Inleiding
Balladen en folklore zijn de kostbaarste overblijfselen van een roemrijke
en vruchtbare cultuur die vele eeuwen voor de dageraad van onze huidige
beschaving van onze aardbodem is verdwenen. De meest verheven bespiegelingen
van onze verste voorouders zijn in eeuwenoude legenden in dichtvorm
gegoten, en al is hun cultuur in het prehistorische verleden verdwenen,
toch is de onuitwisbare afdruk ervan waarneembaar in de nog bestaande
literatuur die het universele erfdeel van de mensheid is. Het Dhammapada,
de Bhagavad Gita en de ascetische gedichten van de jains, bijvoorbeeld,
zijn de voortzetting van de ethiek en normen die werden verbreid door
de filosofen uit een tijdperk dat nog steeds in raadsels is gehuld.
Valmiki en Vyasa in Aryavarta, Homerus en Pindarus in Griekenland, druïdenbard
en Mayapriester, Chinese wetgever en Egyptische hiërofant –
ze herhaalden allemaal deze morele waarden in hun heldendichten en filosofische
stelsels.
Het is duidelijk dat zelfs in de vroegste dageraad van de prehistorie
de mens een universeel stelsel van tekens en symbolen gebruikte om ideeën
en indrukken over te dragen – een symbool kan ongetwijfeld een
filosofisch begrip beter weergeven dan het geschreven woord. Oude volkeren
zoals de Indo-Europeanen, zagen geletterdheid en scholing niet als van
doorslaggevend belang, maar alleen als hulpmiddelen tot innerlijke verlichting
en religieus inzicht. En in feite hebben door de eeuwen heen mystici
in zowel het Oosten als het Westen verlichting en eenwording met de
allerhoogste werkelijkheid bereikt, niet door schoolse studie, noch
door scherpzinnige argumentatie, maar door zelfverloochening en intuïtief
direct begrip. Zij die alleen intellectueel van groot formaat zijn,
dringen slechts zelden door tot de diepste esoterische waarheden die
besloten liggen in de symboliek van de teksten van de geschriften. Met
dit in gedachten kunnen we beter de overtuiging van de brahmanen begrijpen
dat de heilige kennis verkeerd zou worden voorgesteld als ze werd opgeschreven:
de Veda’s moesten worden gehoord.
De schrijfkunst werd dan ook niet populair, omdat bij het onderricht
de nadruk lag op de ontwikkeling van het geheugen en het vermogen daarin
dingen vast te houden. Als iemand die een specifieke tak van wetenschap
uiteenzette dit stelsel voor de vergetelheid wilde behoeden, dan goot
hij het in versvorm, om te worden gezongen of opgezegd; alleen in zeldzame
gevallen werd het opgeschreven. Paleografisch bewijsmateriaal wijst
er ook op dat de schrijfkunst in haar vroegste vormen hoofdzakelijk
werd gebruikt om historische gebeurtenissen vast te leggen; ze werd
niet gebruikt om onderricht te geven in mystiek en filosofie, exorcisme
en religie, want zowel de druïdenbard als de brahmaanse filosoof
beschouwde dit als ontheiliging van de esoterische wijsheid. In dat
gouden tijdperk van intuïtie en geheugencultuur probeerde een leraar
nooit de heilige kennis door middel van het geschreven woord door te
geven. De onsterfelijke heldendichten van de dichter-filosofen, zoals
de Ilias van Homerus en het Ramayana van Valmiki,
werden geleerd door beroepsbarden en minstrelen die ze voordroegen aan
de hoven van koningen en in parken van grote steden, waar ze uit alle
windstreken veel publiek trokken. Ze zwierven van land tot land, waarbij
ze de traditionele balladen voordroegen met het doel nieuwsgierigen
over te halen tot enthousiaste navolging. In die tijd werd eruditie
niet beoordeeld naar de literaire productie van een geleerde, maar naar
zijn vermogen de toehoorders te bezielen tot het zoeken naar wijsheid.
Ook was het aan elk hof over de hele wereld de gewoonte dat de geschiedenis
van de dynastie door een koninklijke beroepsminstreel werd bezongen,
vanaf het begin tot aan de tijd van de op dat moment levende koning.
In het precolumbiaanse Amerika, bijvoorbeeld, waren er in de paleizen
van de Inca’s en Azteken voordrachtskunstenaars aangesteld die
de afstamming van de zonnekoningen vanaf de vroegste tijden uit het
hoofd hadden geleerd.
Op deze manier werd de eerbiedwaardige wijsheid van zowel de Veda’s
als de niet-vedische literatuur van India vele duizenden jaren lang
veilig van generatie op generatie doorgegeven via het gesproken woord,
met volledig behoud van hun zuiverheid, tot ze in latere jaren werden
opgeschreven en in boekvorm gedrukt. Zelfs nu nog kan men, als men door
India, Sri Lanka of Birma reist, talrijke mensen tegenkomen die dagenlang
de grote heilige geschriften, grammatica, astrologie, geneeskunde en
andere takken van deze zeer oude kennis kunnen dicteren. Een deel van
deze oude traditionele kennis wordt nog steeds mondeling overgedragen
en is nooit opgeschreven. In Sri Lanka en Birma is het gebruikelijk
dat elke boeddhistische neofiet de Pali-grammatica en -terminologie,
en het Dhammapada uit het hoofd leert. De meeste van deze werken
zijn verhandelingen in metrische vorm, waardoor ze natuurlijk gemakkelijker
uit het hoofd kunnen worden geleerd. In deze landen zal men zelden een
boeddhistische monnik vinden die het Dhammapada niet letterlijk
kan opzeggen. Het is algemeen bekend dat zelfs de natuurfilosofen van
Milete en Athene hun bespiegelingen in dichtvorm gegoten. Het Dhammapada
werd in de Ontvangstzaal in de tuin van Jeta in Sravasti in versvorm
gegoten, zodat de volgelingen van Boeddha ze uit het hoofd konden leren.
De meeste mensen denken dat deze verhandelingen na het heengaan van
de grote meester in versvorm werden gegoten, maar mijn eigen onderzoek
brengt me ertoe dit te betwijfelen.
Hoewel in een bepaald stadium van de menselijke beschaving het uit
het hoofd leren en de mondelinge overdracht als middel om kennis te
behouden door de filosofen in het Oosten en het Westen hoog werd aangeslagen,
mogen we de omvang van de eraan verbonden nadelen niet onderschatten.
Natuurrampen, epidemieën, oorlogen of andere grootschalige rampen,
zouden de opeenvolging van priesters teniet kunnen doen, en daarmee
zou aan de verzamelde wijsheid van ontelbare eeuwen een abrupt einde
komen. Dit is precies de oorzaak van het verdwijnen van de meeste gesproken
talen uit het verre verleden, vóór de opkomst van het
Sanskriet, het Soemerisch, Hamitisch en Semitisch, die volgens onze
tegenwoordige filologen met recht aanspraak kunnen maken op een hoge
ouderdom. Hoeveel talen met hun literaire schatten van onze planeet
zijn verdwenen is een nog onopgelost vraagstuk. Streektalen die we nu
alleen nog maar van naam kennen, hebben ons niet méér
nagelaten dan hun invloed op de grammaticale structuren en woordenschat
van onze moderne talen.
De eeuwenoude methode van mondelinge instructie had wezenlijke esoterische
waarde, en daarom lieten de oude filosofen het geschreven woord verwaarlozen;
en de belangstelling daarvoor kwam pas weer op na de 6de eeuw v.Chr.,
bij het aanbreken van een nieuwe periode in het denken in India. Overal
in de boeddhistische canon vinden we passages die uitgaan van het bestaan
van die heel oude religieuze traditie, bekend als de Veda’s;
Boeddha, de grote bedelmonnik, had zich deze kennis (van de Veda’s)
eigen gemaakt onder leiding van de bekende wijze Visvamitra, ‘vriend
van alle wezens’. Toch is de oorsprong van deze literatuur verdwenen
in de nevelen van de tijd. Hoewel het filosofische stelsel ervan in
een aantal grondstellingen enorm verschilt van het brahmanisme, beseft
iedere kritische onderzoeker dat het boeddhisme veel leringen bevat
uit de vroegste Upanishads. Om de spirituele leringen van de
Boeddha beter te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk aandacht te besteden
aan de gedachtewereld waarin ze tot ontwikkeling kwamen, daar waar vedische
en niet-vedische stromingen samenkwamen.
De heilige overlevering van de Veda’s was al vele duizenden
jaren geleden het bezit van de arya’s.* En de mystieke religie-filosofie
ervan kwam niet alleen nauw overeen met die van hun verwanten in Perzië
(waar het de vorm aannam van de Avesta), maar lijkt ook op
de Eleusinische en orfische overleveringen van de westelijke arya’s
die naar Griekenland, Midden- en Noord-Europa en Ierland migreerden,
en er hun beschavingen stichtten. Men moet echter bedenken dat het begin
van het verval van de religie van de arya’s al voelbaar was geworden
nog vóór die grote familie uiteenging.
*Het hier voor de volkeren van Aryavarta gebruikte Sanskrietwoord
arya (Pali ariya) betekent ‘edel’.
Orthodoxe hindoes denken dat de Veda’s zelfs vóór
de schepping van de wereld hebben bestaan, en evenals brahman eeuwig
bestaan. Daarom zijn de meeste hymnen van de Rig-Veda niet
zomaar oden aan de schoonheid van de natuur, maar overpeinzingen over
een transcendente werkelijkheid achter de zichtbare natuurverschijnselen.
Men zegt dat de rishi’s, wanneer ze in een spirituele trance verkeerden,
in direct contact kwamen met de hemelse wezens die ze bezongen en die
ze als uitdrukkingen van de kosmische intelligentie zagen, manifestaties
van het immanente goddelijke beginsel. Zo stelden ze zich de natuur
voor als een levend organisme, geleid door bewuste, intelligente wezens.
Om deze goddelijke wezens aan te duiden hebben de dichters een speciale
term bedacht, deva, waarvoor in moderne Europese talen geen gelijkwaardig
woord bestaat. Letterlijk betekent het de ‘stralende’ of
de ‘gever’. Regen is daarom een deva, omdat hij voeding
geeft aan alle leven op aarde. Zon, maan en sterren zijn deva’s,
omdat ze licht verspreiden door het hele zonnestelsel en het universum.
De Ganges, Indus en Sarasvati zijn vergoddelijkte rivieren, omdat ze
het akkerland van Aryavarta bevloeien. Daar komt nog bij dat veel goden
uit het pluralistische pantheon eens grote helden, krijgers, of filantropen
waren, die later wegens hun moed of liefdadigheid als deva’s werden
vereerd.
De religie van de Veda’s is naturalisme noch antropomorfisme,
polytheïsme noch monotheïsme, maar een unieke mystiek, een
synthese van de aan de oude arya’s bekende religieuze stromingen.
Maar toen esoterie werd verdrongen door exoterie, symboliek door ritueel,
idealisme door priesterheerschappij, verschrompelde deze spirituele
visie uit de begintijd tot een polytheïstisch offergeloof, en werd
het culturele leven van de arya’s volledig door een priesterkaste
overheerst. De brahmaanse priesters stelden alles in het werk om het
monopolie te behouden op de religieuze hymnen van de Veda’s
en de balladen die de arya’s zongen om de lof te verkondigen van
de vergoddelijkte natuurkrachten, en zich op die manier zoveel mogelijk
macht toe te eigenen. Dr. T.W. Rhys Davids schrijft in Buddhist
India:
We kunnen er daarom niet ver naast zitten als we
aannemen dat zij [de brahmanen] niet alleen onverschillig stonden
tegenover het gebruik van het schrift als middel om de voor hen zo
lucratieve boeken over te dragen, maar zelfs sterk gekant waren tegen
een werkwijze die hun exclusieve privileges zo in gevaar bracht. En
we hoeven ons niet te verbazen als we merken dat de oudste op bast
of palmbladeren geschreven manuscripten die in India bekend zijn,
boeddhistisch zijn; dat de eerste op steen en metaal geschreven oorkonden
boeddhistisch zijn; dat de boeddhisten het eerst van het schrift gebruikmaakten
om hun canonieke boeken vast te leggen . . . –
blz. 119
En zo werd met de komst van de Boeddha opnieuw een impuls gegeven aan
de schrijfkunst, die weer herrees uit de droevige vergetelheid waarin
ze door toedoen van de brahmaanse priesterklasse zo lang was geraakt.
Voor de stamboom van prins Siddhartha Gautama Sakyamuni, de tot volle
bloei ontloken lotus van de zonnedynastie, leeuw van de Sakya-stam,
prins en rechtmatige troonopvolger van de stadstaat Kapilavastu, moeten
we voornamelijk afgaan op het literaire materiaal dat in de onsterfelijke
Sanskrietdichtwerken van Asvaghosha en Kshemendra ligt besloten. De
meest productieve jaren van Asvaghosha vielen in de 2de eeuw n.Chr.
aan het hof van de Kushana-koning Kanishka in Noord-India, en hij stelde
de via mondelinge tradities overgeleverde boeddhistische kronieken te
boek. Kshemendra, een vooraanstaande 11de eeuwse boeddhistische dichter
uit Kashmir, schreef een poëtische chronologie van de geschiedenis
van de dynastie van de Sakya-stam in zijn Avadana Kalpalata,
een episch werk dat in 1272 n.Chr. in het Tibetaans werd vertaald door
Sovi-rton Lochava, onder supervisie van Phags-pa, de spiritueel leraar
van de Kublai Khan. De oorspronkelijke Sanskriettekst is eeuwenlang
vermist geweest, maar werd in 1882 door de boeddhistische geleerde Sri
S.C. Das teruggevonden in de Tibetaanse drukkerij in Potala. De Sakya-utpatti
(‘Geboorte van de Sakya-stam’) van Kshemendra, en ook de
Pali-commentaren en de Tibetaanse legenden, geven een volledig verslag
van het ontstaan van de Sakya-stam.
Ongeveer 50 kilometer ten zuiden van de heuvels aan de voet van de
Himalaya strekt zich een honderden kilometers lange, golvende vlakte
uit langs de grens met Nepal, groen en schilderachtig, rijk aan landschappelijk
schoon en bossen met stille open plekken en glinsterend voortstromende
beken. Volgens de boeddhistische overlevering leefde een bodhisattva,
Kapila Gautama Muni, ongeveer drie eeuwen voor de komst van Gautama
Boeddha, in dit ideale gebied om zich in terug te trekken.
Ergens tussen 950 en 900 v.Chr. regeerde er een machtig koning, Virudhaka
genaamd, heer over een grote federatie van vazalstaten en afstammeling
van de Ikshvaku-dynastie. Tijdens een uitstapje zag hij een heel charmante
jonge prinses, en hij kon de neiging niet weerstaan haar een huwelijksaanzoek
te doen, dat de prinses aanvaardde, maar op voorwaarde dat de koning
in plaats van haar oudste haar jongste zoon zou aanwijzen als erfgenaam
van de troon van Kosala. Na verloop van tijd herinnerde de koningin
haar heer aan de belofte die hij had gedaan. De koning was van streek
door de eis om te breken met het vedische gebruik, maar de vier oudste
zonen besloten vrijwillig om in ballingschap te gaan. Ze laadden hun
strijdwagens in en reden in de richting van de Himalaya, waarvan de
besneeuwde toppen aan de verre horizon glinsterden. Na enige dagen bereikten
ze het klooster van de bekende wijze filosoof Kapila Gautama.
De prinsen waren welkom en legden, na door de wijze te zijn onderricht,
de basis voor een bloeiende hoofdstad, die bekend werd als Kapilavastu.
Na eeuwenlang voorspoedig bestuur ging de heerschappij over het Sakya-rijk
over naar koning Sinhahanu. Tijdens zijn regering werd Kapilavastu een
centrum van internationale handel, wetenschap en spirituele beschaving.*
Koning Sinhahanu had vier zonen en vier dochters. De oudste zoon was
prins Suddhodana. Hij werd bekend als Koning van de Wet, want hij regeerde
volgens de door Manu voorgeschreven regels voor rechtvaardige koningen
en was bij al zijn onderdanen geliefd.
*De juiste ligging van deze stad is niet met zekerheid
vastgesteld, al hebben in 1971 opgravingen bij Piprahwa in de noordoosthoek
van de provincie Basti, aan de grens met Nepal, een in vier stadia gebouwd
klooster blootgelegd. Er is bij Piprahwa ook een stoepa opgericht in
de tijd van koning Asoka (273-232 v.Chr.) met een inscriptie waaruit
valt op te maken dat de daarin gevonden stoffelijke resten afkomstig
zijn van leden van de Sakya-familie, naaste familieleden van Boeddha
Gautama, waaronder misschien die van de Boeddha zelf.
Koning Suddhodana trouwde met zijn nicht Maya en, na haar dood, met
een andere nicht, Maha-Prajapati. Koningin Maya was de verpersoonlijking
van schoonheid en zuiverheid, mededogen, kosmische liefde en intelligentie.
In esoterische scholen werd ze beschouwd als de belichaming van een
goddelijk visioen: koningin Maya bezat alle deugden om de moeder van
de universele Heer van Mededogen te worden, en toch was na verschillende
huwelijksjaren het koninklijk paar nog niet gezegend met een kind. Het
aan iedere boeddhist in het Sanskriet, Pali, of zijn moedertaal bekende
verslag van de aankondiging van de Sakya-prins die Boeddha zou worden,
is op bekoorlijke wijze in het Engels weergegeven door Sir Edwin Arnold,
een van de grote 19de eeuwse dichters, die een groot deel van zijn leven
in India heeft doorgebracht. Van blijvende schoonheid is zijn Het
Licht van Azië, waarin wordt verteld:
Dat koningin Maya, de echtgenote van koning Suddhodana,
Terwijl ze naast haar Heer sliep, die nacht
Een vreemde droom had; ze droomde dat een
Schitterende ster – parelroze van kleur,
Waaruit zes stralen schoten en die een
Olifant met zes tanden, wit als de melk van Kamaduha,
Als symbool heeft – vanuit de hemel door de
Ruimte schoot; bij haar naarbinnen straalde en haar schoot
Aan de rechterkant binnentrad.
Toen ze wakker werd, was haar hart, meer nog dan bij een
Moeder van een sterveling, van geluk vervuld,
En over half de aarde ging een lieflijk licht
Aan de dageraad vooraf. De sterke heuvels beefden;
Golven bedaarden en alle bloemen die bij daglicht
Bloeien, ontloken alsof het volop dag was;
De vreugde van de koningin drong door
Tot in de diepste hellen, zoals het warme zonlicht
Duistere hoeken van het bos van levend goud vervult,
En tot in alle diepten drong een teder gefluister door
Dat zei: ‘Jullie, doden die tot leven zullen komen, levenden
Die sterven, sta op, heb hoop en luister!
De Boeddha is gekomen!’
Daarop verspreidde zich over vele hellen een diepe vrede;
Het hart van de wereld klopte luid, de wind blies
Over land en zee met ongekende frisheid.
En toen bij het aanbreken van de dag dit alles werd verteld,
Zeiden de grijze droomverklaarders: ‘Deze droom is goed!
De Kreeft staat in conjunctie met de zon;
De koningin zal een zoon baren,
Een heilig kind met wonderbare wijsheid,
Die alle vlees tot zegen zal zijn, de mensen van
Onwetendheid zal verlossen,
Of over de hele wereld zal regeren, als hij dit wenst.’
Zo zag de heilige Boeddha het levenslicht.
Volgens eeuwenoud gebruik moest de eerste bevalling van een jonge moeder
plaatsvinden in het huis van haar ouders, zodat koningin Maya, toen
ze voelde dat de gezegende dag nabij was, haar verlangen te kennen gaf
naar het huis van haar kinderjaren te gaan voor de grote gebeurtenis
waar de hele wereld naar uitzag. De Heer van Kapilavastu liet de weg
tussen de beide Sakya-steden schoonvegen en versieren met slingers en
kransen. Het was de bloemenmaand; de dag was Vaisakha (Vesak), volle
maan, in het jaar 623 v.Chr.* Tussen de twee steden lag het beroemde
paradijs Lumbini, en toen de stoet hier de reis onderbrak, zag het heilige
kind het daglicht, te midden van bloeiende bomen en zingende vogels,
terwijl melodieën van een hemelse muziek de lucht vervulden en
zachte briesjes, verrijkt met een hemelse geur, door het hele Sakya-rijk
streken.
*De data van Sakyamuni’s geboorte, dood en parinirvana
zijn op verschillende manieren berekend. Boeddhistische geleerden hebben
minstens drie verschillende kalenders gebruikt om deze data vast te
stellen, alsmede verscheidene astrologische configuraties. Daarnaast
hebben westerse wetenschappers hun eigen manieren van tijdrekening toegepast.
Bij zo’n verscheidenheid van opvattingen kan er geen exacte datum
worden vastgesteld.
De boeddhistische overlevering vermeldt dat zodra prins Siddhartha
was geboren, koning Suddhodana de bekwaamste geleerden en astrologen
op het paleis in Kapilavastu ontbood, om de horoscoop van de pasgeborene
te trekken. Na de planeetstanden te hebben onderzocht kondigden zeven
van de acht astrologen aan dat de prins óf de wereldheerser van
de huidige cyclus zou worden, óf zich uit de wereld zou terugtrekken
en een Boeddha worden. Alleen Kaundañña, het jongste lid
van de Astrologische Raad, voorspelde dat Siddhartha in feite afstand
zou doen van de Sakya-troon en een alwetende Boeddha zou worden om de
lijdende mensheid te redden. Toen de prins later de troon verzaakte,
gaf Kaundañña ook het ‘leven van gezinshoofd’
op en sloot zich aan bij de kleine groep die contempleerden in het bos.
Bij deze gemeenschap van vijf asceten bracht Gautama-Siddhartha zes
jaar door met de beoefening van een zo strenge ascese dat hij, de dood
nabij, inzag dat verlichting niet op deze manier kon worden verkregen.
Hij koos toen voor het stelsel van gematigdheid dat later bekend zou
worden als de Weg van het Midden. Na de verlichting van Gautama onder
de bodhi-boom, werden deze vijf monniken zijn eerste discipelen.
Nog iemand die het lot van het kind goed had voorzien, was de eerbiedwaardige
wijze Asita (of Kala Devala), die spiritueel leidsman en mentor was
van koning Suddhodana en daarvoor van diens vader. Toen hij hoorde van
de geboorte van Siddhartha, haastte de wijze zich naar het paleis, en
toen hij de karakteristieke tekens op het kind zag, huilde de oude Asita
– niet om de prins, maar om zichzelf, omdat zijn hoge leeftijd
hem zou verhinderen het kind zich te zien ontwikkelen tot een Boeddha.
Omdat koning Suddhodana vast geloofde in de voorspelling dat zijn zoon
wereldheerser zou worden, liet hij hem door Visvamitra onderwijzen in
het uitvoerige studieprogramma dat zo’n prins waardig was, waarin
de Veda’s en alle toen gangbare mystieke stelsels waren
opgenomen. Opmerkelijk is dat de jongeman zowel beeldschrift werd geleerd
als de gebarentaal van grotbewoners en zeevaarders. In feite kunnen
we uit de levendige beschrijvingen in oude boeddhistische werken in
het Sanskriet en Tibetaans, en zelfs uit de literatuur van rivaliserende
tradities, zoals van de jains en van de Vedanta, gerust afleiden dat
de Boeddha alle in die tijd in India bekende wetenschappen, kunsten
en talen beheerste.
Er is een interessante parallel tussen koning Suddhodana van Kapilavastu,
die de wijze Visvamitra aanstelt als leraar van prins Siddhartha, en
koning Philippus van Macedonië die de grote filosoof Aristoteles
als leermeester van prins Alexander kiest. In beide arya-prinsen was
de eeuwenoude droom om een onoverwinnelijke broederschap van volkeren
te stichten, diepgeworteld in de ziel van hun volk; maar terwijl Alexander
het grootste deel van zijn korte leven aan militaire expedities besteedde,
in een poging de grenzen van zijn rijk te verleggen, zei prins Siddhartha
een aards rijk vaarwel, om een onvergankelijk, eeuwig koninkrijk van
de geest te stichten.
De 7de en 6de eeuw v.Chr. lieten een nieuw tijdperk zien in de geschiedenis
van de religieuze ontwikkeling van Noord-India. In het intellectuele
leven van de mensheid moesten twee tegengestelde psychologische trends
onder ogen worden gezien. De oplossing lag in de komst van een mens
waarvan een magnetische kracht uitging, en die met succes een synthese
zou kunnen opbouwen uit het realisme van de natuurfilosofen en het idealisme
van de oude Veda’s, die het beste uit het oude zou kunnen
combineren met de sterke en opbouwende elementen uit het nieuwe. Deze
geweldige door Gautama Sakyamuni op zich genomen taak werd met goed
gevolg volbracht door het ‘wiel van de heilige wet’ in beweging
te zetten – die eeuwige wet die altijd geldt, in het verleden,
nu en in de eeuwigheden van de toekomst. Deze wet wordt voor het nageslacht
bewaard in het Dhammapada, een prachtige ethische verhandeling
in 26 canto’s, die voor miljoenen boeddhisten is wat de Bhagavad
Gita is voor de hindoes. Hoewel niet bekend is wanneer het voor
het eerst op schrift werd gesteld, lijkt de inhoud ervan rechtstreeks
te zijn gebaseerd op het door Boeddha Gautama gegeven spirituele onderricht.
Uitgebreid onderzoek bevestigt dat deze leringen de uitdrukking zijn
van een universele wijsheid, een herontdekking van de eeuwige buddha
dharma, die met recht de sanatana dharma of ‘eeuwige wijsheid’
kan worden genoemd.
Dhammapada – het pad van dhamma (Sanskriet dharma, een
woord dat de essentie omvat van de denkbeelden die besloten liggen in
de woorden waarheid, deugd en wet) – werd drie weken na het heengaan
van de meester samengesteld op de Eerste Vergadering van Boeddhistische
Ouden. Het is daarom de oudste bloemlezing over het boeddhisme die er
is. Het werk bestaat uit een systematische verzameling stanza’s,
kort en bondig, maar smaakvol, waarin de kwintessens van boeddhistische
wijsheid wordt gegeven. Deze stanza’s waren gedistilleerd uit
verschillende redevoeringen die de Boeddha had gehouden voor koningen
en koninginnen, staatslieden en kooplieden, herders en boeren, diepbedroefde
moeders, wanhopige minnaars, monniken, paupers, heiligen en misdadigers.
Het eerste vers van het Dhammapada is een directe aanval op
het dialectisch materialisme dat de overhand had in de tijd van de Boeddha.
Het denken is geen bijproduct van fysieke elementen; volgens de Boeddha
gaat het denken aan alles wat bestaat vooraf. De vernietiging van het
fysieke lichaam betekent evenmin het einde van het menselijk bestaan.
De uiterlijke kosmos is een door het denken geschapen, geïntegreerde,
kosmische ordening van oorzaak en gevolg.
De meester waarschuwde zijn voornaamste arhats om zijn volgelingen
niet te dwingen Ardha-Magadhi te leren om zijn leer te begrijpen. Dus
toen het boeddhisme zich over de grenzen van Aryavarta verbreidde, zoals
al snel gebeurde, begonnen de zendelingen de dharma in talrijke dialecten
en landstalen te vertalen. We weten bijvoorbeeld dat Dharmapadam,
een verhandeling in Oud-Prakrit, in de 4de eeuw v.Chr. werd samengesteld,
en dat ongeveer een eeuw later Asoka, de eerste boeddhistische koning,
zijn zoon, arhat Mahinda, naar Sri Lanka zond waar hij en zijn discipelen
de eerste Singalese vertaling maakten van dit ethische handboek, getiteld
Dhampiya. Jammer genoeg raakte deze vroegste weergave van het
Dhammapada in het Singalees-Prakrit in vergetelheid kort nadat
voorname boeddhistische geestelijken het, samen met de andere werken
van de Tripitaka, in 88-76 v.Chr in het Pali terugvertaalden.
We kunnen hierbij opmerken dat Pali, net als de meeste Europese talen,
geen eigen alfabet heeft; in Sri Lanka werd het in het Singalese schrift
geschreven, terwijl de Birmese boeddhisten hun eigen lettertekens gebruikten
om de Pali-tekst op te schrijven. De door de Boeddha gebruikte taal,
het Ardha-Magadhi dialect, lijkt erg veel op de schrijftaal van de jains.
Pali draagt het stempel van dit dialect. Omdat in een levende taal de
betekenis van termen veranderingen ondergaan die gelijke tred houden
met de veranderingen in het gedachteleven van het volk, hebben de theravada-geleerden
geprobeerd de buddha dhamma uit het Singalees terug te vertalen in het
Pali, dat het Singalese taalgebruik ongewijzigd bewaart met heel weinig
invloed van het Sanskriet. De meeste Indiase versies, in hetzij gedrukte
of geschreven vorm, zijn in geen enkele museumbibliotheek op de wereld
meer te vinden. Er werden in het begin van de 19de eeuw in het noordwesten
van India slechts enkele Prakrit-manuscripten op berkenbast gevonden.
Een uit het Sanskriet vertaalde Chinese Dhammapada ging niet verloren.
Het was het eerste boek dat, samen met de rest van de Tripitaka, ooit
op een drukpers werd vermenigvuldigd en in 972 n.Chr. met houtblokken
werd vervaardigd. Maar het voor India verloren gegane Pali Dhammapada
werd pas na zo’n 22 eeuwen in 1885 door mijn oom van vaders kant,
de eerbiedwaardige B. Sri Dharmapala Nayaka Thero van Batapola –
onder leiding van de eerbiedwaardige C.A. Silakkandha Nayaka Thero van
Dodanduwa, Sri Lanka – opnieuw in dat land in circulatie gebracht
in een uitgave in Devanagari lettertekens.
Dertig jaar eerder, in 1855, had Victor Fausbøll, een jonge
Deense wetenschapper, de eerste Europese uitgave van het Dhammapada
gepubliceerd in een Latijnse vertaling, samen met de Pali-tekst en een
selectie uit niet-westerse commentaren. Hierop volgden vertalingen in
het Duits, Engels en Frans, wat het geschrift toegankelijker maakte
voor westerse studenten. Later verschafte de driedelige vertaling door
E.W. Burlingame van het omvangrijke, door de beroemde Indiase geleerde
Buddhaghosha in de eerste helft van de 5de eeuw n.Chr. geschreven commentaar
op het Dhammapada, aan de lezer van onze tijd een schat aan
legendarische en historische details over verschillende voorvallen en
omstandigheden die tot het uitspreken van deze verzen hebben geleid.
Wanneer de Boeddha echter in deze tijd in de wereld kwam, zou hij waarschijnlijk
een aantal van deze verhalen rond zijn ethische leringen niet onderschrijven.
Hij heeft bijvoorbeeld het bestaan van de geest in zijn anatman (Pali
anatta) leer niet volledig ontkend, maar gebruikte ontkennende termen
om de gesteldheid van de geest te karakteriseren en te verhelderen.
De boeken over het Dhammapada die ik bezit zijn hoofdzakelijk
in het Devanagari en Singalese schrift, en de Pali-tekst ervan is heel
weinig aan verstorende invloeden onderhevig geweest, al vertonen de
commentaren en vertalingen grote verschillen. Sommige commentatoren
komen met merkwaardige en gekunstelde weergaven, die niet overeenstemmen
met de in de tijd van de Boeddha in India heersende stromingen in het
boeddhistische en vedische denken. De meeste Europese en Indiase vertalers
hebben hun weergave gebaseerd op deze gekunstelde commentaren, zonder
diepgaand inzicht in de filosofische stromingen van die vroege periode.
Voor dit boekje heb ik met zorg de beste Europese vertalingen van het
Dhammapada vergeleken met versies in het Sanskriet, Birmees
en Chinees. Er is in het bijzonder zorg gedragen voor een getrouwe woord-voor-woord
weergave die helder is, vrij van vooroordeel en, voor zover mogelijk,
in overeenstemming met de wijsheid en de oorspronkelijke gratie van
de originele Pali-teksten.
dr. Harischandra Kaviratna
27 februari 1980
Oriental Institute
Batapola, Sri Lanka