Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Het ontstaan van een universeel zonnestelsel

‘De centrale zon laat fohat het oerstof verzamelen in de vorm van ballen, laat fohat dan die ballen in beweging zetten langs convergerende lijnen en ten slotte elkaar naderen en zich samenvoegen.’ (Boek van Dzyan) . . . ‘Omdat de wereldkiemen zonder orde of systeem in de ruimte zijn verspreid, komen deze vaak in botsing, tot ze zich ten slotte verenigen, waarna ze zwervers (kometen) worden. Dan beginnen het gevecht en de strijd. De oudere (lichamen) trekken de jongere aan, terwijl andere deze afstoten. Vele komen om, verslonden door hun sterkere metgezellen. Zij die ontsnappen, worden werelden.’
De geheime leer, 1:230

Ons zonnestelsel begon in de Ruimte, in de schoot van Aditi, de Eeuwige Moeder, als een nevelvlek – niet toevallig, maar als een van de stadia van zijn nieuwe belichaming. Terwijl deze nevelvlek zich langzaam door de ruimte bewoog, begon haar substantie zich in haar kern te verdichten. Deze verdichting werd de zon, en wat later vonden er op verschillende punten in deze nevelvlek soortgelijke maar kleinere verdichtingen van de materie van de nevelvlek plaats, en dat werden de planeten.

Let op het onderscheid, maar ook op de overeenkomst tussen de woorden Ruimte en Aditi. Aditi wordt gebruikt voor dat bijzondere deel van de ruimte dat de moeder-substantie of kosmische schoot is of wordt, waaruit een ruimtelijke eenheid, zoals een zonnestelsel of melkwegstelsel, wordt geboren. Al kan de term Ruimte in die beperkte zin worden gebruikt, hij kan ook het grenzeloze betekenen; maar het zou de betekenis van Aditi geweld aandoen als we dit het grenzeloze of de oneindige Ruimte zouden noemen, omdat noch van het grenzeloze, noch van de oneindige Ruimte kan worden gezegd dat ze optreden als een geïndividualiseerde of scheppende kracht. Over Aditi wordt vaak gesproken als Devamatri, de moeder van de goden, omdat, zoals HPB zegt, ‘uit haar kosmische moederschoot alle hemellichamen van ons stelsel – zon en planeten – werden geboren.’*

*De geheime leer, 1:130; zie ook 1:84, 389, 580-1; 2:599.

Laten we ons in de geest verheffen tot een deel van de kosmische oneindigheid die de wetenschap lege ruimte zou noemen; en dan in ons denken zeven stadia of gebieden omhoog en binnenwaarts gaan tot we het gebied van de kosmische geest bereiken. Alle gebieden die ons denken heeft doorlopen, vormen het gemanifesteerde lichaam of wezen van Aditi – een woord dat ‘grenzeloos’ betekent. Terwijl we eonenlang in de kosmische tijd in gedachten op dit hoogste gebied blijven, wordt ons bewustzijn, dat een waarnemer is geworden, zich bewust van beweging in de geest-substantie om ons heen. Een mathematisch punt of centrum schijnt zich te verdichten, begint een lichtgloed te verspreiden en een cirkelende of draaiende beweging aan te nemen, en tevens een voortgaande beweging.

Als we dit in gedachten door de eeuwen heen gadeslaan, zien we dat elders in de substantie-ruimte om ons heen een tweede centrum en nog veel meer van deze centra ontstaan; deze andere en blijkbaar kleinere brandpunten doen precies wat het eerste punt deed, gloeien met onvoorstelbare pracht, en zich zowel draaiend als voortgaand bewegen. We beginnen te zien dat de zogenaamde lege ruimte waarin deze verschillende stralende punten zich bevinden, zelf helemaal actief wordt als spirituele substantie; en als er in onze gedachten nog meer eeuwen voorbijgaan, beseffen we dat we getuige zijn van de verdichting of vorming van een spirituele nevelvlek, of een zee van vlammend spiritueel vuur, waarin geen hitte is en waarin de ronddraaiende punten als levende kernen bestaan, ieder gevormd rond een layacentrum. Naarmate de tijd verstrijkt, zenden deze spirituele nevelvlek en alle delen ervan, zowel het geheel als de verschillende kernen, emanaties of stromen van krachten en substanties uit naar het aangrenzende lagere gebied van het lichaam van Aditi, waardoor dat gebied op zijn beurt – in elkaar regelmatig opvolgende stadia – wordt gewekt tot het zich manifesterende leven van een nevelvlek. Deze afdaling gaat gestaag voort in emanatie na emanatie, zodat elk gebied van het lichaam van Aditi, of het heelal, op zijn beurt een terrein of toneel wordt van het ontwakende bestaan en van ontelbare levende punten, die zich manifesterende monaden zijn.

Wanneer het fysieke gebied van de ruimte wordt bereikt, beginnen we dezelfde verschijnselen waar te nemen: zwakke glimpen en flitsen van licht vloeien samen en worden een lichtende nevelvlek, die in de loop van de eeuwen in helderheid toeneemt en waarin de levende kernen – of beter gezegd de emanaties op dit laagste gebied die zijn voortgekomen uit de oorspronkelijke kernen op het hoogste gebied – weer verschijnen met hun respectieve draaiende en voortgaande bewegingen. Zo verschijnt een nevelvlek op het fysieke gebied.

De nevelvlek zelf draait gedurende vele eeuwen langzaam en majestueus rond, terwijl de levende kernen geleidelijk helderder en actiever worden in hun gemanifesteerde bestaan op het fysieke gebied. Dan zien we dat de grootste van deze levende kernen in feite het begin is van onze zon, en dat de kleinere kernen zich beginnen te bewegen als kleinere nevelvlekken binnen de grotere, en dat ze alle meer verdicht zijn dan het ruimere gebied van de nevelvlek als geheel. We zien dat de levende substantie waaruit de grotere nevelvlek bestond, langzamerhand wordt opgenomen of opgezogen door de verschillende lichamen van deze kernen. Ten slotte zijn we getuige van de geboorte van het fysieke gebied van het zonnestelsel met zijn bijbehorende planeetketens in hun eerste verschijningsvormen op dit kosmische gebied.

We weten dat zowel de zon als de planeetketens samengesteld van aard zijn en zich uitstrekken van het spirituele omlaag door alle tussenliggende werelden naar het fysieke kosmische gebied. We merken op dat deze kernen zich zo ordenen dat zich op het hoogste gebied één bol bevindt, op ieder volgend gebied twee kernen of bollen, tot we het fysieke gebied bereiken waar weer één kern of bol is – de ‘weerspiegeling’ op dit gebied van de hoogste bol op het spirituele gebied. Al deze kern-bollen, die zelf niet alleen bestaan uit de geest en de ziel maar ook uit het lichaam van Aditi, zijn daarom als kosmische eenheden zeven-, tien- of twaalfvoudig van aard, afhankelijk van de manier waarop we hun verschillende elementen of beginselen tellen.

Wat we het mechanisme kunnen noemen van het verschijnen van een universeel zonnestelsel – eerst als een punt of kiem, die in de hindoegeschriften een hiranyagarbha of ‘gouden zaad’ wordt genoemd – moet goed worden begrepen om verwarring te voorkomen. Als de glanzende hiranyagarbha op het hoogste van de zeven gebieden van de ruimte verschijnt, is dat in feite een layacentrum dat actief begint te worden. Dit kosmische zaad zet geleidelijk uit terwijl het zich ontwikkelt, omdat de zich ontvouwende innerlijke levensbeginselen via het layacentrum van boven naar beneden gaan stromen. Naarmate de kosmische tijdperken verstrijken en deze gouden kiem zich blijft uitbreiden, bereikt hij ten slotte de afmetingen van een nevelvlek en vult hij de hele ruimte, waarin hij verschijnt met ‘koud licht’ of ‘koud vuur’. In deze nevel komen kleinere hiranyagarbha’s of kosmische zaden langzaam tot manifestatie; op zijn beurt zwelt elk daarvan, zet uit, en vormt eveneens het begin van een periode van activiteit van een layacentrum. We hebben dus een uitgestrekt gebied van stralend, maar volstrekt koud, spiritueel vuur, en dat is de oorspronkelijke nevelvlek. Hier en daar verschijnen in de substantie van deze nevelvlek die kleinere brandpunten of hiranyagarbha’s, waarvan elk het zaad vormt van een toekomstig hemellichaam dat tot het universele zonnestelsel in wording behoort en nu in het vormingsstadium verkeert op dit hoogste of zevende of spirituele gebied van manifestatie.

Van tijd tot tijd bereikt een van deze kleinere hiranyagarbha’s het punt in zijn emanatie of evolutie waarop hij, als gevolg van de ingeboren krachten die door hem heen werken, in een roterende en voortgaande beweging komt – en deze dubbele beweging maakt van elk van die kleinere hiranyagarbha’s een komeet.

*Vgl. Beginselen van de esoterische filosofie, hfst. 45.

Omdat de afdaling door de zeven gebieden van manifestatie zich eonenlang voortzet, bereikt het levenssurplus* op de neergaande boog ten slotte het laagste deel van het hoogste of zevende gebied en breekt door op het hoogste deel van het aangrenzende lagere kosmische gebied. Hier vindt hetzelfde algemene ontwikkelingsproces plaats: eerst verschijnt het kosmische zaad, dat zwelt en zich uitzet en dat via het layacentrum, dat zijn hart is, meer en meer van de krachten en substanties uitstort die het geleidelijk ontvouwt, zodat er na verloop van tijd op dit lagere kosmische gebied weer een nevelvlek wordt gevormd die overeenkomt met haar ouder op het hogere gebied.

Dit proces zet zich voort door alle zeven gebieden van manifestatie, tot het laagste kosmische gebied wordt bereikt dat, gezien het karma van het zich ontvouwende universele zonnestelsel, kan worden bereikt; en dit gebied noemen we onze stoffelijke wereld, het laagste aspect van het universele Ei van Brahma. Op dit stoffelijke gebied verschijnt eerst een kosmische komeet, die door het ontwaken van het layacentrum in zijn verafgelegen rustplaats in de ruimte in beweging is gekomen en nu een grillige baan gaat beschrijven door de galactische ruimte. Ten slotte bereikt ze dat deel van het melkwegstelsel waartoe ze karmisch wordt aangetrokken – ons eigen universele zonnestelsel, dat is omgeven door de gordel van de dierenriem. Hier bereikt ze een betrekkelijk evenwicht als gevolg van de stabiliserende energieën of krachten van de twaalf fohatische magnetismen die uit de twaalf sterrenbeelden van de hemelzodiak stromen.

De kosmische komeet heeft zich nu in de ruimte gevestigd als een betrekkelijk cirkelvormige schijf van stralend licht rond een bolvormig centrum of hart, en dit laatste is de ontwikkelde hiranyagarbha die uit de kosmische komeet is ontstaan. Dit hart wordt in latere eonen van tijd het voornaamste fohatische centrum van het universele zonnestelsel.

Beweging is ingeboren in elk layacentrum dat actief wordt als gevolg van de krachten, energieën en substanties die erdoor omlaagstromen; en daarom begint de rotatie onmiddellijk als voortzetting van de draaiende beweging van de kosmische komeet, en deze beweging van de hele nevelvlek, zoals die nu is, zet zich voort tot het einde van het mahasaurya-manvantara. In de structuur van deze nevelvlek verschijnen kleinere hiranyagarbha’s, waarvan elk op zijn beurt, door ingeboren bewegingskrachten, zowel een roterende als een voortgaande beweging aanneemt, en deze kleinere brandpunten in de nevelvlek zijn het begin van wat na verloop van tijd de planeten zullen worden.

Vanaf het oorspronkelijke of eerste verschijnen van het universele zonnestelsel – vanaf het eerste ontwaken van het layacentrum in de diepten van de galactische ruimte, en het doorlopen van de stadia van kosmische komeet en later van nevelvlek – worden alle verschillende fasen van de evoluerende en zich uitbreidende entiteit, het toekomstige universele zonnestelsel, gekenmerkt door het stralen of gloeien van de koude vlam die in de hindoefilosofie daiviprakriti (letterlijk, lichtgevende substantie) wordt genoemd.

Zelfs wanneer het laagste kosmische gebied is bereikt, verschijnt er eerst nog niet zoiets als wat wij fysieke stof zouden noemen – die komt pas in het stadium van de meest vergaande ontvouwing in de evolutie van het universele zonnestelsel. De koude vlam – dit is de verschijningsvorm van daiviprakriti op het laagste kosmische gebied – is in feite materie die tot een ander subgebied behoort dan die van onze fysieke wereld; het is materie in haar hoogste en op een na hoogste toestand of fase. Het is in feite dezelfde lichtgevende gloed die onze zon zelfs nu vertoont, want wat wij zien als onze zon is fysieke stof in haar hoogste twee toestanden; omdat de zon in zijn evolutie in het huidige mahasaurya-manvantara echter het laagst mogelijke stadium heeft bereikt, is hij omringd door een aura of sluier van stof die iets stoffelijker is, en deze stof is, van bovenaf geteld, in haar derde stadium van verdichting.

Hier is sprake van een paradox, omdat de zon zelf noch vast noch vloeibaar of gasvormig is; hij is evenmin heet, hoewel hij zeer beslist wel gloeit en straalt met een koude gloed. Toch is er rondom de buitenste sluier van de zon ‘warmte’ die niet door ‘verbranding’ of ‘gloeiing’ wordt voortgebracht, maar door de geweldige activiteit van de levensatomen die het buitenste kleed van de zon vormen en die zich chemisch en alchemistisch verbinden en weer scheiden. Al die bekleedsels van de zon vormen zijn vitale aura en zijn in feite de meest grove uitdrukkingsvorm van het aurische ei van de zon. De reusachtige energieën die het licht en de pracht van de zonne-aura voortbrengen, zijn een manifestatie van daiviprakriti op de hoogste twee gebieden van het fysieke heelal. Daiviprakriti is in haar hoogste delen spiritueel bewustzijn en intellectueel licht, en wanneer ze in aanraking komt met de hogere subgebieden van ons stoffelijke kosmische gebied, is ze de lichtglans van nevelvlekken en kometen.

Gedurende de mahasaurya-pralaya bestaan de spirituele, mentale en hogere psychische beginselen van een universeel zonnestelsel in de ruimte uit de ondoorgrondelijke activiteit van deze hogere beginselen, hoewel de lagere beginselen van zo’n stelsel zijn verspreid en uiteengevallen. De levensatomen van deze lagere beginselen of elementen bevinden zich in de ruimte in een toestand die we ons misschien kunnen voorstellen als ‘verstarde’ sluimer, en ze blijven in die niet-actieve toestand gedurende de lange tijdperken van die pralaya. Maar wanneer zijn hogere beginselen zich opnieuw beginnen te belichamen als het neerdalende leven ervan de lagere gebieden en subgebieden van de ruimte bereikt, beginnen deze menigten van niet-actieve levensatomen weer actief te worden en worden ze aangetrokken tot, en beginnen zo weer vorm te geven aan, de lagere beginselen en het lichaam van dit universele zonnestelsel.

Wanneer we terugkeren naar het hoofdonderwerp van het opnieuw verschijnen van een universeel zonnestelsel op de verschillende kosmische gebieden, dan zien we eerst de kosmische komeet die langzaam uitzet en menigten wachtende en ‘verstarde’ levensatomen tot zich trekt. Wanneer ze haar karmisch bestemde plaats in het melkwegstelsel bereikt en stap voor stap de fasen doorloopt van diffuse nevelvlek en langzaam draaiende spiraalnevel, neemt ze geleidelijk de vorm aan van een ringvormige nevel en bereikt ten slotte de bol- of eivorm. Er zijn schitterende foto’s gemaakt die deze verschillende vormen van nevelvlekken in diverse stadia van evolutie tonen. Ons eigen melkwegstelsel of heelal zou, als we het van een plaats daarbuiten konden bekijken, eruitzien als de afgeplatte of schijfvormige nevelvlek die deze foto’s zo duidelijk laten zien.

De natuur herhaalt haar werkingen op alle gebieden en in alle richtingen, hoog en laag, innerlijk en uiterlijk, want het universele en allesdoordringende bewustzijn, dat automatisch de ingeboren wetten van zijn eigen wezen volgt, volgt de weg van analogie. Wanneer een universeel zonnestelsel of in het algemeen een Ei van Brahma eenmaal zijn grofste of stoffelijk meest geëvolueerde stadium van emanatie heeft bereikt, dan hebben we een universeel zonnestelsel net zoals het onze, dat uit een aantal verschillende zonnestelsels bestaat, die bij elkaar zijn gebracht door karmische afkomst en bestemming.

Tijdens de opgaande boog, de terugkeer tot de geest van het Ei van Brahma, gebeurt over de hele linie het omgekeerde van wat er plaatsvond op de neergaande boog. In de loop van de eonen, en vanaf het eerste begin van de opgaande boog, vervolgt het universele zonnestelsel langzaam zijn lange reis terug naar de geest. Eerst beginnen alle laagste delen van het laagste kosmische gebied te involueren, zoals een boekrol die wordt opgerold; wanneer dit is opgerold, vindt een soortgelijk proces plaats op het aangrenzende hogere gebied. Dit involutieproces zet zich voort op alle zeven gemanifesteerde gebieden tot opnieuw de geest is bereikt, het mahasaurya-manvantara is geëindigd, en het enorme geheel van de hoogste en hogere beginselen en elementen van het stelsel hun paranirvanische en totaal onuitsprekelijke toestand binnengaan. Waar vroeger het universele zonnestelsel bestond in de volheid van al zijn gemanifesteerde krachten en substanties, daar is nu ‘lege ruimte’.

Al gaan er vele en lange eeuwigheden voorbij, er komt in de eindeloze duur een tijd waarop het grote drama van een ‘nieuw’ universeel zonnestelsel opnieuw begint, maar op een reeks kosmische gebieden die hoger liggen dan die van zijn ‘oude’ zelf. Alles wat eens X en Y en Z was in het ‘oude’, is nu A en B en C in het ‘nieuwe’; en zo klimmen alle stelsels stap voor stap omhoog langs de galactische ladder van het zijn naar bestemmingen die voor de mens onvoorstelbaar zijn.

Toch is er achter alles, en buiten alle uiterlijke verschijningsvormen, hoe groots die misschien ook zijn, dat iets dat de wijzen uit oude tijden eerbiedig dat noemden. We moeten in hart en geest als hoogste intuïtie van de waarheid altijd de gedachte koesteren dat elke ‘verschijningsvorm’ maya is. Alleen het onbegrijpelijke, het ondenkbare, het altijd blijvende is eeuwig. Dit grootse mysterie, waarvan we allen kinderen zijn, goden en mensen, heelallen en atomen, melkwegstelsels en groepen van melkwegstelsels, is de wortelloze wortel van onze meest innerlijke essentie, waaruit we allen voortkwamen en waarin we allen periodiek terugkeren.


Bron van het occultisme, blz. 129-36

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag