Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Het drievoudige evolutieplan

De hieronder geciteerde alinea’s uit De geheime leer (1:210) staan vol occulte feiten, hoewel veel lezers ze helaas zo letterlijk hebben opgevat dat ze aan HPB’s bedoeling grotendeels voorbijgaan. Met het beeld voor ogen van de zeven of meer klassen van rondtrekkende monaden, stuiten ze op haar mededeling over ‘een drievoudig evolutieplan’ en vragen zich af of dat niet in tegenspraak met elkaar is. Er is geen enkele tegenspraak.

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upadhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. Deze drie zijn de eindige aspecten of de weerspiegelingen op het gebied van de kosmische illusie van atman, het zevende beginsel, de ene werkelijkheid

1. De monadische evolutie heeft, zoals de naam al zegt, te maken met de groei en ontwikkeling van de monade tot nog hogere stadia van activiteit, en gaat samen met: 

2. De verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de manasa-dhyani’s (de zonnedeva’s, of de agnishvatta-pitri’s), die de mens verstand en bewustzijn geven en: 

3. De fysieke evolutie, vertegenwoordigd door de chhaya’s van de maanpitri’s, waaromheen de natuur het huidige fysieke lichaam vaste vorm heeft gegeven. Dit lichaam dient als voertuig voor de ‘groei’ (om een misleidend woord te gebruiken) en voor de omzetting – door middel van manas en als gevolg van het opstapelen van ervaringen – van het eindige in het oneindige, van het voorbijgaande in het eeuwige en absolute. 

Elk van deze drie stelsels heeft zijn eigen wetten, en wordt bestuurd en geleid door verschillende groepen van de hoogste dhyani’s of ‘logoi’. Elk is vertegenwoordigd in de samenstelling van de mens, de microkosmos van de grote macrokosmos; en de vereniging van deze drie stromen in hem maakt hem tot het samengestelde wezen dat hij nu is.

Wanneer we de evolutie van de mens door de eeuwen heen beschouwen, is het even juist om te zeggen dat al zijn zeven beginselen en zijn verschillende monaden evolueren, als dat zijn evolutie zich voltrekt volgens een ‘drievoudig evolutieplan’, en dat zijn geest evolueert, zijn ziel evolueert en zijn lichaam evolueert. Men zal inzien dat HPB in het bovenstaande fragment de zeven monadische klassen eenvoudig verdeelde in drie algemene groepen: (a) de monaden die typisch spiritueel zijn wat hun svabhava en plaats op de levensladder betreft; (b) zij die door svabhava en evolutionaire ontwikkeling verstandelijk of typisch manasisch zijn; en (c) de groep monaden die tezamen min of meer volledig verzonken zijn in de stoffelijke of fysieke rijken van de natuur.

De menselijke constitutie kan dus worden verdeeld in drie monadische groepen: een hoogste duade, een tussenliggende duade en een lagere triade.* De hoogste twee monadische klassen – zij die in evolutionaire groei het verst zijn gevorderd – vormen wat HPB beschrijft als de spirituele of de monadische, die overeenkomen met de hoogste duade (atma-buddhi) in de menselijke constitutie.

*Vgl. Beginselen van de esoterische filosofie, hfst. 46.

De tweede groep, die overeenkomt met de tussenliggende duade (manas-kama) in de mens, omvat de twee specifiek manasische klassen van monaden: de typische zonnedeva’s of agnishvatta-pitri’s, anders gezegd, de manasa-dhyani’s; en de lagere zonnedeva’s die de hogere maanpitri’s zijn. Met andere woorden, deze laatste zijn agnishvatta-pitri’s van een lagere klasse, zij het solair van aard, die de evoluerende verstandelijke monaden van een lagere graad waren op de maan.

Ten derde, de drie monadische klassen van de laagste groep vormen wat HPB de fysieke noemt, en komen overeen met de lagere triade (het vitaal-astraal-fysieke) in de menselijke constitutie. Deze drie klassen bestaan gedeeltelijk uit typisch aardse monaden, omdat ze door karmische bestemming nauw zijn verbonden met bol D van onze planeetketen, en gedeeltelijk uit de monadische levensatomen die zich afscheidden, of emaneerden, uit het laagste deel van de sluiers van de maanpitri’s, en deze levensatomen als geheel zijn de ‘schaduwen’ of chhaya’s of astrale dubbels van de maanpitri’s, net zoals het lingasarira van de mens zijn astrale dubbel is.

Toen de maanpitri’s in de loop van hun evolutionaire groei als de prille ‘mensen’ op deze bol D in de huidige ronde zich bekleedden met deze astrale sluiers – de verdichte afscheiding van hun eigen vitaliteit, die uit het aurische ei stroomde – dienden deze chhaya’s of astrale lichamen als de oorspronkelijke ‘fysieke’ lichamen van de ‘menselijke’ soort in het eerste wortelras. De aardse levensatomen verzamelden zich om deze chhaya’s en hielpen zo in het verdichtingsproces van het ‘menselijke’ lingasarira in die vroegste tijden van de menselijke evolutie op deze bol in deze vierde ronde. Onze huidige fysieke lichamen of sthulasarira’s zijn dus de verdichte en verharde chhaya’s van de maanpitri’s.

We zien dat de bovengenoemde drie periodieke upadhi’s de drie groepen van monaden zijn die overeenkomen met de geest, de ziel en het lichaam van de mens; en de vereniging van deze drie stromen in hem maakt hem tot het ingewikkelde wezen dat hij nu is. Terwijl ‘elk van deze drie stelsels zijn eigen wetten heeft en wordt bestuurd en geleid door verschillende groepen van de hoogste dhyani’s of ‘logoi’, zijn ze in ons gestel niettemin ‘op elk punt onontwarbaar verstrengeld en vermengd’.

Uit het voorgaande moet het onderscheid tussen agnishvatta-pitri’s en maanpitri’s duidelijker zijn. De agnishvatta-pitri’s zijn de monaden die in vroegere planeetketens opklommen van niet-zelfbewuste godsvonken tot het menselijke niveau en die, door het menselijk stadium te doorlopen, manasische goddelijkheid bereikten. Aan de andere kant hadden de maanpitri’s, vaak de barhishads genoemd, hoewel in essentie zonnedeva’s net als de agnishvatta-pitri’s, op de maan de ‘menselijke’ status nog niet bereikt, maar ze hebben die in onze huidige planeetketen wel verworven – en daarom zijn de maanpitri’s nu wij mensen.

Voor het overgrote deel van de mensheid vond deze grote gebeurtenis plaats tijdens het derde wortelras, toen de manasaputra’s of ‘zonen van het denkvermogen’ de latente verstandelijke en psychische vermogens deden ontwaken in de toen betrekkelijk niet-zelfbewuste menselijke soort van dat wortelras, omdat het hun karmische plicht was om dat te doen. Deze manasaputra’s of agnishvatta’s zetten daarna hun evolutie in hun eigen rijken voort, terwijl de maanpitri’s, die op deze wijze waren gestimuleerd of ontwaakt, hun evolutiereis ongeveer vanaf het punt halverwege het derde wortelras vervolgden als zelfbewuste denkende individuen.

Elke monade, van welke klasse ook, en in welk evolutiestadium ze zich op enig moment ook bevindt, is in haar diepste innerlijk een niet volledig tot uitdrukking gekomen goddelijk wezen of god. Daarom zijn wij, die nu deze verschillende monaden in onze constitutie hebben, samengestelde wezens, en is elk van deze monaden zelf een lerende en groeiende entiteit, die als ze zich nu in een stadium lager dan dat van de mens bevindt, bestemd is om in toekomstige eeuwen een mens te worden, en als ze zich boven het menselijke stadium bevindt, om nog hoger te stijgen.

In de toekomst, en in overeenstemming met de werkwijze van de natuur, zijn wij het die aan het einde van de zevende ronde manasaputra’s of agnishvatta’s worden van een van de lagere klassen van deze groep; en als onze planeetketen zich opnieuw belichaamt, zijn wij het die dan tot taak hebben die monaden onder ons te verlichten en te doen ontwaken die nu het menselijke stadium nog niet tot ontwikkeling hebben gebracht en die op dit moment de hogere diergroepen vormen.

Ik heb al kort aangegeven hoe de maanpitri’s in het eerste wortelras op deze bol D in deze vierde ronde hun schaduwen of chhaya’s uitscheidden of projecteerden, die niets anders waren dan hun astrale lichamen, de vitaal-astrale en quasi-fysieke vormen, waarin ze zich toen belichaamden. Dit proces van uitscheiding betekent eenvoudig dat de maanpitri’s het punt in hun evolutie hadden bereikt waarop hun astrale voertuigen min of meer volledig waren ontwikkeld, zodat ze werkelijke lichamen vormden waarin en waardoor de maanmonaden werkten, precies zoals onze menselijke monaden nu in en door onze huidige fysieke lichamen leven en werken. Toen dit stadium in de evolutie van de maanpitri’s eenmaal was bereikt, en hun chhaya’s of astrale lichamen vast genoeg waren geworden om zich in de ‘fysieke’ wereld te manifesteren, hielpen vanaf dat moment de aardse stof en krachten van deze bol mee aan het verdichten van deze chhaya’s. Dit proces ging door tot er echte fysieke lichamen werden voortgebracht, die voortdurend grover en zwaarder werden tot het punt halverwege het vierde wortelras – het meest materiële punt dat in deze vierde ronde mogelijk is. Sinds die tijd zijn onze lichamen langzaam maar gestaag bezig etherischer te worden, zodat wij van het vijfde wortelras lichamen hebben die minder grof zijn dan die van de Atlantiërs of het vierde wortelras. Dit proces van het etherischer worden van onze sthulasarira’s zal ononderbroken voortgaan, zodat aan het einde van het zevende wortelras op deze bol D in deze vierde ronde onze fysieke lichamen in structuur en uiterlijk veel zullen lijken op de quasi-astrale lichamen van het eerste wortelras.

Als HPB zegt dat deze astrale dubbels van de maanpitri’s werden uitgescheiden of geprojecteerd, gebruikt ze deze beeldende uitdrukking omdat het astrale en fysieke voertuig van een mens min of meer het dubbel of een weerspiegeling is van de innerlijke mens. Onze fysieke lichamen zijn dus slechts een zwakke afspiegeling van wat wij als menselijke ego’s werkelijk zijn. Het is volslagen onjuist te denken dat de uitdrukking het astrale dubbel zou betekenen dat de maanpitri’s vanuit zichzelf de astrale vormen afscheidden die, eenmaal los van hen, zich tot mensen ontwikkelden.

Hoe kunnen we het bovenstaande in verband brengen met de verklaring in De geheime leer (2:1), dat zeven groepen van de mensheid tegelijk verschijnen?*

*Het commentaar van de schrijver over dit onderwerp werd later gepubliceerd in Aspecten van de occulte filosofie, blz. 258-60. – Red.

Over de evolutie van de mensheid formuleert de geheime leer drie nieuwe stellingen, die lijnrecht in strijd zijn met zowel de moderne wetenschap als de gangbare religieuze dogma’s: ze leert (a) de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aardbol; (b) het ontstaan van het astrale lichaam vóór het fysieke, waarbij het eerste een model is voor het laatste; en (c) dat de mens in deze ronde aan alle zoogdieren in het dierenrijk voorafging – waaronder de mensapen.

Dit duidt op het feit dat de menselijke evolutie op deze bol D in deze vierde ronde begon met het gelijktijdig verschijnen, op zeven verschillende delen van het land rond de noordpool, van zeven embryonale astrale ‘mensheden’, en dat waren de zeven klassen van maanpitri’s. Uit deze oorspronkelijke mensheden, die het begin van het eerste wortelras op deze bol in deze ronde vormden, kwamen alle latere mensenrassen voort. Deze astrale mensheden hadden hun geografische gebieden op wat HPB het ‘Onvergankelijke Heilige Land’ noemt, het eerste continent dat de noordpool omringt en omvat en dat zich, ongeveer als de bladen van een lotus, enigszins zuidwaarts van de pool uitstrekte in zeven verschillende zones. Deze oorspronkelijke levenscentra of gelijktijdige rassen waren even verschillend van elkaar als de zeven bollen van de planeetketen. De esoterische leer onderwijst dus een polygenetische en geen monogenetische oorsprong van de mensheid.*

*Ze leert niet dat de mens van één enkel paar afstamt, van een Adam en een Eva. Het Hebreeuwse verhaal heeft niet werkelijk betrekking op één man die Adam werd genoemd en één vrouw die Eva werd genoemd, oorspronkelijk een rib in het lichaam van Adam, maar is een algemene manier van spreken over de vroege mensheid – waarmee niet het eerste wortelras wordt bedoeld, maar het midden van het derde wortelras op deze bol in deze ronde. De rib duidt op de scheiding van de tweeslachtige mensheid uit die tijd in twee seksen; en ‘rib’ is slechts één vertaling van het Hebreeuwse woord, dat een ‘zijde’ of een ‘deel’ betekent. Dit verhaal doet denken aan de mystieke en quasi-historische geschiedenis die Plato vertelt in zijn Symposium [Gastmaal] (§ 190) waarin hij zegt dat de oorspronkelijke mensheid een bolvorm bezat, sterk en machtig was, maar wat temperament en eerzucht betreft kwaadaardig was; zodat Zeus deze wezens, om hun boze handelingen in te perken en hun kracht te verminderen, in tweeën sneed, bijna zoals men een ei in tweeën deelt met een haar.

Er zijn strikt genomen tien klassen van pitri’s: drie arupa of betrekkelijk vormloze, die de agnishvatta- of kumara-klasse worden genoemd en die zonnewezens waren; en de andere zeven, de rupa, of zij die een vorm hebben en die de maanpitri’s waren. Van deze zeven klassen waren de hoogste drie ook betrekkelijk arupa, terwijl er vier duidelijk rupa waren. Toen de tijd voor de evolutie van de mens op deze bol was aangebroken, verschenen de zeven klassen van de maanpitri’s – die op deze bol kwamen van de eraan voorafgaande bol C van onze planeetketen – op de noordpool en wekten de sishta’s of zaden van de mensheden die op deze bol D waren achtergebleven toen de vorige ronde vele, vele eeuwen geleden was geëindigd.

Het is niet helemaal juist om over deze zeven astrale mensheden te spreken als zeven rassen, want dat woord rassen zou in dit geval misleidend kunnen zijn. Ik zou ze liever zeven embryonale astrale mensheden noemen; en elk daarvan is het product van een van de zeven klassen van maanpitri’s. Vooral de laagste vier klassen van maanpitri’s gaven aan deze oorspronkelijke mensheden hun fysieke vorm.

Zo begon het drama van de huidige menselijke evolutie op deze vierde bol in deze vierde ronde. Vanaf die tijd begonnen de zeven astrale mensheden hun evolutionaire ontwikkeling als het eerste wortelras en ze zetten die voort, elk op haar eigen gebied, tot de tijd aanbrak voor het verschijnen van het tweede wortelras. Tegen die tijd hadden de zeven oorspronkelijke mensheden zich vermengd en waren ze als afzonderlijke individuele mensheden verdwenen. Het eerste wortelras versmolt toen met en werd het tweede wortelras. Al in het eerste wortelras, en onder de zeven astrale embryonale mensheden van die allereerste tijd, openbaarden zich zeven graden of verschillen in evolutionaire ontwikkeling, van de laagste mensheid opklimmend tot de hoogste of zevende, waarin het begin van de zelfbewuste en denkende mens zich zelfs toen al aftekende.

Deze zeven oorspronkelijke mensheden waren in het begin veel etherischer dan deze bol D waarop ze verschenen, hoewel de bol in die tijd heel wat etherischer was dan nu. Met uitzondering van de betrekkelijk weinigen die een zekere mate van zelfbewustzijn hadden bereikt, omdat ze tot de hoogste klasse van de maanpitri’s behoorden, was de grote meerderheid van deze zeven vroege astrale mensheden niet-zelfbewust en dus ‘verstandeloos’. Ze waren de min of meer verdichte astrale lichamen die door de maanpitri’s waren geprojecteerd: zonder beenderen, zonder huid en zonder inwendige organen zoals wij die kennen. Het waren embryonale mensen in een toestand van bewustzijn die alleen kan worden vergeleken met die van een diepe dagdroom; ze hadden ook geen moreel besef en daarom kenden ze geen zonde, omdat er geen bewust verstand was om zich zonde voor te stellen en die te bedrijven. Moreel waren ze even onverantwoordelijk als een pasgeboren baby, hoewel de vergelijking niet helemaal opgaat.

Om samen te vatten: de zeven embryonale mensheden waren feitelijk de astrale lichamen van de zeven klassen van maanpitri’s, de maanmonaden, en elke klasse daarvan werd karmisch aangetrokken tot haar eigen geografische gebied. Het waren echter alleen de laagste vier klassen van maanpitri’s die de toenmalige fysieke lichamen van deze vroegste mensheden vormden en modelleerden, door hun eigen astrale schaduwen of lichamen te projecteren.

De mens is dus samengesteld – samengesteld uit de goddelijke grootsheid van een melkwegstelsel, de zonneluister van de manasa-dhyani’s en uit de vergankelijke energieën van de maanpitri’s. Wat een lange weg ligt er vóór ons! Als mensen zijn we eindige entiteiten; ons menselijke stadium is maar een eindige gebeurtenis, een vergankelijk verschijnsel in de eindeloosheid van de duur; we evolueren niet eeuwig als mensen. Evolutie is een van de natuurwetten, en evolutie als zodanig, als abstractie beschouwd, is eeuwig; maar geen enkele entiteit, geen enkel wezen dat bestaat, is eeuwig.

In het huidige kosmische manvantara kwamen wij mensen als levenszaden, als niet-zelfbewuste godsvonken, voort uit een entiteit die ons in de evolutie was voorgegaan en waarvan wij de nakomelingen zijn en waarin wij ons bewegen en leven en ons bestaan hebben. Naarmate wijzelf, samen met alle andere entiteiten, tot het goddelijke evolueren, zullen ook wij uit ons wezen godsvonken voortbrengen, dat wil zeggen elementalen die op hun beurt aan hun lange pelgrimstocht door het volgende manvantara zullen beginnen en ten slotte zelf het goddelijke zullen bereiken.

Zelfs de goden zijn, in tegenstelling tot de oneindige duur, niet bestendiger dan wij: hun leven is een korte flits en dan zijn ze verdwenen, om weer tevoorschijn te komen in het volgende kosmische manvantara, op een hoger gebied. Wij, niet als mensen maar als de monadische essentie in ons, zijn kinderen van de eeuwigheid, deeltjes van het grenzeloze. We begonnen in dit kosmische manvantara aan een nieuwe levenservaring, een nieuwe pelgrimstocht in hogere sferen en op hogere gebieden, in een edeler wereld dan die waarin de monadische essentie zich in het voorafgaande manvantara manifesteerde.

Om alles te leren kennen over dit huidige heelal, deze huidige hiërarchie, moeten we door elk deel ervan heen gaan, van het meest spirituele tot het meest stoffelijke, om dan langs de opgaande boog te klimmen en weer te worden wat we eens waren, plus – en hierin ligt de betekenis van evolutie – de hele oogst van ervaringen die zijn opgedaan en verwerkt: de versterking van de innerlijke structuur, het openen van nieuwe schatkamers in ons essentiële wezen.

Reïncarnatie is hiervan een voorbeeld. We hebben onze ervaringen in het leven, evolueren een paar stappen op het pad, brengen iets naar buiten van wat in ons ligt besloten, krijgen onze devachanische rust, en beginnen dan aan een nieuwe periode van evolutie – een nieuwe incarnatie op aarde. Hier zien we precies dezelfde wet: een mens evolueert in een incarnatie niet eeuwig. Hij is daarin een nieuwe gebeurtenis, een nieuw product, met zijn begin en zijn einde.

Deze monadische essentie van ieder van ons is iets goddelijks, een eeuwige voortbrenger, een onuitputtelijke bron van leven, intelligentie en bewustzijn, allemaal verschillende facetten van dezelfde fundamentele bewustzijn-leven-substantie. Aan het einde van het vorige mahamanvantara hebben we onze evolutie daar voltooid als dhyani-chohans, ‘heren van meditatie’, goden, en gingen ons paranirvana binnen, de kosmische rust, en brachten zo eonen door, om weer tevoorschijn te treden als niet-zelfbewuste godsvonken in een nieuwe fase van leven, in de nieuwe en hogere hiërarchie – het kind van de voorafgaande hiërarchie, net zoals wij kinderen zijn van ons eigen Zelf.

En zo’n dhyani-chohan, de vrucht van het vorige manvantara, is wat we nu onze innerlijke god noemen. Wij zijn hem, en verschillen toch van hem. Wij kwamen aan het begin van het huidige mahamanvantara uit hem voort als een nieuw zaad van geïndividualiseerd leven; en het is de bestemming van ieder van ons een innerlijke god te worden voor een toekomstige psychische monade, die in het volgende kosmische manvantara uit het hart van die innerlijke god tevoorschijn komt. Ik ben mijn innerlijke god, en toch ben ik zijn kind.

Bron van het occultisme, blz. 314-22

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag