Door de poorten van de dood
In de loop van enorme tijdsperioden daalt iedere monade af door alle
rijken aan de passieve kant van de natuur en doet overal ervaringen
op; na haar oponthoud in het mineralenrijk stijgt ze daarna omhoog langs
de opgaande boog naar de bron waaruit ze oorspronkelijk voortkwam. Op
deze opgaande boog ontwikkelt ze in toenemende mate de zelfbewuste kenmerken
en eigenschappen die haar van een oorspronkelijk onzelfbewuste monade
tot een zelfbewuste monadische god maken wanneer ze haar uiteindelijke
doel bereikt.
Het volgende diagram toont de weg die de tien grote
monadische klassen of levensgolven na de dood volgen in hun ronden langs
de bollen van een planeetketen.

We zien dat de hoogste drie rijken of de drie dhyani-chohanische
klassen zowel de oorsprong als het doel van de zeven andere zijn. Het
diagram toont tevens een afdaling aan de linkerzijde, een toestand van
evenwicht onderaan in het mineralenrijk, en een daaropvolgende stijging
door de drie hogere rijken, die hun rondtrekkende monaden weer omhoog
sturen naar de dhyani-chohanische rijken.* Niet alleen de dieren, maar
ook de planten, de mineralen en de drie elementalenrijken bestaan geheel
uit deze respectieve klassen van monaden in verschillende graden van
ontwikkeling. Al deze monaden zijn evoluerende wezens, als groep en
ook als individu, die van binnenuit de slapende krachten, vermogens,
eigenschappen en functies ontvouwen, en de bijbehorende organen door
middel waarvan deze eigenschappen tijdens het belichaamde leven tot
uitdrukking komen. Het verschil tussen een dier en een mens, of tussen
een mens en een plant, is er niet een van oorsprong of van bestemming,
maar uitsluitend van evolutionaire groei of ontwikkeling.
*Al de verschillende klassen of rijken die in dit diagram
voorkomen, worden door HPB ‘families’ of soms ‘mensheden’
genoemd – wat niet betekent dat het allemaal menselijke ego’s
zijn of mensenrijken, maar mensheden in die zin dat de entiteiten in
de rijken beneden de mens in de toekomst menselijk zullen worden;
of – gezien vanuit een ander standpunt – die wezens die
nu boven ons rijk staan en die in een kosmisch manvantara dat nu achter
ons ligt mensen waren.
Evolutie, zoals opgevat in de esoterische filosofie,
is beslist niet de darwinistische hypothese (ook niet een gewijzigde
vorm daarvan), d.w.z. dat er in de loop van de eeuwen van buitenaf langzaam
en op mechanische wijze iets wordt toegevoegd, van welke aard ook. Het
is precies het tegenovergestelde: van binnenuit ontvouwde zich langzaam
en in opeenvolgende stadia een steeds grotere stroom van innerlijke
kracht en innerlijke substantie.
De monade van een dier bijvoorbeeld manifesteert
zich tijdens haar verblijf in het dierenrijk alleen als dier omdat de
ontplooiing van deze bepaalde monade dat stadium heeft bereikt; en de
monade van een mens manifesteert zich in het mensenrijk omdat de ontvouwing
vanuit de monade zelfbewuste egoïteit heeft bereikt. Het lichaam
van een dier ontwikkelt zich nooit tot een menselijk lichaam.
Wanneer de monaden die zich nu in het dierenrijk manifesteren daarin
al hun ervaringen hebben opgedaan, zullen hun lichamen, hoewel die langzaam
verfijnen en door verschillende evolutionaire specialisaties vooruitgaan,
eenvoudig uitsterven of worden afgelegd, en de monaden die op deze wijze
worden bevrijd uit de dierlijke ‘cirkel van noodzakelijkheid’
zoeken daarna menselijke lichamen. Deze lichamen zullen van de allerlaagste
graad zijn, omdat ze uit zichzelf nog niet de vermogens en eigenschappen
in voldoende mate hebben ontwikkeld om in echt menselijke voertuigen
te kunnen functioneren.
Wat reïncarneert in de dieren is een straal
van de spirituele monade die zich in de gebieden van de stof tot uitdrukking
brengt als de dierlijke monade. Omdat de dieren niet zoals wij een ontwaakt
denkvermogen hebben, niet een manasaputrisch vermogen tot abstract denken,
hebben ze nog niet een werkelijk ego ontwikkeld dat het hen mogelijk
maakt een devachan te hebben. Dit is de reden dat zowel de dieren als
de planten, de mineralen en de drie elementalenrijken zich na de dood
van hun fysieke lichaam vrijwel onmiddellijk opnieuw belichamen.
Bij de dieren vindt die reïncarnatie plaats
na een tijdsperiode die varieert van enkele dagen tot misschien een
jaar, want er zijn enorme verschillen tussen dieren, zoals bijvoorbeeld
tussen een trouwe hond en een aardworm. Hoe minder ontwikkeld, des te
eerder de wederbelichaming. Wanneer dieren sterven, hebben
ze geen enkel postmortaal bewustzijn, behalve misschien dat een hond,
een paard, of een kat, die een trouwe metgezel van een mens is geweest,
een kort en zeer vaag soort astraal bewustzijn kan hebben nadat de schok
van de dood voorbij is; maar zelfs dan volgt de wederbelichaming heel
snel.
De planten hebben zelfs nog minder bewustzijn dan
de dieren; en wanneer dus een plant sterft, is haar ‘astraal’
enkele ogenblikken of dagen bevrijd, bij wijze van spreken, in kamaloka,
en daarna belichaamt de monade zich weer bij de eerste de beste gelegenheid.
In dit verband moeten we rekening houden met de wisseling van de seizoenen,
die een zaaitijd met zich meebrengt en daarna maanden van rust, gevolgd
door het ontkiemen van het zaad tot knoppen en bloemen in de lente en
zomer. In bepaalde gevallen blijven de plantmonaden in een toestand
van gekristalliseerde inactiviteit, als ijskegels als het ware, tot
voor hun soort het groeiseizoen weer aanbreekt.
Omdat mineralen zelfs nog minder ‘bewustzijn’
hebben dan planten – want planten hebben inderdaad een vaag soort
gevoeligheid wat het bewustzijn betreft – vinden dood en wederbelichaming
van een mineraalmonade voor ons mensen, met ons tijdsbesef, praktisch
gelijktijdig plaats. Wat wij het vormen van scheikundige verbindingen
noemen, zijn in feite bijna altijd voorbeelden van mineraalmonaden die
‘sterven’ en ‘zich opnieuw belichamen’. Precies
hetzelfde kan worden gezegd van de kleinere entiteiten in het mineralenrijk,
zoals atomen en elektronen.
Onnodig te zeggen dat de entiteiten lager dan het
mensenrijk geen devachan hebben en geen omzwervingen maken door de innerlijke
rijken – behalve onbewuste flitsen heen en weer – omdat
ze zo sterk met de stoffelijke werelden zijn verbonden dat ze die niet
lang genoeg kunnen verlaten om – zoals de spirituele monaden –
mystieke en wonderbaarlijke omzwervingen te maken. Devachan behoort
in feite bijna uitsluitend tot het rijk van de mens, omdat alleen menselijke
ego’s vanuit de monade in hen voldoende spiritueel vuur en hoge
verstandelijke vermogens hebben ontwikkeld om de devachanische toestand
tot een deel van hun cyclus van noodzakelijkheid te maken. Natuurlijk
hebben de individuele monaden in de rijken boven de mens niet langer
behoefte aan de ‘dromen’ van devachan, en hun rustperioden
zijn één of meer van de verschillende toestanden van nirvana.
Iedere monade heeft haar eigen individualiteit,
die haar essentiële svabhava is, zodat niet alleen de dhyani-chohans
blijk geven van individualiteit (in veel grotere mate dan mensen), maar
ook alle dieren en planten, mineralen en elementalen die hun eigen svabhava
hebben. Daarom is geen enkel dier gelijk aan een ander dier, geen plant
aan een andere plant, geen mineraalmonade aan een andere mineraalmonade,
en geen elementaal aan een ander elementaal. Door dit intrinsieke wonder
van de karakteristieke individualiteit onderscheidt niet alleen het
ene rijk zich van het andere, maar ook de ene monade zich van de andere.
In theosofische geschriften wordt soms gesproken
over groepszielen, in verband met de monaden uit de rijken lager dan
de mens. Dit is een beeldende term als we die voorzichtig gebruiken
en als we goed begrijpen wat de betekenis ervan is, namelijk
dat deze monaden in zo geringe mate een ontwikkeld manasisch vermogen
of individualiteit bezitten, dat, al zijn het inderdaad monadische individuen,
zij niettemin meer op elkaar lijken dan twee druppels water. Omdat ze
een geëvolueerd ego missen, zijn ze veel meer aan elkaar gelijk
dan mensen, en daarom groeperen ze zich als druppels water in de oceaan.
Bovendien, en dat is zelfs een belangrijker reden,
werkt de hiërarchische of klasse-svabhava van elk van deze lagere
rijken veel sterker en eenvormiger in en door de individuen dan het
geval is met de stille wachter van de menselijke hiërarchie. Hier
zien we een heel interessante paradox: de rijken boven de mens zijn
trouwer aan de algemene svabhava van hun respectieve stille wachters
of koning-zielen dan wij in het mensenrijk; in dit opzicht lijken de
rijken op de opgaande boog, vreemd genoeg, op de rijken op de neergaande
boog. Aan de andere kant is er dit verschil: met elke belangrijke tijdsperiode
worden de individuen van de rijken op de opgaande boog vollediger zelfbewuste
goddelijke of spirituele ego’s, en daarom onderwerpen ze zich
graag vrijwillig aan hun hiërarch; de individuen op de neergaande
boog daarentegen zijn blindelings en onbewust onderworpen aan de hiërarch
van hun respectieve rijken, omdat ze geen voldoende sterk ego bezitten
om intellectuele rebellen te worden, zoals mensen dat zo vaak zijn.
Dit toont aan hoe de monade evolueert uit de niet-zelfbewuste toestand
tot wat vaak assertief zelfbewustzijn is, en naarmate ze langzaam opklimt
in evolutie, verandert de nu mens geworden monade haar ‘opstandige’
zelfbewustzijn in een goddelijk, boeddha-achtig en onzelfzuchtig dienen
van de goddelijke wil van de stille wachter van onze hiërarchie.
Na de dood van een entiteit op aarde worden de verschillende
‘levens’ of levensatomen waaruit haar constitutie bestaat,
vroeg of laat bevrijd, en gaan dan onmiddellijk naar hun eerste en sterkste
brandpunt van aantrekking. In het geval van een mens gaat elk van de
levensatomen van zijn lichaam als het uiteenvalt, of als ze zich verspreiden
als het wordt gecremeerd, ogenblikkelijk naar de mens, het dier, de
plant of de steen, waartoe ze zich psychomagnetisch voelen aangetrokken,
belichamen zich korte tijd in zo’n brandpunt, en gaan dan naar
het volgende aantrekkingspunt dat op dat moment overheerst; en zo verder,
door de eeuwen heen.
De levensatomen van de andere en hogere delen van
de menselijke constitutie volgen soortgelijke wegen, elk op zijn eigen
gebied. De astrale levensatomen bijvoorbeeld, die deel uitmaken van
het lingasarira, worden aangetrokken tot mensen, tot dieren of tot planten,
enz.; de manasische levensatomen worden tot levende mensen aangetrokken
en werken mee aan het onderhouden of vormen van hun zogenaamde ‘mentale
lichamen’. Ook de levensatomen van het lichaam van een dier zoeken
na zijn dood hun respectieve wegen naar de natuurrijken waartoe ze het
sterkst worden aangetrokken; en dat geldt ook voor de planten, enz.
Ook is het zo dat de levensatomen die de hersenen
van een mens hielpen vormen, na zijn dood waarschijnlijk zullen worden
aangetrokken tot een ander belichaamd wezen van een type dat hoger is
dan dat waartoe bijvoorbeeld de levensatomen worden aangetrokken die
tot een van zijn beenderen behoorden. Er hangen heel wat diepe en zeer
occulte leringen samen met de transmigraties van de levensatomen; maar
er zou een omvangrijk boekwerk nodig zijn om daarvan zelfs maar een
schets te geven.
De vaak mooie en boeiende wereld om ons heen, die
echter tegelijk zoveel aspecten heeft die afschuwelijk en weerzinwekkend
van aard zijn, is opgebouwd uit levensatomen van wezens die leven en
hebben geleefd, waaronder natuurlijk de levensatomen die door hun eerste
oorsprong tot de belichaamde wezens behoren waaruit de verschillende
natuurrijken bestaan. Een bepaald levensatoom zou dus tot een giftige
slang kunnen worden aangetrokken, door zijn eigen ingewortelde svabhava
en ook door de ‘toevallige’ svabhava die erop is afgedrukt
door het wezen dat het het laatst verliet. Een ander levensatoom kan
worden aangetrokken tot een mooie bloem of het kan worden aangetrokken
tot het water, of tot een steen, een dier of een mens.
Tot op zekere hoogte worden de psychische, instinctieve
en astrale delen van de dieren gevormd uit levensatomen die aan het
mensenrijk zijn ontleend, en dit toont aan hoe schitterend de natuur
in al haar werkingen is verweven.* Het dier wordt langzaamaan door deze
psychische, astrale en andere contacten met het mensenrijk geholpen,
net zoals wijzelf worden geholpen door de levensatomen of ‘levens’
die onze constitutie binnenkomen vanuit de dhyani-chohanische klassen.
*Elementaren van mensen die zo zijn afgedwaald van de
menselijke standaard dat ze zich op de weg omlaag bevinden, zijn –
voordat ze in een stroom worden getrokken die hen naar de afgrond voert
– vaak zo begerig en hongerig naar het fysieke leven, dat deze
ongelukkige astrale wezens naar de moederschoot van dieren worden getrokken,
en dieren worden die overeenkomen met de ingeboren lage aard van de
elementaren zelf. Sommige elementaren in het astrale licht zijn zover
gedesintegreerd dat ze zelfs geen dierlijke moederschoot kunnen binnengaan,
maar zich hechten aan schadelijke planten.
Ik zou hieraan willen toevoegen dat de door de mens
afgeworpen astrale vormen – de beelden die door hem in de loop
van de tijd in het astrale licht zijn gemaakt en die eonen en eonen
lang blijven bestaan – de vormen verschaffen waarin de evoluerende
wezens van de lagere rijken zich in de loop van de evolutie begeven.
De dieren bijvoorbeeld specialiseren zich langzaam in hun lichaamsbouw
en proberen de menselijke vorm te benaderen; deze astrale menselijke
vormen worden door de dierlichamen min of meer volmaakt gekopieerd.
De aapachtige vormen – beslist geen apen – die de menselijke
lichamen in de derde ronde hadden en die hun afdruk in het astrale licht
achterlieten, zullen worden gebruikt bij de bouw van de lichamen die
de evoluerende dierlijke monaden in het volgende manvantara van de planeetketen
zullen aannemen, wanneer de huidige dieren embryonale mensen in die
keten zullen zijn. Zo ‘baant’ elk rijk ‘het pad’
voor het rijk dat erop volgt.
Bron van het occultisme, blz. 685-91
© 2006 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag