Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Chela’s en leken-chela’s

[‘Chelas and lay chelas’, The Theosophist, juli 1883, supplement, blz. 10-11; CW 4:606-14]

Omdat het woord chela, naast andere woorden, door de theosofie in de terminologie van de westerse metafysica is ingevoerd, en omdat de verspreiding van ons tijdschrift voortdurend toeneemt, is het misschien goed om voor onze Europese, en zelfs voor onze oosterse, leden de betekenis van deze term en de regels voor het chelaschap nu duidelijker toe te lichten.

Een ‘chela’ is iemand die zich als leerling heeft aangemeld om praktisch onderricht te krijgen over de ‘verborgen geheimen van de natuur en de paranormale vermogens die in de mens sluimeren’. De spirituele leraar, aan wie hij zijn kandidatuur voorlegt, wordt in India een guru genoemd; en de echte guru is altijd een adept in de occulte wetenschap. Iemand met een diepe exoterische en esoterische kennis, vooral het laatste; en iemand die zijn vleselijke natuur heeft onderworpen aan de wil; die in zichzelf zowel het vermogen (siddhi) heeft ontwikkeld om de krachten in de natuur te beheersen, als de bekwaamheid om in haar geheimen door te dringen met behulp van de vroeger latente maar nu actieve vermogens van zijn wezen: dit is de echte guru. Zich aanmelden als kandidaat voor chelaschap is gemakkelijk genoeg; zich ontwikkelen tot een adept is daarentegen de moeilijkste taak die een mens op zich kan nemen. Er zijn tientallen geboren dichters, wiskundigen, technici, staatslieden, enz., maar een geboren adept is iets dat praktisch onmogelijk is. Want, hoewel we een hoogst enkele keer wel eens over iemand horen die een bijzonder aangeboren talent heeft voor het verwerven van occulte kennis en vermogens, toch moet zelfs hij dezelfde beproevingen en dezelfde proeftijd ondergaan, en moet hij dezelfde zelfdiscipline opbrengen als iedere medeaspirant die over minder kwaliteiten beschikt. Hierbij geldt dat er geen brede weg is die de bevoorrechten kunnen volgen.

Eeuwenlang werd de keuze van chela’s – afgezien van de erfelijke groep binnen de gompa (tempel) – door de mahatma’s van de Himalaya zelf gedaan uit de groep geboren mystici, die in Tibet vrij groot is. De enige uitzonderingen werden gemaakt in de gevallen van westerlingen zoals Fludd, Thomas Vaughan, Paracelsus, Pico della Mirandola, graaf Saint-Germain, enz., van wie de natuurlijke affiniteit met deze hemelse wetenschap de op grote afstand levende adepten min of meer ertoe dwong om persoonlijk in contact met hen te treden. Hierdoor verkregen ze, afhankelijk van hun maatschappelijke situatie, een klein (of groot) deel van de hele waarheid. Uit boek 4 van Kiu-te, het hoofdstuk over ‘de wetten van de upasana’ vernemen we dat van een chela wordt verwacht dat hij de volgende kwaliteiten heeft:

  1. Volmaakte fysieke gezondheid.
  2. Volstrekte zuiverheid van denken en lichaam.
  3. Altruïstische intenties; universele naastenliefde; mededogen met alle levende wezens.
  4. Oprechtheid en een onwankelbaar vertrouwen in de wet van karma, onafhankelijk van enige macht in de natuur die tussenbeide zou kunnen komen; een wet waarvan de werking door niets kan worden tegengehouden en door geen gebed of bezwerende exoterische ceremoniën kan worden beïnvloed.
  5. Onverschrokken moed in elke noodsituatie, zelfs met gevaar voor eigen leven.
  6. Een intuïtief besef het voertuig te zijn van de gemanifesteerde Avalokitesvara of goddelijke atman (geest).
  7. Kalme onverschilligheid voor, maar een rechtvaardige beoordeling van, alles wat tot de objectieve en vergankelijke wereld behoort, ten opzichte van en vergeleken met de onzichtbare sferen.

Zo moeten op zijn minst de aanbevelingen hebben geluid voor iedereen die naar volmaakt chelaschap streeft. Met als enige uitzondering de eerste bepaling, die in zeldzame en uitzonderlijke gevallen misschien kan worden aangepast, is aan elk van deze punten onveranderlijk vastgehouden, en alle moeten in de innerlijke natuur van de chela al min of meer zijn ontwikkeld door zijn zelfstandige pogingen vóór hij werkelijk op de proef kon worden gesteld.

Wanneer de zichzelf ontwikkelende asceet – of hij zich nu in of buiten de drukke wereld bevindt – zich overeenkomstig zijn aangeboren talent boven zijn (1) sarira (lichaam), (2) indriya’s (zintuigen), (3) dosha’s (fouten) en (4) duhkha (lijden) heeft geplaatst, en deze dus meester is geworden; en gereed is één te worden met zijn manas (denkvermogen), buddhi (inzicht of spirituele intelligentie) en atman (hoogste ziel, d.w.z. geest). Wanneer hij hiervoor gereed is en bovendien atman als de hoogste leider in de zintuiglijk waarneembare wereld beschouwt en de wil als de hoogste uitvoerende energie (macht) erkent, dan kan hij, met inachtneming van de aloude regels, door een van de ingewijden onder zijn hoede worden genomen. Dan kan hem het mysterieuze pad worden gewezen, aan het andere uiteinde waarvan aan de chela het onfeilbare onderscheiden van phala wordt geleerd, of de vruchten van eenmaal gelegde oorzaken, en dan kan de manier worden aangegeven om apavarga – bevrijding – te bereiken van de ellende om steeds opnieuw te moeten leven (waarover de onwetende geen controle heeft), en kan pretyabhava – wedergeboorte – dus worden vermeden.

Maar sinds de komst van de Theosophical Society, die onder meer de zware taak had om in het denken van Indo-Europese volkeren de sluimerende herinnering aan het bestaan van deze wetenschap en van die hogere menselijke vermogens weer te doen ontwaken, worden bij het selecteren van chela’s de regels in één opzicht iets minder streng toegepast. Veel leden van de TS, die door bewijzen uit de praktijk overtuigd waren geraakt van de zojuist genoemde punten, dachten terecht dat als andere mensen vroeger al het doel hadden bereikt, ook zij, indien ze van nature daarvoor geschikt zijn, eveneens het doel zouden kunnen bereiken door hetzelfde pad te volgen, en drongen eropaan als kandidaat te worden aangenomen. En omdat het een ingrijpen in hun karma zou zijn hun de kans te weigeren om tenminste te beginnen, kregen ze die kans, omdat ze zo hardnekkig bleven aandringen. Tot dusver zijn de resultaten verre van bemoedigend geweest, en om deze ongelukkigen de oorzaak van hun mislukking duidelijk te maken, en ook anderen te waarschuwen zich niet overhaast en roekeloos een soortgelijk lot op de hals te halen, werd de opdracht tot het schrijven van dit artikel gegeven.

Hoewel de genoemde kandidaten van tevoren duidelijk werden gewaarschuwd, begonnen ze verkeerd door egoïstische toekomstverwachtingen te koesteren en het verleden uit het oog te verliezen. Ze vergaten dat ze niets hadden gedaan om de zeldzame eer om uitverkozen te worden te verdienen, niets dat rechtvaardigde dat ze zo’n voorrecht konden verwachten, dat ze zich op geen van de bovengenoemde kwaliteiten konden beroepen. Als mensen van de egoïstische zinnelijke wereld, al dan niet gehuwd, ondernemers, ambtenaren of militairen, of beoefenaars van een vrij beroep, hadden ze allemaal een scholing doorgemaakt die in hoge mate erop was gericht dat ze zich met hun dierlijke natuur identificeerden en hun spirituele vermogens zo min mogelijk tot ontwikkeling brachten. Toch waren ze allemaal verwaand genoeg om te denken dat in hun geval een uitzondering op de eeuwenoude wet zou worden gemaakt, alsof in hun persoon de wereld een nieuwe avatara werd gegeven! Ze verwachtten allemaal dat verborgen dingen aan hen zouden worden geleerd, dat bijzondere vermogens aan hen zouden worden geschonken, omdat – wel, omdat ze zich bij de Theosophical Society hadden aangesloten. Sommigen hadden zich eerlijk voorgenomen hun leven te beteren en hun slechte gewoonten op te geven: ze verdienen in ieder geval die eer.

Aanvankelijk werd iedereen geweigerd; om te beginnen kol. Olcott, de voorzitter zelf, en wat laatstgenoemde betreft kan het nu geen kwaad te zeggen dat hij niet formeel als chela werd aangenomen tot hij door meer dan een jaar toegewijd werken en door een vastberadenheid waartegen niets kon worden ingebracht, had bewezen dat hij veilig op de proef kon worden gesteld. Toen kwamen van alle kanten klachten, zowel van hindoes die beter hadden moeten weten, als van Europeanen die natuurlijk niet in een positie waren om ook maar iets over de regels te weten. Men was van mening dat de TS niet kon blijven bestaan tenzij tenminste enkele theosofen een kans werd gegeven een poging te wagen. Aan elk ander edel en onbaatzuchtig punt van ons programma werd voorbijgegaan – de plicht van een mens tegenover zijn medemens, zijn land, zijn plicht om iedereen die zwakker of minder bevoorrecht is dan hij, te helpen, te verlichten, te bemoedigen en te verheffen, alles werd met voeten getreden in de krankzinnige stormloop op het adeptschap. De roep om verschijnselen, verschijnselen en nog eens verschijnselen weerklonk overal, en de stichters werden in hun eigenlijke werk gehinderd en aanhoudend lastiggevallen om een goed woordje te doen bij de mahatma’s, aan wie de klachten eigenlijk waren gericht, al moesten hun arme vertegenwoordigers alle klappen opvangen.

Uiteindelijk kwam van hogerhand het bericht dat enkele van de meest volhardende kandidaten op hun woord moesten worden aangenomen. De uitkomst van het experiment zou dan misschien – beter dan hoeveel preken ook – aantonen wat chelaschap inhield, en wat de gevolgen zijn van egoïsme en onbezonnenheid.

Elke kandidaat werd gewaarschuwd dat hij in ieder geval jaren moest wachten, vóór zijn geschiktheid kon worden bewezen, en dat hij een reeks beproevingen zou moeten doorstaan, die alles wat er in hem was, zowel het goede als het kwade, naar buiten zou brengen. Ze waren bijna allemaal gehuwd en werden daarom ‘leken-chela’s’ genoemd, een term die in het Engels nieuw was, maar waarvan het equivalent in Aziatische talen al lange tijd bestaat. Een leken-chela is niets anders dan een mens van de wereld die zijn wens kenbaar maakt om wijs te worden op spiritueel gebied.

Ieder lid van de Theosophical Society die de tweede van de drie door ons ‘verkondigde doelstellingen’ onderschrijft, is in feite zo iemand; want hoewel hij niet tot de echte chela’s behoort, heeft hij toch de mogelijkheid er een te worden, want hij is over de grenslijn gestapt die hem van de mahatma’s scheidde, en heeft zichzelf, als het ware, onder hun aandacht gebracht. Door zich bij de TS aan te sluiten en zich te verbinden om haar werk vooruit te helpen, heeft hij een innerlijke belofte gedaan om tot op zekere hoogte te handelen in overeenstemming met die mahatma’s, die opdracht gaven om de TS op te richten en die onder bepaalde voorwaarden haar zullen blijven beschermen. Zich erbij aansluiten vormt dan de opening; de rest hangt geheel van het lid zelf af, en hij hoeft nooit ook maar iets te verwachten dat lijkt op een ‘gunst’ van één van onze mahatma’s of van welke andere mahatma’s in de wereld dan ook – mochten laatstgenoemden erin toestemmen dat ze zichzelf bekendmaken – die niet door persoonlijke inspanning volledig verdiend is. De mahatma’s zijn de dienaren van de wet van karma, niet de rechters ervan. Leken-chelaschap verleent geen ander voorrecht aan iemand dan onder het waarnemend oog van een meester verdienstelijk werk te verrichten. En het maakt wat de uitkomst betreft geen enkel verschil of die meester al dan niet door de chela wordt gezien; zijn goede gedachten, woorden en daden zullen hun vruchten dragen, zijn slechte evenzeer.

Opscheppen over leken-chelaschap of ermee te koop lopen, is de zekerste manier om de band met de guru tot holle woorden te reduceren, want het zou een duidelijk bewijs zijn van verwaandheid en ongeschiktheid voor verdere vooruitgang. En jarenlang hebben we overal de stelling verkondigd: contact met de mahatma’s moet men ‘eerst verdienen, dan pas wensen’.

Er bestaat in de natuur een vreselijke wet, die onwrikbaar is. De werking ervan verklaart het ogenschijnlijke raadsel waarom er bepaalde ‘chela’s’ werden gekozen, die in de afgelopen jaren treurige voorbeelden van ethisch gedrag bleken te zijn. Herinnert de lezer zich het oude spreekwoord: ‘maak geen slapende honden wakker’? Daarin schuilt een wereld van occulte betekenis. Geen man of vrouw kent zijn of haar morele kracht, zolang deze niet op de proef wordt gesteld. Duizenden genieten respect in hun leven, omdat ze nooit in het nauw werden gebracht. Dit is ongetwijfeld een waarheid als een koe, maar het is in het bijzonder van toepassing op het onderhavige geval. Iemand die op zich neemt om naar chelaschap te streven, roept daardoor alle sluimerende begeerten van zijn dierlijke natuur tevoorschijn en zweept ze op tot hij er wanhopig van wordt. Want dit is het begin van een strijd om de heerschappij, waarin geen genade kan worden gegeven of verkregen. Het is voor eens en altijd: ‘te zijn of niet te zijn’; overwinnen betekent adeptschap; tekortschieten, een onwaardig martelaarschap; want om ten prooi te vallen aan wellust, trots, hebzucht, verwaandheid, egoïsme en lafheid, of welke andere lagere neiging dan ook, is een waarachtig mens onwaardig.

De chela is niet alleen geroepen om alle verborgen slechte neigingen in zichzelf onder ogen te zien, maar bovendien het totaal van kwaadaardige krachten dat is verzameld door het volk en de kring waartoe hij behoort. Want hij is een onlosmakelijk deel van beide, en wat de individuele mens treft, is van invloed op de groep (stad of volk) en vice versa. En om bij dit voorbeeld te blijven: zijn strijd voor het goede botst met al het verzamelde kwaad in zijn omgeving en trekt de woede daarvan aan. Indien hij ermee tevreden is om met zijn medemensen mee te gaan en nagenoeg zo te zijn als zij – misschien een beetje beter of iets slechter dan gemiddeld – dan zal waarschijnlijk niemand enige aandacht aan hem schenken. Maar als bekend wordt dat hij de lege schijnvertoning van de maatschappij heeft doorzien, de huichelarij daarin, het egoïsme, de zinnelijkheid, hebzucht en andere slechte kanten ervan, en dat hij heeft besloten zich op een hoger niveau te brengen, dan wordt hij onmiddellijk gehaat, en ieder slecht of onverdraagzaam of kwaadaardig wezen zendt een stroom tegenwerkende wilskracht naar hem toe. Indien hij innerlijk sterk is, schudt hij deze van zich af, zoals een krachtige zwemmer de stroom doorklieft die een zwakkere zou meeslepen. Maar indien de chela in deze morele strijd één enkel verborgen gebrek heeft, dan zal en moet dit, wat hij ook doet, aan het licht komen.

Het vernis van de vaste gebruiken en gewoonten waarmee ‘de beschaving’ ons allemaal bedekt, moet tot de laatste laag worden verwijderd, en het innerlijk zelf, naakt en zonder de dunste sluier om zijn ware aard te verbergen, wordt dan onthuld. De gewoonten van de maatschappij die de mens tot op zekere hoogte moreel aan banden leggen en die de mens dwingen om eer te bewijzen aan de deugd door zich goed voor te doen, of ze dit nu zijn of niet – al deze gewoonten zullen snel worden vergeten, al deze banden worden verbroken onder de spanning die het chelaschap met zich meebrengt. Hij bevindt zich nu in een sfeer van illusies – maya. Ondeugd doet zich op zijn meest aantrekkelijke manier voor, en de verleidende begeerten proberen de onervaren beginneling te lokken naar de diepten van psychische ontaarding.

Dit is niet een geval zoals een groot kunstenaar dat uitbeeldde, waarbij Satan schaak speelt met een mens met diens ziel als inzet, terwijl zijn beschermengel naast hem staat om hem met raad en daad bij te staan. Want het gaat hier om een strijd tussen de wil van de chela en zijn vleselijke natuur, en karma staat niet toe dat welke engel of guru ook tussenbeide zou komen vóór de uitkomst bekend is. Met de levendigheid van poëtische verbeeldingskracht heeft Bulwer Lytton dit voor ons geïdealiseerd in zijn Zanoni, een werk dat door de occultist altijd zal worden gewaardeerd; terwijl hij in zijn Strange Story even nadrukkelijk heeft gewezen op de zwarte kant van het occulte onderzoek en de dodelijke gevaren ervan.

Chelaschap werd onlangs door een mahatma omschreven als een ‘psychisch oplosmiddel dat alle droesem wegneemt en slechts het zuivere goud achterlaat’. Indien de kandidaat een verborgen verlangen naar geld heeft of naar politieke spitsvondigheden of materialistisch scepticisme, of ijdel vertoon, of om onwaarheid te spreken, of naar wreedheid, of zinnelijke bevrediging van welke aard ook, dan zal deze kiem zo goed als zeker ontspruiten, en aan de andere kant zal hetzelfde gebeuren met de edele eigenschappen van de menselijke natuur. De ware mens komt tevoorschijn. Is het dan niet het toppunt van dwaasheid, dat iemand het gemakkelijke pad van het alledaagse leven zou verlaten, om de steile rotsen van het chelaschap te beklimmen zonder er enigszins zeker van te zijn dat hij uit het goede hout is gesneden? Terecht zegt de Bijbel: ‘Laat iedereen die denkt dat hij stevig overeind staat oppassen dat hij niet valt’;1 een tekst die zij die chela’s willen worden goed moeten overdenken, vóór ze zich hals over kop in de strijd werpen.

1. 1 Corinth. 10:12.

Het zou goed zijn geweest voor sommigen van onze leken-chela’s, indien ze twee keer hadden nagedacht, alvorens de beproevingen uit te lokken. We moeten hierbij denken aan verschillende treurige mislukkingen binnen een jaar. Eén werd krankzinnig, herriep edele opvattingen die hij slechts enkele weken eerder had uitgesproken en sloot zich aan bij een religie waarvan hij onlangs met minachting en onweerlegbaar had bewezen dat ze onjuist is. Een tweede werd een wanbetaler en ging ervandoor met het geld van zijn werkgever – die eveneens een theosoof is. Een derde gaf zich over aan grove uitspattingen en bekende het met vergeefse snikken en tranen aan de door hem gekozen guru. Een vierde kreeg een relatie met iemand van het andere geslacht en maakte ruzie met zijn beste en trouwste vrienden. Een vijfde gaf blijk van verstandsverbijstering en werd voor de rechter gedaagd en beschuldigd van schandelijke misdragingen. Een zesde schoot zichzelf dood, om aan de gevolgen van zijn misdaad te ontsnappen, toen hij op het punt stond ontmaskerd te worden. En zo zouden we kunnen doorgaan. Ogenschijnlijk waren ze allemaal eerlijke zoekers naar waarheid en in de maatschappij gingen ze door voor fatsoenlijke mensen. Uiterlijk waren ze redelijk geschikt als kandidaten voor het chelaschap, naar de schijn te oordelen; maar ‘innerlijk was alles verrot en slechts een skelet’. Het vernis van de wereld was zo dik dat het de afwezigheid van het echte goud daaronder verborg; en toen het ‘oplosmiddel’ zijn werk begon te doen, bleek de kandidaat in elk opzicht slechts een verguld beeldje te zijn dat van de buitenkant tot in de kern uit morele droesem bestond.

In het voorgaande hebben we natuurlijk slechts de mislukkingen onder leken-chela’s behandeld; er zijn ook gedeeltelijke successen en deze doorlopen geleidelijk de eerste stadia van hun proeftijd. Sommigen maken zich door hun goede voorbeeld en leringen nuttig voor de TS en voor de wereld in het algemeen. Indien ze volhouden, des te beter voor hen, voor ons allemaal; de kans om te slagen is vreselijk klein, maar toch: ‘Niets is ‘onmogelijk’ voor hem die wil.’ De moeilijkheden van het chelaschap zullen nooit kleiner worden, totdat de menselijke natuur verandert en een nieuwe soort wordt ontwikkeld. Paulus zou een chela in gedachten kunnen hebben gehad, toen hij zei: ‘Ik wil het goede wel, maar het goede doen kan ik niet. Wat ik verlang te doen, het goede, laat ik na; wat ik wil vermijden, het kwade, dat doe ik.’1 En in de wijze Kiratarjuniya van Bharavi staat geschreven:

1. Romeinen 7:18-19.

De vijanden die in het lichaam opstaan,
En moeilijk zijn te overwinnen – de slechte begeerten –
Moeten heldhaftig worden bestreden; wie deze overwint,
Is gelijk een veroveraar van werelden
. (11:32)

H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 169-77
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag