechts mogelijk om enkele losse citaten te geven, die we als mijlpalen moeten laten staan zonder ze uitvoerig te kunnen toelichten. Om het onderwerp echt goed te behandelen is meer nodig dan alleen maar fragmenten. Het is niet overdreven om te zeggen dat over elk van de weinige hints die nu in de geciteerde sloka’s worden gegeven, een dik boek zou kunnen worden geschreven.

Van de bekende hymne aan de tijd, in de Atharva-Veda (19:53:1-2):

De tijd brengt alle dingen voort,
Als een magnifiek ros met zeven teugels,
Vol creativiteit.
. . . . . . .
De tijd rolt door, zoals een wagen met zeven wielen en zeven naven;
Zijn draaiende wielen zijn de werelden,
Zijn as is onsterfelijkheid. . . .

tot aan Manu ‘de eerste en de zevende mens’, de Veda’s, de Upanishads, en alle latere filosofische stelsels, staat het vol met verwijzingen naar dit getal. Wie was Manu, de zoon van Svayambhuva? De geheime leer zegt ons dat deze manu geen mens was, maar hij vertegenwoordigde de eerste mensenrassen die aan het begin van de eerste ronde, geholpen door de dhyani-chohans (deva’s), zijn geëvolueerd. Maar in zijn Wetten (1:80) wordt ons gezegd dat er 14 manu’s zijn voor elke kalpa – of elk ‘interval van schepping tot schepping’ (lees: interval tussen de ene kleine ‘pralaya’ en de volgende) – en dat ‘er in de huidige goddelijke eeuw tot nu toe zeven manu’s zijn geweest’. Zij die weten dat er zeven ronden zijn, waarvan we er drie hebben doorgemaakt en nu in de vierde zijn; en die hebben geleerd dat er zeven dageraden en zeven schemeringen of 14 manvantara’s zijn; dat men zich bij het begin en aan het eind van elke ronde, op en tussen de planeten ‘bewust wordt van het illusoire leven en van het werkelijke leven’; en bovendien dat er ‘wortel-manu’s’ zijn, en wat we zo onhandig moeten vertalen met ‘de zaad-manu’s’ – de zaden voor de mensenrassen van de volgende ronde (een geheim dat alleen wordt onthuld aan wie de derde graad van inwijding heeft verkregen) – zij die dat alles hebben geleerd, zullen beter zijn voorbereid om de betekenis van het volgende te begrijpen. Er wordt in de heilige hindoegeschriften gezegd dat ‘de eerste manu zes andere manu’s (zeven oorspronkelijke manu’s in totaal) voortbracht, en deze brachten op hun beurt elk zeven andere manu’s voort’ (1:61-3);1 het voortbrengen van laatstgenoemden wordt in occulte geschriften aangegeven met 7 × 7. Zo wordt het duidelijk dat Manu – de meest recente, de voorouder van de mensheid van onze vierde ronde – de zevende moet zijn, want we zijn in onze vierde ronde, en er is een wortel-manu op bol A en een zaad-manu op bol G. Zoals elke planeetronde begint met het verschijnen van een ‘wortel-manu’ (dhyani-chohan) en sluit met een ‘zaad-manu’, evenzo verschijnt er een wortel- en een zaad-manu respectievelijk aan het begin en aan het eind van het tijdperk van de mens op elke planeet. Hieruit kan men gemakkelijk opmaken dat een manu-antarisch tijdperk, zoals de naam aangeeft, de tijd betekent tussen het verschijnen van twee manu’s, of dhyani-chohans; daarom is een klein manvantara de duur van zeven rassen op elke planeet, en een groot manvantara de periode van één ronde van de mensheid langs de planeetketen. Bovendien heeft elk wortelras zijn manu, want er wordt gezegd dat elk van de zeven manu’s 7 × 7 manu’s schept, en dat er 49 wortelrassen zijn op de zeven planeten tijdens elke ronde. De huidige zevende manu wordt ‘Vaivasvata’ genoemd en staat in de exoterische teksten voor de manu die in India de Babylonische Xisuthrus en de joodse Noach vertegenwoordigt. Maar in de esoterische boeken wordt ons meegedeeld dat Vaivasvata-manu, de voorouder van ons vijfde ras – die het redde van de vloed die het vierde (Atlantis) bijna uitroeide – niet de zevende manu is die in de naamlijst van de wortel- of oorspronkelijke manu’s wordt genoemd, maar een van de 49 ‘die uit deze wortel-manu zijn geëmaneerd’.

1. Het feit dat men Manu zelf laat verklaren dat hij door Viraj werd geschapen en dat hij toen de tien prajapati’s voortbracht, die weer zeven manu’s voortbrachten, die op hun beurt zeven andere manu’s lieten ontstaan (Manu, 1:33-6), heeft betrekking op andere nog oudere mysteries en vormt tegelijk een sluier voor de leer van de zevenvoudige keten.

Voor een beter begrip geven we hier de namen van de 14 manu’s in volgorde en in hun relatie tot elke ronde.

1ste ronde 1ste (wortel)manu op planeet A – Svayambhuva
1ste (zaad)manu op planeet G – Svarochi (of) Svarochisha
2de ronde 2de (w) m op planeet A – Auttami
2de (z) m op planeet G – Tamasa
3de ronde 3de (w) m op planeet A – Raivata
3de (z) m op planeet G – Chakshusha
4de ronde 4de (w) m op planeet A – Vaivasvata (onze voorouder)
4de (z) m op planeet G – Savarni
5de ronde 5de (w) m op planeet A – Daksha-savarni
5de (z) m op planeet G – Brahma-savarni
6de ronde 6de (w) m op planeet A – Dharma-savarni
6de (z) m op planeet G – Rudra-savarni
7de ronde 7de (w) m op planeet A – Rauchya
7de (z) m op planeet G – Bhautya

Vaivasvata is dus, hoewel de zevende in de gegeven volgorde, de oorspronkelijke wortel-manu van onze vierde menselijke golf (de lezer moet steeds bedenken dat manu geen mens is, maar de collectieve mensheid), terwijl onze Vaivasvata slechts een van de zeven kleine manu’s was, die men over de zeven rassen van onze planeet laat heersen. Elk van deze moet getuige worden van een van de periodieke en steeds terugkerende natuurrampen (door vuur en water) die de cyclus van elk wortelras afsluiten. Deze Vaivasvata – bij de hindoes de ideale belichaming die respectievelijk Xisuthrus, Deukalion, Noach en nog anders wordt genoemd – is de allegorische mens die ons ras redde toen bijna de hele bevolking van het ene halfrond door water omkwam, terwijl het andere halfrond ontwaakte uit zijn tijdelijke verduistering.

Zelfs bij een vluchtige vergelijking van de zogenaamde boeken van Mozes met het elfde kleitablet van de Izdubar-legenden van het Chaldeeuwse verslag van de zondvloed, valt het getal zeven direct op. In beide speelt het getal zeven een heel belangrijke rol. Van de reine dieren worden zeven mannetjes en zeven wijfjes meegenomen, van de vogels ook zeven paren; over zeven dagen, zo werd Noach beloofd, zal het op aarde regenen; dus blijft hij ‘nog eens zeven dagen’, en weer zeven dagen; terwijl in het Chaldeeuwse verslag van de zondvloed de regen op de zevende dag ophield. Op de zevende dag wordt de duif losgelaten; Xisuthrus brengt ‘wijnkruiken’ mee voor het altaar, steeds zeven tegelijk, enz. Waarom zo’n toeval? Wanneer de Europese oriëntalisten een oordeel vellen over de Babylonische en Indo-Europese chronologie, noemen ze deze ‘overdreven en fantastisch’, en dat moeten we dan geloven! Terwijl zij ons geen verklaring geven voor de opmerkelijke overeenkomst tussen de getallen van de Semitische, Chaldeeuwse en hindoe-chronologie, en deze voor zover we weten ook niet hebben opgemerkt, vinden de onderzoekers van de occulte filosofie dat het volgende feit veel te denken geeft. Terwijl aan de regeerperiode van de tien Babylonische antediluviale koningen 432.000 jaar wordt toegekend,1 wordt aan de duur van het postdiluviale kaliyuga eveneens 432.000 toegeschreven, terwijl de vier tijdperken of het goddelijke mahayuga in totaal 4.320.000 jaar beslaan. Waarom zouden ze, als ze fantastisch en ‘overdreven’ zijn, precies dezelfde getallen geven, wanneer de Indo-Europeanen en de Babyloniërs beslist niets van elkaar hebben overgenomen! We vragen de aandacht van onze occultisten voor de drie gegeven cijfers: 4 staat voor het volmaakte vierkant, 3 voor de triade (de zeven universele en de zeven individuele beginselen), en 2 is het symbool van onze illusoire wereld, een cijfer dat door Pythagoras werd genegeerd en verworpen.

1. Zie George Smith, Ancient History from the Monuments: The History of the Babylonians, 1877, blz. 36. Ook hier, net als bij de manu’s en de tien prajapati’s en de tien sefiroth in het boek Numeri, zijn ze gereduceerd tot zeven!

We moeten echter in de Upanishads en de Vedanta zoeken om de beste bewijzen voor de occulte leringen te vinden. In de mystieke leer, de rahasya, of de Upanishads, ‘de enige Veda van alle nadenkende hindoes in deze tijd’, zoals Monier-Williams moet bekennen, heeft elk woord, zoals de naam al impliceert,1 een verborgen betekenis die daaraan ten grondslag ligt. Deze betekenis kan alleen volledig worden begrepen door iemand die alles weet over prana, het ene leven, ‘de naaf waaraan de zeven spaken van het universele wiel zijn bevestigd’.2

1. Upa-ni-shad betekent volgens brahmaanse bronnen: ‘het overwinnen van onwetendheid door het onthullen van de geheime spirituele kennis’. Volgens Monier-Williams is de titel afgeleid van de wortel sad met de voorzetsels upa en ni, en betekent ‘iets mystieks dat schuilt achter of onder de oppervlakte’.
2. Hymne aan Prana, Atharva-Veda, 11:4.

Zelfs de Europese oriëntalisten zijn het erover eens dat alle stelsels in India de volgende lichamen aan de mens toeschrijven: (a) een uiterlijk of grofstoffelijk lichaam (sthulasarira), (b) een innerlijk of schaduwachtig lichaam (sukshma), of lingasarira (het voertuig); deze zijn verenigd met – (c) leven (jiva, of karanasarira, ‘oorzakelijk lichaam’).1 Het occulte stelsel of de esoterie maakt een indeling in zeven, door er nog aan toe te voegen: kama, manas, buddhi en atman. Wanneer de Nyaya-filosofie de 12 prameya’s2 bespreekt, zijn daarin de zeven ‘hoofdbeginselen’ opgenomen (zie Nyaya-sutra, 1:1:9): (1) ziel (atman), (2) zijn hogere geest (jivatman), (3) lichaam (sarira), (4) zintuigen (indriya’s), (5) activiteit of wil (pravritti); (6) denkvermogen (manas), (7) inzicht (buddhi). De zeven padartha’s (categorieën van bestaande dingen) van de Nyaya-Vaiseshika-school van Kanada verwijzen in de occulte leer naar de zeven eigenschappen of kenmerken van de zeven beginselen. Dus: (1) substantie (dravya) – verwijst naar lichaam of sthulasarira, (2) karakteristiek of eigenschap (guna) naar het levensbeginsel j iva; (3) activiteit of handeling (karma) naar het lingasarira, (4) gemeenschappelijkheid of vermenging van eigenschappen (samanya) naar kamarupa; (5) persoonlijkheid of bewuste individualiteit (visesha) naar manas, (6) innig verbonden zijn of eeuwige nauwe betrekking (samavaya) naar buddhi, het onafscheidelijke voertuig van atman, (7) niet-bestaan of niet-zijn (abhava) in de zin van iets dat losstaat van de objectieve wereld of substantie – naar de hoogste monade of atman.

1. Dit karanasarira wordt door niet-ingewijden vaak verward met het lingasarira, omdat het wordt beschreven als het innerlijke rudimentaire of latente embryo van het lichaam. Maar de occultisten beschouwen het als het leven (lichaam), of de jiva, die verdwijnt bij het sterven – zich terugtrekt – waarna het 1ste en het 3de beginsel kunnen uiteenvallen en terugkeren naar hun elementen.
2. Noot vert.: objecten van prama (juiste kennis).

Dus of we het ene opvatten als de vedische purusha of brahman (onzijdig) de ‘zich in alles ontvouwende essentie’, of in de Upanishads als de universele geest, het ‘licht der lichten’ (jyotisham jyotih), het geheel dat onafhankelijk is van alle relaties; of als de paramatman van de Vedanta; of ook als Kanada’s adrishta ‘de onzichtbare kracht’, of het goddelijke atoom; of als prakriti, de ‘eeuwig bestaande essentie’ van Kapila, we zien bij al deze onpersoonlijke universele beginselen het latente vermogen om uit zichzelf ‘zes stralen’ uit te zenden (de zender is de zevende). Het derde aforisme van de Sankhya-karika, dat over prakriti zegt dat het de ‘wortel en substantie van alle dingen is’, en geen voortbrengsel, maar zelf een voortbrenger van ‘zeven dingen die, wanneer ze daardoor zijn voortgebracht, zelf ook voortbrengers worden’ – heeft een zuiver occulte betekenis.

Wat zijn de ‘voortbrengers’ die zich hebben ontwikkeld uit dit universele wortelbeginsel – mulaprakriti, of ongedifferentieerde oorspronkelijke kosmische stof – dat vanuit zichzelf bewustzijn en denkvermogen ontwikkelt, en over het algemeen ‘prakriti’, en amulam mulam ‘de wortelloze wortel’, en avyakta, ‘de niet-geëvolueerde evolueerder’, enz., wordt genoemd? Men zegt dat dit oorspronkelijke tattva of ‘‘eeuwig bestaande’ dat’, de onbekende essentie, als eerste voortbrenger (1) buddhi – ‘inzicht’ – voortbrengt, of laatstgenoemde nu van toepassing is op het zesde macrokosmische of microkosmische beginsel. Deze als eerste voortgebrachte brengt op haar beurt (2) ahamkara (zelfbewustzijn) en manas (denkvermogen) voort (of is de bron ervan). De lezer moet bedenken dat mahat de grote bron van deze twee innerlijke vermogens is.

‘Buddhi’ per se kan geen zelfbewustzijn of denkvermogen hebben. Het zesde beginsel in de mens kan namelijk alleen de essentie van persoonlijk zelfbewustzijn of ‘persoonlijke individualiteit’ bewaren door zijn eigen wateren, die door dat eindige vermogen hebben gestroomd, in zichzelf op te nemen; want ahamkara – dat is het besef van een ‘ik’, of het gevoel van iemands persoonlijke individualiteit, juist weergegeven door de term ‘egoïsme’ – behoort tot het tweede of beter gezegd het derde voortbrengsel van de zeven, namelijk tot het vijfde beginsel, of manas. Laatstgenoemde brengt – ‘zoals het web tevoorschijn komt uit de spin’ langs de draad van prakriti, het ‘wortelbeginsel’ – de vier volgende subtiele elementaire beginselen, of elementen, tanmatra’s, tevoorschijn; en uit deze derde klasse van de mahabhuta’s of de grove elementaire beginselen, of beter gezegd sarira’s en rupa’s, worden kama, linga, jiva en sthulasarira geëvolueerd.

De drie guna’s van ‘prakriti’ – de sattva, rajas en tamas (zuiverheid, gedreven activiteit, en onwetendheid of duisternis) – gesponnen tot een kabel of ‘touw’ met drie strengen, lopen door de zeven, of beter gezegd zes, menselijke beginselen. Het hangt af van het vijfde – manas of ahamkara, het ‘ik’ – om het guna-‘touw’ uit te dunnen tot één draad – de sattva; en zo, door één te worden met de ‘ niet-geëvolueerde evolueerder’, onsterfelijkheid of eeuwig bewust bestaan te verwerven. Anders zal het weer worden opgelost in zijn mahabhutische essentie; zolang het drie-strengige touw verstrengeld blijft, is de geest (de goddelijke monade) gebonden aan de aanwezigheid van de guna’s in de beginselen ‘zoals een dier’ (purusha-pasu). De geest, atman of jivatman (het zevende en het zesde beginsel) van hetzij de macro- of de microkosmos, is – hoewel gebonden aan deze guna’s tijdens de objectieve manifestatie van het heelal of de mens – toch nirguna, d.w.z. geheel vrij ervan. Van de drie voortbrengers of evolueerders, prakriti, buddhi en ahamkara, kan alleen laatstgenoemde worden gegrepen (wanneer het de mens betreft) en worden vernietigd wanneer deze persoonlijk is. De ‘goddelijke monade’ is aguna (zonder eigenschappen), terwijl prakriti, zodra deze van passieve mulaprakriti een actieve evolueerder is geworden, gunavat is – en eigenschappen bezit. Purusha of atman kan met laatstgenoemde niets te maken hebben (omdat hij in zijn gunavatische toestand deze natuurlijk niet kan waarnemen); met eerstgenoemde – of mulaprakriti, of ongedifferentieerde kosmische essentie – heeft deze wel te maken, want hij is daarmee één en identiek.

De Atmabodha of ‘kennis van de ziel’, een verhandeling geschreven door de grote Sankaracharya, spreekt duidelijk over de zeven beginselen in de mens (zie vers 14). Ze worden daarin de vijf omhulsels (pañcha-kosa) genoemd die de goddelijke monade omsluiten – de atman en buddhi, het zevende en het zesde beginsel, of de individuele ziel wanneer deze los wordt gezien (door avidya, maya en de guna’s) van de hoogste ziel – parabrahman. Het eerste omhulsel genaamd anandamaya, de ‘illusie van hoogste gelukzaligheid’, is het manas of vijfde beginsel van de occultisten wanneer het verenigd is met buddhi. Het tweede omhulsel is de vijñanamaya-kosa, het ‘omhulsel van zelfmisleiding’, het manas dat zichzelf misleidt door te denken dat er een persoonlijk ik, of ego, met zijn voertuig bestaat. Het derde – het manomaya-omhulsel bestaande uit het ‘misleide denken’ in samenhang met de organen van handeling en wil – is het kamarupa samen met het lingasarira die een denkbeeldig ‘ik’ of mayavirupa voortbrengen. Het vierde omhulsel wordt pranamaya, ‘bedrieglijk leven’, genoemd, ons tweede of levensbeginsel, of jiva, waarin het leven zetelt, het omhulsel van de ‘adem’. De vijfde kosa heet annamaya of het omhulsel dat door voedsel in stand wordt gehouden – ons grofstoffelijk lichaam. Al deze omhulsels brengen andere kleinere omhulsels voort – of elk zes eigenschappen of kenmerken, waarbij het zevende altijd het wortelomhulsel is; en de atman of de geest die als een draad door al deze subtiele etherische lichamen loopt, wordt de ‘draad-ziel’ of sutratman genoemd.

We kunnen met bovenstaand betoog besluiten. De esoterische leer kan op haar beurt heel goed de ‘draad-leer’ worden genoemd, want, zoals sutratman of pranatman, loopt ze door alle oude filosofische religieuze stelsels en rijgt ze aan elkaar, en wat meer is, ze verklaart ze en brengt ze met elkaar in overeenstemming. Want hoewel ze uiterlijk zo verschillend lijken te zijn, hebben ze dezelfde basis; en de reikwijdte, breedte, diepte en aard daarvan zijn bekend aan degenen die zijn geworden zoals de ‘wijzen van het Oosten’ – adepten in de occulte wetenschap.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 161-9
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag