Monaden, bewustzijnscentra
De ‘drietongige vlam’ die nooit
sterft, is de onsterfelijke spirituele triade – de atma-buddhi
en het manas, of beter gezegd de vrucht van het laatste, die door
de eerste twee na elk aards leven is opgenomen. De ‘vier pitten’
die uitgaan en worden gedoofd, zijn de vier lagere beginselen, waaronder
het lichaam. . . .
Zoals miljarden heldere
vonken dansen op de wateren van een oceaan, waarboven een en dezelfde
maan schijnt, zo fonkelen en dansen onze vergankelijke persoonlijkheden
– de bedrieglijke omhulsels van het onsterfelijke monade-ego
– op de golven van maya. Evenals de duizenden vonken, voortgebracht
door de stralen van de maan, duren en verschijnen zij slechts zolang
de koningin van de nacht haar glans uitstraalt over de stromende wateren
van het leven: het tijdperk van een manvantara. Dan verdwijnen ze;
alleen de stralen – symbolen van onze eeuwige spirituele ego’s
– leven voort, weer opgegaan in en één met de
moederbron, zoals tevoren. – De Geheime
Leer, 1:264-5
Elk mathematisch punt in de Ruimte is een bewustzijnscentrum,
een monade – een ‘individu’, het laatste punt dat
niet meer deelbaar is, het verdwijnpunt. Bedenk wat deze gedachte inhoudt.
In alles om ons heen – al het materiaal in een gebouw, de substantie
van al onze lichamen, de atomen, moleculen, elektronen, alle zogenaamde
mathematische punten, in de lucht of in de wereld of in de omringende
ruimte van de innerlijke gebieden, hoog en laag – geldt dezelfde
regel, want de Ruimte is een enorme verzameling bewustzijnspunten.
We zijn omringd door zeer stoffelijke dingen, door
allerlei soorten entiteiten; in onze eigen wereld, bijvoorbeeld, door
scheikundige verbindingen: steen en hout, water, planten en vlees, en
wat al niet. Die bestaan alle uiteindelijk uit monaden. Als we ons onderzoek
steeds verder en meer binnenwaarts voortzetten, zover als we kunnen,
beseffen we dat we nooit een einde bereiken; toch komt het denken tenslotte
bij een steunpunt dat het een mathematisch centrum noemt, de kern van
de kern van een entiteit – en dat is de monade, een spirituele
individualiteit die in haar kern goddelijk is. In dit verband
spraken de Ouden van de wateren van de Ruimte; elke druppel of monade
daarvan komt voort uit de omringende Oceaan van bewustzijn en keert
uiteindelijk daarin terug. Of, zoals de Heer Boeddha zou hebben gezegd:
de ‘dauwdruppel vloeit in de stralende zee’ – om daaruit
aan het begin van een toekomstig manvantara weer tevoorschijn te komen.
De monas monadum, dat wil zeggen de kosmische monade, is eenvoudig de
verzameling monaden waarvan ze tegelijk de ouder en het uiteindelijke
doel is. Ze is op haar beurt slechts een nietige monade in een nog veel
grotere superkosmische entiteit.
Hoever de geest ook in de diepten van het denken
doordringt, hij zal daarin nooit méér bereiken dan een
zich voortdurend uitbreidend bewustzijn van zichzelf: het uiteindelijke
zelf, de innerlijke god, de atman. Dat is de monade. Dat is het blijvende
individu, de spirituele individualiteit, het ondeelbare deel van ons.
Het hart van de monade, haar hoogste bron van leven en intelligentie,
is een goddelijke monade, de innerlijke god. Maar het woord monade wordt
in algemene zin voor een verscheidenheid van bewustzijnscentra in de
mens gebruikt. Er is een spirituele monade, nakomeling van de goddelijke
monade; dan een menselijke monade, nakomeling van de spirituele monade;
er is een vitaal-astrale monade, nakomeling van de menselijke monade.
Deze vormen alle tezamen de menselijke constitutie. Elk van deze monaden,
van welke graad ook, is een evoluerende entiteit. Alles wat wij als
mensen zijn, ontlenen we tenslotte aan de monadische essentie die het
meest innerlijke omgeeft. Onze spirituele intelligentie, onze impulsen
die ons aanzetten tot edele gedachten, tot goede en broederlijke daden,
de impulsen die ons hart met mededogen vervullen, de liefde die ons
zo siert, de meest verheven intuïties waar onze natuur toe in staat
is – ze komen alle voort uit de monade en zijn daarin geworteld.
De spirituele monade, die het ‘hart’ van het reïncarnerende
ego is, is zelf geworteld in de goddelijke monade of innerlijke god,
het onvergankelijke deel van ons. Zonder de invloeden of stralen van
de monade die ons menselijk bewustzijn binnenstromen, zouden we niet
meer dan menselijke dieren zijn. De monade zou er wel zijn maar niet
actief, en we zouden wel mensen zijn maar spiritueel verduisterd en
niet ontwaakt.
De ziel, die evenals een monade een samengestelde
entiteit is, is eenvoudig het kleed of de psychomentale sluier van een
monade die juist dat stadium doormaakt van haar eeuwigdurende omzwervingen
door de periodieke tijd en door de hiërarchische ruimte. Het middel
waardoor deze monade zich op elk willekeurig gebied tot uitdrukking
brengt, is een ziel. De ziel werkt op haar beurt door haar eigen voertuig,
dat etherisch of fysiek is. Mystiek gezien kan het fysieke lichaam zelf
een samengestelde monade van het fysieke gebied worden genoemd, omdat
het uit mathematische punten bestaat, kleine levens of monaden voor
wie de ziel de monade der monaden is van deze lichamelijke
hiërarchie; terwijl de monade boven de ziel weer haar supermonade
of monas monadum is.
Dit is een wonderlijk mysterie: de universele aard
van bewustzijn. Het toont aan hoe verkeerd het is dat we onze gedachten
laten verstarren, dat we ze in hokjes opbergen. In zaken die het bewustzijn
betreffen kan men dat niet doen. We moeten onze ideeën vloeiend
houden, als ether – ja, als het bewustzijn zelf! Het bewustzijn
van een mens, bijvoorbeeld, bevindt zich in zijn hele lichaam, maar
heeft zijn verschillende brandpunten of punten van bijzondere activiteit
in de organen van het lichaam. (Het bewustzijn kan zich in een orgaan
lokaliseren, of zelfs in een bepaald punt van het lichaam; maar dat
kost veel energie.) Op analoge wijze zien we dat het bewustzijn van
de kosmische monade universeel is, en dat wij ons allen eeuwig daarin
bevinden, terwijl we voortdurend ons bewustzijn erin verruimen en uitbreiden,
wat in feite betekent dat we ons bewuste zelf ontwikkelen.
Het heelal brengt zijn innerlijke krachten, vermogens
en structuur tot uitdrukking door middel van afwisselende tijdperken
van wereld-manifestatie en van wereld-rust. Aan het begin van ieder
manvantara begint het te ontvouwen wat innerlijk aanwezig is; en wanneer
dat manvantara tenslotte eindigt, zijn alle monaden van de verschillende
hiërarchieën en klassen in het heelal een stap omhooggegaan
op de eindeloze ladder van het kosmische leven. Als een individueel
wezen beschouwd heeft een heelal dus geen begin en geen einde, afgezien
van de fasen van zijn groeiproces, de tijdperken van manifestatie en
pralaya – net zoals een menselijke incarnatie een bepaald begin
en een bepaald einde heeft in wat we geboorte en dood noemen; maar het
innerlijke, spirituele bewustzijn stroomt eeuwig door.
Een ding kan een mens nooit doen en dat is zichzelf
vernietigen, omdat hij, als een individuele druppel van de kosmische
zee, een individuele monade is die voortdurend, van binnenuit, als uit
een artesische put, steeds toenemende stromen van bewustzijn uitstort.
Een monade begint haar evolutionaire loopbaan in
elk van deze grote manvantara’s op het laagste punt. Ze kan niet
ergens anders beginnen, omdat men een ladder niet kan beklimmen
door aan de top te beginnen en omlaag te gaan. Zo is het ook met de
monaden: ze komen een manvantara binnen bij het begin van de dingen.
Ze doen dat als pure monaden en ontwikkelen geleidelijk bekleedsels
van bewustzijn om zich heen die geschikt zijn voor het gebied waar ze
op dat moment doorheen trekken; en deze bekleedsels bestaan uit nog
minder ontwikkelde monaden, die de hoofdmonade volgen – kind-monaden,
die ze in vroegere manvantara’s geboren deed worden. Maar de kern
van elke monade die aan haar nieuwe mahamanvantarische evolutie begint,
is een monade afkomstig uit het voorafgaande mahamanvantara.
De monaden treden dus aan het begin van het manvantara
de drie elementalenrijken binnen en vervolgen hun weg langs de schaal
omhoog naar de goden. Maar vanwaar komen de drie elementalenrijken?
Van de monaden die het hart van elk van deze elementalen vormen. Elk
wezen – god, halfgod, mens en alle submenselijke entiteiten van
alle klassen – elk is in diepste wezen een monade die door dat
bepaalde stadium van haar evolutie gaat. Alle impulsen hebben hun oorsprong
in de monade. Alle substanties vloeien voort uit het hart van de monade.
Het hele bewustzijn huist in de kern van de monade, alle gedachten ontspringen
in hun diepste oorsprong aan de bewustzijnsstroom die uit haar bron
opwelt.
Al deze entiteiten, van de elementalen tot de goden
en zo steeds verder, zijn voertuigen die uitdrukking geven aan diverse
stadia van de lange, lange evolutiereis van de monaden door ruimte en
tijd. Een god is evengoed zo’n voertuig als een mens, maar van
een veel edeler spirituele kwaliteit. Ook een elementaal is een voertuig
van een monade. Kunnen we ooit een uiterste bereiken, een absoluut einde,
door steeds dieper en dieper tot het hart van het hart van de monade
door te dringen? Nooit; want haar wortel is de oneindigheid.
Bepaalde monaden waren tegen het einde van het vorige
mahamanvantara al zover geëvolueerd, dat ze bij het begin van het
nieuwe mahamanvantara in zijn openingsstadia weinig te leren
hadden, en daarom heel snel door deze lagere stadia heen gingen. Maar
hun kind-monaden, stralen van henzelf, komen bij het begin van zo’n
nieuw mahamanvantara tot actieve manifestatie en moeten daarom al deze
lagere stadia doorlopen als nieuwe schoolklassen van ervaring.
Elke ‘geslaagde’ monade is een monas
monadum; ze zijn de gidsen en spirituele helpers van de minder ontwikkelde
monaden, hun eigen kinderen die achter hen aan komen. Dat is de essentiële
gedachte van de leer van de hiërarchie van mededogen.
De oude hindoes spraken van een ‘anu’,
wat uiterst klein of atomair betekent; het is dus een monade in haar
laagste gebieden van kosmische expressie. Wanneer we monade zeggen,
denken we dan aan grootte, volume of omvang? Nee, want we beseffen intuïtief
dat het een bewustzijnspunt is, een uiterst klein iets, waarvan de essentie
niettemin universeel is, omdat het een druppel is van het universele
bewustzijn. Een monade (letterlijk ‘één’)
kan nooit worden verdeeld; ze is een individu en toch alomvattend, omdat
het hart ervan de oneindigheid is. Het begin van een cirkel is ook zijn
einde; zo is ook het Oneindige het ultra-uiterst-kleine. De geest of
het zelf in ons vat en begrijpt die gedachte omdat hij die in zich bevat;
maar het hersen-verstand, dat vasthoudt aan afmetingen, begrijpt haar
niet, want het is niet voldoende geëvolueerd. Toch is zelfs het
hersenverstand een nog niet ontwikkelde monade.
Daarom gaven de hindoefilosofen uit de oudheid anu
de naam brahman, want brahman is zowel het universele als het ultra-uiterst-kleine.
De dauwdruppel verschilt niet van de glinsterende zee, en wanneer hij
terugkeert naar de bron waaruit hij voortkwam, is hij weer één
met het water van zijn bron. Zo is en werkt het bewustzijn; lichamen
en vormen zijn en werken niet zo. We moeten proberen in termen van bewustzijn
te denken, in termen van begrip. Als we ons de monade voorstellen met
fysieke afmetingen zullen we de essentiële gedachte nooit vatten,
omdat we er dan beperkingen aan geven die deze niet heeft. De zin, ‘hij
wordt één met het water’, betekent niet dat de monadische
essentie die de dauwdruppel voortbrengt zich met het water verenigt.
De dauwdruppel is het fysieke voertuig van de innerlijke monade en valt,
net als onze menselijke lichamen, uiteen in zijn samenstellende delen,
die in het prithivi-tattva van de natuur worden verspreid; maar de monade
blijft het individu, het ondeelbare bewustzijnscentrum, en zal als het
moment daarvoor aanbreekt haar levensatomen weer verzamelen en opnieuw
de dauwdruppel voortbrengen die eens was en nu weer is – de ‘wederopstanding
van het lichaam’, zoals de christenen het zouden formuleren.
De jivanmukta of bevrijde monade wordt dus bij het
beëindigen van het manvantara weer het brahman waarvan hij oorspronkelijk
als een straal uitging, maar hij verenigt zich niet eeuwig met dat brahman,
want bij de aanvang van het kosmische drama van het daaropvolgende manvantara
komt de monade weer tevoorschijn en begint ze haar nieuwe omzwervingen
in hogere gebieden dan die waaruit ze zich vroeger heeft bevrijd als
een jivanmukta.
Een van de ‘heilige sloka’s’,
geciteerd in De Geheime Leer (2:87), luidt als volgt:
‘De stralende draad die onvergankelijk is en
slechts in nirvana oplost, komt daaruit ongeschonden weer tevoorschijn
op de dag waarop de Grote Wet alle dingen tot werkzaamheid terugroept.’
Het woord anu, het kleinst denkbare deeltje stof,
heeft ongeveer dezelfde onbepaalde betekenis die het atoom heeft in
het moderne filosofische en wetenschappelijke denken. Jiva betekent
leven, en ook een levende entiteit. Laten we dan een term bedenken voor
de ziel van een anu en die een jivanu noemen, een ‘levensatoom’,
een uiterst klein leventje, de ‘ziel’ van het atoom van
de scheikunde. Daarboven, als zijn ouder, zouden we een paramanu kunnen
plaatsen (parama betekent oorspronkelijk, eerste van een reeks). We
krijgen dan anu, het atoom; jivanu, het levensatoom; paramanu, het hoogste
atoom of de atomaire monade.
De paramanu of atomaire monade blijft gedurende
het hele kosmische manvantara bestaan zonder dat haar kracht vermindert
of het bewustzijn eindigt. Het levensatoom of de jivanu blijft slechts
een bepaalde tijdsduur bestaan binnen het kosmische manvantara. Evenals
ons fysieke lichaam is de anu vergankelijker en vluchtiger. Wanneer
dus een levensatoom en een anu hun einde bereiken, moet de paramanu
of atomaire monade zich opnieuw belichamen, een nieuw levensatoom en
een nieuwe verzameling van uiterst kleine levens aannemen om een nieuwe
anu* te vormen.
*Ik gebruik hier deze Sanskrietwoorden in hun strikt
etymologische betekenis, en dus op een manier die iets verschilt van
het gebruik ervan in de twee hindoescholen van Atomaire Filosofie –
de Nyaya en de Vaiseshika – die aan deze woorden een eigen specifieke
betekenis hebben gegeven.
Zo is het ook met de mens: onze monade blijft gedurende
het hele kosmische manvantara bestaan. Onze ziel of ons reïncarnerende
ego, die op overeenkomstige wijze het menselijk levensatoom in ons is,
blijft voor de duur van de planeetketen bestaan; maar ons lichaam bestaat
slechts één aards leven. Zo krijgen we dus de analogieën:
paramanu, jivanu, anu; monade, zich wederbelichamend ego, lichaam; of
in het christelijke stelsel, geest, ziel en lichaam. Iedere gemanifesteerde
entiteit, op hetzij innerlijke of uiterlijke gebieden, hier of elders
in de onbegrensde Ruimte, is op identieke wijze samengesteld. Haar hart,
de kern ervan, is een individu of een monade, een geest, een god, die
zijn ziel en zijn lichamen heeft.
Wanneer we zeggen dat een paramanu het hele kosmische
manvantara lang blijft bestaan, zonder vermindering van kracht of beëindiging
van bewustzijn, zien we de paramanu als de monadische essentie van een
atoom; maar dit houdt niet in dat deze atomaire monadische essentie,
wat haar ingeboren goddelijke en spirituele vermogens en krachten betreft,
even ver is geëvolueerd als de monade van een godheid. Een paramanu
en een goddelijke monade zijn in essentie één; maar een
paramanu is als het ware latent of slapend, vergeleken met de goddelijke
monade die haar transcendente vermogens volledig tot uitdrukking brengt,
en die naar alle waarschijnlijkheid de monadische essentie van een jivanmukta
is.*
*De Geheime Leer, 1:675-703.
Een andere manier om de drie hoofdverdelingen van
het wezen van de mens te classificeren is die volgens de drie klassen
van indriya’s, zoals die in de filosofie van de hindoes worden
gegeven. Ze worden beschouwd als de organen of kanalen, of beter gezegd
als de instrumenten door middel waarvan het ego zich in en door zijn
bewustzijnsbekleedsels tot uitdrukking brengt: de buddhindriya’s,
jñanendriya’s en de karmendriya’s. Vanuit het theosofische
standpunt gezien zijn de buddhindriya’s, zoals het woord buddhi
aantoont, wat men de organen of middelen zou kunnen noemen van spiritueel
bewustzijn, gewaarwording, gevoel en handeling; de jñanendriya’s
zijn die innerlijke organen en functies van bewustzijn die betrekking
hebben op de verstandelijke, mentale en psychische delen van de menselijke
constitutie; terwijl de karmendriya’s hun natuurlijke plaats hebben
als de astraal-vitaal-fysieke organen van gevoel en van handeling op
ons gebied, zoals het oor, de huid, het oog, de tong en de neus.
Om de esoterische filosofie te begrijpen is het
het beste om lichamen te vergeten en ons te bepalen tot ons essentiële
bewustzijn. De fatale fout van het westerse denken in al zijn disciplines
van religie, filosofie en wetenschap is dat het zich concentreert op
de lichamelijke aspecten en dus op het vergankelijke, het altijd veranderende.
We zijn vergeten dat we de basisbeginselen kunnen begrijpen door ons
daarop te richten en ze te bestuderen; en het meest fundamentele is
de goddelijke zelfheid, het essentiële bewustzijn.
Bron van het occultisme, blz. 299-306
© 2006 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag