Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

33. Bijeenkomst op 5 mei 1932

GdeP – Ik ben nu gereed vragen te beantwoorden.

Vr. – In verband met de uitdrukking ‘de pelgrimstocht van de monade’ in De geheime leer (1:629-30), stuitte ik op de volgende passage (1:637) waaruit veel duidelijker blijkt dat de recente kritiek dat uw leringen over de toestand na de dood in strijd zouden zijn met de leringen van HPB, ongegrond is:

De gnostici onderwezen de planetaire oorsprong van de monade (ziel) en van haar vermogens. Op haar weg naar de aarde, en daarvan terugkerend, moest elke ziel die in en uit het ‘grenzeloze licht’ werd geboren, in beide richtingen door de zeven planetaire gebieden gaan.

GdeP – De dingen werken precies zoals ik zou willen dat ze werken. Ik wil dat de leden deze dingen naar voren brengen, dat ze onze literatuur gaan raadplegen, de uitspraken verifiëren, en ik zal me dan op de achtergrond houden – tenminste voorlopig.

Vr. – Als de critici van uw lering over de monade en de zeven planeten ooit een algemeen overzicht van het stelsel hadden gehad, zouden ze daartegen nooit bezwaar hebben gemaakt.

GdeP – Ja, ze hebben de leringen die ze hebben ontvangen nooit begrepen.

Vr. – Waarom zouden ze er niet op zijn gekomen, zelfs niet door analogie? Waar kwam de monade vandaan? Wat is haar pelgrimstocht? Ze begint, oneindig klein, wat ruimtelijke afmeting betreft, en ze brengt haar voertuigen voort, haar rupa’s, het ene na het andere tot op een bepaald punt, waarna ze deze begint af te werpen. Waarom zou ze niet teruggaan naar waar ze vandaan kwam om haar kringloop te voltooien? Analogie wijst op de grote waarschijnlijkheid hiervan.

Vr. – Omdat de mensen zo vol argwaan zijn, willen ze een onderwerp dat door een ander aan hen wordt voorgelegd niet onderzoeken of erover nadenken.

Vr. – Zulke onderwerpen zijn voor hen zeeën die niet in kaart zijn gebracht, en die bevaren ze niet.

Vr. – Voor mij was het een nieuwe gedachte tot ik besefte dat de monaden deze voertuigen ten slotte afwerpen.

GdeP – Binnenkort zal ik over kamaloka en de toestanden na de dood een lezing houden of proberen vragen daarover te beantwoorden, en de deuren een beetje open te zetten – proberen de mensen in duidelijke taal te vertellen wat de toestand na de dood is, in plaats van in vage en algemene termen.

Vr. – Ik vond een interessante bewering over kamaloka en devachan in het oude Forum van Judge. Hij zei dat Swedenborg werkelijk kamaloka en devachan bezocht terwijl hij in zijn lichaam was.

GdeP – Velen hebben dat gedaan zonder het te beseffen. Elke keer dat u een nachtmerrie heeft, of een boze droom, bent u in kamaloka. Het is kort en tijdelijk, en u noemt het een ‘droom’. Denk u nu in dat u jaren, misschien eeuwen, in die toestand doorbrengt. Als de mensen wisten wat hen na de dood zou overkomen als vergelding voor verkeerd handelen, voor het toegeven aan slechte gewoonten en de begeerten van het lagere denken, zoals haat, boosheid, angst, afkeer, dan zouden ze hun leven uit pure angst, om zichzelf te beschermen, radicaal veranderen. Het is onze plicht de mensen beter over deze dingen in te lichten: uit te leggen wat kamaloka en avichi zijn. Tot nu toe zijn onze leden zo bang geweest om een slechte indruk te wekken, of om de mensen in een sombere stemming te brengen, dat ze het belang hiervan over het hoofd hebben gezien. Misschien was het een goede fout, en er was misschien een sterk argument te geven voor stilzwijgendheid. Er is echter een andere kant aan de zaak, en ik geloof dat de tijd nu is gekomen dat het denken van de mensen voldoende is veranderd om deze dingen in zich op te kunnen nemen en ze goed te begrijpen. Voor alle religies geldt dat hun oude leringen over een hel of over hellen zijn gebaseerd op wat er in de kamaloka- en avichi-toestanden bestaat. Soms verkeren de mensen zelfs tijdens het leven in deze toestanden.

Neem een door en door slecht mens, iemand van wie het bewustzijn, als het zich buiten het lichaam bevindt, of na de dood, in kamaloka is geconcentreerd. Ik kan me geen ergere hel voorstellen dan een die wordt ondergaan door bijvoorbeeld een zelfmoordenaar met boze gedachten, of een moordenaar, die daar jarenlang slechte daden herhaalt en nog eens herhaalt, en dezelfde verschrikkelijke reeks van gevoelens en gedachten en handelingen ondergaat – een volmaakte en voortdurende nachtmerrie van verschrikking. Dat is kamaloka in een van zijn slechtste aspecten, die avichi benaderen.

De gemiddelde mens, de normale mens, daarentegen, heeft een heel korte en onduidelijke kamalokische ervaring; en deze is niet levendig. Deze lijkt meer op een onaangenaam gevoel, een gevoel van onrust en afkeer. Men kan niet zeggen dat men gelukkig is. Men gaat er snel doorheen.

Mensen gaan tijdens het leven op dezelfde manier devachan binnen als anderen de kamalokische staat. U kunt mensen wekenlang in een devachanische geestestoestand zien rondlopen, in een soort droomtoestand; ze leven in een droomwereld, en gaan bijvoorbeeld helemaal op in een muziekstuk, vergeten alles, eten nauwelijks, en letten tijdelijk ook niet op hun gewoonten – ze worden volkomen in beslag genomen door een schitterende muzikale droom. Het is absoluut een devachanische staat, maar volkomen verkeerd omdat deze hier niet op zijn plaats is en voor een levend mens abnormaal en ongepast is. Deze beide bewustzijnstoestanden zijn niet goed voor een mens in het fysieke leven. Een mens is hier op aarde om het leven van een waarachtig mens te leven, zijn plicht te doen, klaarwakker te zijn, en als mens moedig aandacht te schenken aan alles wat op zijn weg komt.

Een mens krijgt precies wat hij wenst. Hierover heb ik zo vaak geschreven of een lezing gehouden, en het is absoluut, letterlijk waar. Hij krijgt precies het devachan dat hij voor zichzelf heeft gemaakt, precies de kamaloka die hij voor zichzelf heeft opgebouwd, tot in het laatste detail; geen enkele ervaring treft hem ten onrechte. In deze zaken werkt de natuur strikt rechtvaardig. Een mens is vrij in zijn handelingen, en daarom zal hij als vergelding oogsten wat hij voor zichzelf heeft gezaaid, of hij krijgt zijn beloning – niet meer en niet minder.

Vr. – Zal daarmee enig aards karma worden afgedaan?

GdeP – Geen greintje. Tot de tweede dood intreedt, is er een vaag bewustzijn in kamaloka. De reactie van de fysieke dood brengt een ommekeer teweeg in het gevoel van de verdoofde entiteit; dit drukt een stempel op het ego en daardoor leert het een les. Deze feiten geven mij de gelegenheid hier nog eens te wijzen op de uiterste noodzaak om tijdens het leven een aspirerende geest te bewaren, en zich los te maken van zaken en ervaringen van de grove hartstochten van het aardse leven. Ethische normen zijn geen menselijke afspraak, maar zijn gebaseerd op de meest betrouwbare en verreikende inzichten van de wijzen. Ze zijn gebaseerd op de edelste werkingen van de natuur zelf.

Vr. – In Beginselen van de esoterische filosofie (blz. 176-7) zegt u dat een mens precies naar die plaats gaat waartoe hij wordt aangetrokken, en die aantrekking heeft hij zelf veroorzaakt; hij gaat erheen uitsluitend omdat hij ertoe wordt aangetrokken – waarheen dat ook is.

GdeP – Juist; en alle krachten in het heelal kunnen een mens niet drijven naar of aantrekken tot een plaats of staat die hij niet voor zichzelf heeft opgebouwd, of het nu kamaloka of devachan, nirvana of avichi is. Als u het dromen beschouwt of het leven op aarde zelf, dan ziet u dat daar dezelfde wet en regel gelden. Vriendelijkheid, broederlijke gevoelens, welwillendheid, oprechte vergevensgezindheid, betekenen dat u voor uzelf een kort, kleurloos en pijnloos kamaloka schept, misschien zelfs dat u er onbewust doorheen gaat; u weet zelfs niet dat u daar bent. Een mens die daarentegen het fysieke leven vol haat of als een lafaard verlaat, met een ziel die is ontaard door het fel brandende vuur van de aardse genoegens en verlokkingen, of door andere oorzaken, zal een kamaloka hebben die precies overeenkomt met wat hijzelf is.

Vr. – Neem het geval van iemand die vanaf de geboorte ernstig verstandelijk gehandicapt is; hij heeft in dit leven geen oorzaken gelegd waardoor hij een bepaalde straf heeft verdiend.

GdeP – Dat is waar. Hij heeft bijna geen kamaloka en natuurlijk geen devachan. Het reïncarneren vindt in zijn geval zeer snel plaats, bijna onmiddellijk, eenvoudig omdat zo iemand tijdens zijn leven – of dat nu lang of kort is – noch geestelijke aspiraties heeft gehad, noch zelfbewust tot het kwaad werd aangetrokken. Ik spreek hier alleen over hen die vanaf de geboorte volledig verstandelijk gehandicapt zijn.

Vr. – Hij betaalt in dat leven dus alleen een schuld af.

GdeP – Nee, eigenlijk niet. Men kan niet zeggen dat een verstandelijk gehandicapte enige morele schuld heeft gemaakt. Als hij sterft, is er daarom voor hem een bijna volkomen onbewustheid vanaf het ogenblik van de dood tot hij opnieuw als kind wordt geboren.

Vr. – Zo iemand zou alleen een fysiek organisme kunnen zijn, zonder dat er een werkelijke entiteit mee is verbonden.

GdeP – Dat is gewoonlijk het geval, maar dit hangt helemaal af van het individuele geval. Een verstandelijk gehandicapte zou de reïncarnatie kunnen zijn van een astrale monade waarvan de goddelijke monade tevoren is heengegaan: slechts de reïncarnatie van een verzameling menselijke psychomagnetische energieën die zichzelf uitwerkt en daarna verdwijnt. In zo’n geval is er niets blijvends meer om verder te gaan. Maar ook deze gevallen zijn zeldzaam. Gewoonlijk is idiotie het gevolg van een gecompliceerd karma in het verleden, en betekent bijna altijd een aantal vroegere levens op het neerwaartse pad – maar niet altijd. Elk geval moet op zichzelf worden beschouwd als een individueel probleem.

Vr. – Zoiets als het staartje van een storm.

Vr. – Hoeveel verantwoordelijkheid heeft een kind vóór het hogere ego zich heeft gehecht aan het denkorgaan van dat kind?

GdeP – Heel weinig; bijna geen. Een kind heeft geen werkelijke ethische verantwoordelijkheid, eenvoudig omdat het geen wil heeft om beslissingen te nemen en geen onderscheidingsvermogen. Deze vermogens komen later in het leven.

Vr. – Heb ik het goed begrepen dat het reïncarnerende ego niet echt zijn stempel drukt op een kind tot het 13 of 14 jaar is?

GdeP – In een normaal mens begint het reïncarnerende ego zijn hogere krachten rond het zevende of achtste levensjaar te tonen, maar pas ongeveer in de puberteit begint het zijn svabhavische eigenschappen meer uitgesproken te tonen.

De kamaloka van de gemiddelde mens is heel kort, en zijn devachan stelt wat betreft intensiteit en tijdsduur niet veel voor, want de gemiddelde mens is min of meer kleurloos van karakter. Sterke karakters hebben een intens en verschrikkelijk kamaloka indien ze slechte mensen zijn, maar als ze daarentegen goede mensen zijn, hebben ze een heel mooi en zeer lang devachan.

Vr. – Vannacht droomde ik dat een weldoener – ik kon niet uitmaken wie het was – had gehoord dat we heel veel goeds konden doen als we meer geld hadden, en dat hij ons $150.000 schonk.

GdeP – Ik neem aan dat uw liefde voor het werk en uw verlangen het vooruit te zien gaan u deed verlangen naar ruimere geldmiddelen voor onze prachtige theosofische activiteiten. En aangezien deze verlangens van spirituele aard zijn, was u in uw droom waarschijnlijk in de lagere devachanische gebieden.

Onthoud over de aard van devachan het volgende: Denk u het mooiste moment van uw leven in – wat het ook is, want natuurlijk hangt het allemaal van het individu af – zonder ook maar iets van verdriet of pijn of spijt. Denk u in dat dit zo honderden en misschien duizenden jaren voortduurt, met alle mogelijke varianten en wisselingen van dit schitterende moment – een fonkelende, variërende, veranderende staat van intens onvermengd geluk. Dat is devachan, om het in gebrekkige menselijke taal uit te drukken, en u bent zich dan niet ervan bewust dat de tijd verstrijkt. U bent omhuld door een steeds veranderend panorama van een prachtige, diepgevoelde en spirituele droomervaring.

Vr. – Kan deze staat door de wil worden bekort?

GdeP – Ja, dat kan inderdaad. Maar om dat te bereiken moet vóór de fysieke dood intreedt de wil daarop worden gericht.

Vr. – Kon een man zoals Swedenborg – die zeer uitzonderlijk was omdat hij zulke dingen kon zien en ze werkelijk ervaren – met deze mensen in devachan praten, zoals hij volgens eigen zeggen heeft gedaan, of met mensen in kamaloka?

GdeP – Nee. In devachan is er steeds een denkbeeldige omgang met mensen die we met een spirituele liefde hebben liefgehad. Het bewustzijn omvat hen en verbeeldt zich dat het een gedachtewisseling met hen heeft, zoals ook in een mooie droom gebeurt wanneer u slaapt. De mensen waar we van houden zijn niet feitelijk aanwezig in uw droom, maar voor uw bewustzijn zijn ze levendig aanwezig. U heeft het gevoel of het besef dat ze bij u zijn, en dit is precies zoals in devachan, als het devachan die lijn van bewustzijn volgt. In kamaloka gebeuren de dingen op precies dezelfde manier, maar als het ware omgekeerd. Een moordenaar in kamaloka bijvoorbeeld – ik bedoel als de moord met voorbedachten rade werd gepleegd, als resultaat van weken of maanden of misschien jaren van verschrikkelijke haat, die uitliep op de moorddaad als gevolg van de mentale neerslag die in de loop van al die jaren was gegroeid – hij en zijn slachtoffer zullen in de kamaloka in zijn bewustzijn samenkomen. In zijn bewustzijn zal hij de moord telkens opnieuw begaan, nog eens en nog eens, jarenlang – het bewustzijn is een complete verschrikking zoals in een afschuwelijke nachtmerrie. Maar in feite is de vermoorde mens daar helemaal niet. Het bewustzijn van de moordenaar weerspiegelt al de opeenvolgende gebeurtenissen van het tafereel die op het weefsel van zijn bewustzijn werden afgedrukt.

Vr. – Hoe lang duurt dat?

GdeP – Hij is zich niet bewust van het verstrijken van tijd, wanneer hij in kamaloka de moord steeds weer begaat. Had u nooit boze dromen? Dan zal dit u duidelijk zijn.

Vr. – Als iemand een sterk gevoel van mededogen heeft en lijdt met de lijdenden, is hij ervan overtuigd dat het een goed en verheven gevoel is, maar het is in feite niet een gevoel van werkelijk geluk. Door het lijden van anderen lijdt hij zelf in zekere zin. Is dit een onderdeel van het devachanische leven?

GdeP – Nee, want in devachan is de bewustzijnstoestand gezuiverd van elk gevoel van ongeluk en pijn. Een mens van het type dat u beschrijft, die zijn hele leven lang ernaar verlangde daden van mededogen en edelmoedigheid te doen, zal vooral zo’n soort devachan hebben, want dat is de belangrijkste neiging of richting van zijn bewustzijn. Maar het zal zijn zonder ook maar enige pijn of verdriet; er zal geen vermenging zijn met iets wat tot de geïncarneerde mens hoort die volkomen wakker is en waarbij het reïncarnerende ego actief en zelfbewust functioneert.

Vr. – U zei dat de devachanische staat, als men dat wil, kan worden verkort.

GdeP – Dat kan. Net als iemand die ’s avonds naar bed gaat om te rusten zijn slaap kan bekorten als hij dat wil. En devachan is in zekere zin een slaap, een uitrusten.

Vr. – Zal zijn verlangen ertoe leiden dat het devachan wordt verkort?

GdeP – Niet noodzakelijk, tenzij het wordt gecombineerd met het gevoel van mededogen. De edel denkende mens die zijn devachanische staat wenst te bekorten en ernaar verlangt om opnieuw in een leven op aarde zulke edele daden te verrichten, drukt op zijn bewustzijn het stempel af van een drang om naar de aarde terug te keren en het edele werk voort te zetten, juist zoals een mens die naar bed gaat en tegen zichzelf zegt: ik moet morgen vroeg opstaan om deze of gene te helpen. In beide gevallen handelt het bewustzijn automatisch en wordt de rustperiode verkort. Als de mens daarentegen alleen de wens heeft om meedogend werk te doen, maar niet het verlangen daarin actief te zijn, dan zal het hele devachan worden doorgebracht in een bewustzijnstoestand van een abstracte liefde om meedogend werk te doen, zonder het uitgesproken verlangen daarin actief te zijn.

Vr. – Precies zoals een moeder die een ziek kind verpleegt en voelt dat ze het kind niet alleen kan laten; maar ze heeft haar slaap nodig, en ze weet dat ze over een kwartier of een half uur wakker zal worden. Volgens mij komt dit geval overeen met het feit dat u beschrijft.

GdeP – Zo is het. Alle chela’s – en natuurlijk de meesters die alleen maar hogere chela’s zijn van grotere meesters – worden in de lagere stadia van hun training onderwezen hoe ze tijdens het leven op aarde hun devachan kunnen bekorten, met als enige doel om snel terug te keren en hun werk op aarde voor de mensheid voort te zetten. Dat kan bij de gemiddelde mens niet worden gedaan, omdat zijn energie niet overwegend daarop is gericht. Zulke mensen verlangen naar devachanische rust; ze wensen persoonlijk geluk, persoonlijke vrede; ze willen geen werkers zijn, maar willen rusten.

Vr. – KT sprak altijd over snel terugkomen.

GdeP – En dat zal ze, heel binnenkort. Er komt een tijd wanneer het ego meer volledig is geëvolueerd, dat het geen devachan meer zal hebben. Dit is het geval bij de hoogste mahatma’s, die geen devachan hebben. Ze gaan eenvoudig van het ene lichaam naar het andere, na een paar weken, of maanden misschien, van kalme rust in volkomen onbewustheid, een bepaalde rust die de wetten van de natuur dwingend vereisen, omdat een zekere spanning in de meer stoffelijke delen van de menselijke constitutie die een psychische vermoeidheid met zich meebrengt niet kan worden vermeden. Maar er zijn bepaalde heel hoge adepten die zo ver zijn gevorderd dat ze niet alleen geen devachan hebben, maar ook de korte tijdelijke rust niet kennen die anderen nodig hebben. En in deze verheven gevallen blijft de mahatma óf als nirmanakaya in de atmosfeer van de aarde, óf hij zal – wanneer hij dat wenselijk acht – steeds onmiddellijk reïncarneren.

Vr. – Betekent dit dat diezelfde individuen, als ze zich hebben belichaamd, zonder slaap kunnen?

GdeP – Nee, maar ze kunnen de perioden van hun fysieke slaap sterk bekorten. Bedenk dat het fysieke lichaam per slot van rekening een fysieke machine is die, hoewel deze leeft, onderhevig is aan slijtage en zich moet kunnen herstellen, anders sterft ze. Er zijn onder gewone mensen ook individuen die vier of vijf uur slaap genoeg vinden om gezond te blijven. Anderen hebben acht of negen uur nodig. Dat betekent niet dat iemand die maar vier of vijf uur nodig heeft een edeler of beter mens is, maar mijn opmerkingen dienen alleen ter illustratie.

Vr. – Er schijnt, voor zover het kamaloka en devachan betreft, een volkomen scheiding te zijn tussen wat goed is en wat verkeerd. In beide bewustzijnstoestanden bestaat er dus niet zoiets als keuze – er is nooit een gelegenheid om te kiezen.

GdeP – Niet terwijl u in die toestanden bent, maar met een subtiel verschil dat voor de kamalokische staat geldt. Het is een vreemde paradox. Maar als u gaat letten op uw boze dromen, zult u dadelijk zien dat daar dezelfde paradox bestaat. In boze dromen bent u zich zwak ervan bewust dat u de loop van uw droom kunt veranderen door uw wil te gebruiken. Bijvoorbeeld: u kunt slaan of daarvan afzien; u kunt een handeling verrichten of u kunt het niet doen; en veel mensen die ik over hun dromen heb gesproken, hebben mij verteld dat zij ontdekten dat hun dromen de neiging hebben op een bepaalde manier te verlopen, maar dat ze door hun bewuste wil te gebruiken zelfs in een droom aan die droom een andere richting kunnen geven. Kort samengevat is er in kamaloka dus geen werkelijke keuze, evenmin als in boze dromen, maar zowel in kamaloka als in een boze droom heeft men – door voorafgaande oorzaken in het actieve leven op aarde – een gevoel dat men het verloop van de droom kan veranderen, en door die oorzaken is dit tot op zekere hoogte waar.

Vr. – In dromen en nachtmerries is het mogelijk te beseffen dat het een droom is, en jezelf daarom te dwingen wakker te worden.

GdeP – Datzelfde gebeurt soms bij mensen die sterven. Iemand die in kamaloka is, die in het zojuist geëindigde leven op aarde een voldoende aspirerend karakter had, kan zich werkelijk uit kamaloka verheffen en in een devachanische slaap verzinken. Dit gebeurt in feite vaak.

Vr. – Als hij zich tijdens het leven op aarde heeft geoefend om de zich aan hem opdringende gedachten te verdrijven, zou hij gemakkelijker kunnen doen wat u heeft gezegd.

GdeP – Absoluut. Dat is het eerste wat een mens tijdens het leven op aarde zou moeten leren: te weigeren dat zijn verkeerde gedachten hem gaan beheersen; meester te zijn in plaats van een slaaf. Dit hebben alle grote leraren onderwezen – uw gedachten te beheersen, uw geestelijke zelf te zijn; en als de mens zich tijdens zijn leven op aarde hierop traint, gaat hij rustig en gemakkelijk door kamaloka. Hij bereikt devachan met nauwelijks enige bewuste ervaring in kamaloka.

Vr. – Als kamaloka een toestand en tegelijk een plaats is, hoever strekt die zich dan om de aarde uit?

GdeP – De kamalokische sferen strekken zich uit van het centrum van de aarde tot de sfeer van de maan en de gebieden rond de maan. Hiermee worden de gebieden van kamaloka vrij nauwkeurig beschreven.

Vr. – Als u zegt ‘aarde’ en ‘maan’, bedoelt u dan bol D van de aarde en het kamarupische spook bol D van de maan?

GdeP – Ja, inderdaad.

Vr. – Kamaloka strekt zich dus uit van zowat beneden het oppervlak van bol D van de aarde tot iets voorbij de maan.

GdeP – Ja, maar denk eraan dat de laagste gebieden van de kamaloka overgaan in en zich vermengen met de hogere gebieden van avichi; en wat de plaats ervan betreft, avichi ligt praktisch rondom het middelpunt van de aarde.

Vr. – Bevindt devachan zich op dezelfde plaats als kamaloka?

GdeP – Nee, dat heeft een andere plaats. Beschouw devachan vooral en bij uitstek als een bewustzijnstoestand. De entiteit kan haar devachan zelfs in het hogere deel van kamaloka beginnen, maar ze stijgt al snel uit boven de kamaloka, zoals een kurk naar de oppervlakte van het water. Ze glijdt omhoog uit het gebied van kamaloka en zet haar ware devachan voort in de schoot van de monade. Waar de monade ook naartoe gaat, daar zal de devachani zijn, gewikkeld in zijn prachtige dromen van geluk; als een zaad van bewustzijn zal hij rusten in de schoot van de monade.

Vr. – Heeft iedere bol van de aardketen zijn eigen kamalokische sfeer?

GdeP – Ja, inderdaad. Bol F, bijvoorbeeld, heeft zijn eigen kamalokische sfeer, die vergeleken met bol D heel etherisch is. Toch is die er en hij strekt zich uit tot de overeenkomstige kamalokische bol F van de maan. Bol G, of de laatste bol, heeft praktisch geen kamalokische sfeer, maar niettemin bestaat daar iets dat overeenkomt met wat de kamalokische sfeer op aarde is. Er is natuurlijk een overeenkomstige kamaloka van bol G van de maan.

Vr. – Is die niet van geringere grootte en invloed?

GdeP – Ja, heel juist. Ik zou niet willen zeggen dat deze kleiner van omvang is. Een van de dingen die de chela tijdens de inwijdingen moet ondergaan is het afdalen naar de onderwereld, zoals de Ouden het omschreven. Met andere woorden, bewust kamaloka binnen te gaan en te ervaren – en een tijdlang een kamalokische entiteit te zijn, maar toch innerlijk erboven te staan.

Vr. – Geldt dat ook voor avichi?

GdeP – Ja. De ingewijde-neofiet moet in staat zijn om ‘af te dalen in de hel’, en daar toch zijn zuiverheid te bewaren, haar ongedeerd te verlaten. Juist om deze en andere soortgelijke redenen heb ik geprobeerd erop te wijzen dat inwijding drie resultaten kan hebben: succes; de dood, indien men volledig faalt; of krankzinnigheid. Krankzinnigheid doet zich voor als de initiant spiritueel niet sterk genoeg is om ongedeerd de beproevingen te doorstaan. In dit geval wordt het verstand onttroond en keert hij als een krankzinnige terug naar het leven op aarde.

Vr. – Zou de dood het gevolg kunnen zijn van het feit dat hij zijn lot vrijwillig verbindt met dat van de bewoners van dat gebied?

GdeP – Dat veroorzaakt krankzinnigheid, bijvoorbeeld een angst, een afschuw die is blijven bestaan; dat leidt tot krankzinnigheid. Hij is niet sterk genoeg om onder ogen te zien wat hij onder ogen moet zien, en zonder kleerscheuren erdoorheen te komen; hij keert terug als een krankzinnige – dat wil zeggen, hij staat op uit de inwijdingstrance als een krankzinnige. Wanneer hij sterft kan men misschien nog een trilling van de fysieke oogleden waarnemen, maar de levensketen is verbroken. Als hij daarentegen ongedeerd erdoorheen komt, keert hij verheerlijkt terug. De tocht door kamaloka, avichi of devachan en naar de andere planeten heeft juist tot gevolg dat de laatste resten van de persoonlijkheid worden weggevaagd. Dit is de oorzaak van de verheerlijking – te leven in zijn hogere natuur.

Vr. – Wordt de initiant daarbij niet enigszins geholpen?

GdeP – Nee, daarvoor dient de proef juist. Hij moet de beproevingen alleen doorstaan. Dat op zichzelf is de test. Maar over zijn lichaam wordt gewaakt. Hij wordt geholpen om die gebieden binnen te gaan en wordt dan aan zijn eigen spirituele en intellectuele vermogens overgelaten. Er bestaat geen andere weg – er kan geen andere weg zijn. Hij moet zichzelf bewijzen en zijn karakter tonen. Het moet van zuiver goud zijn.

Vr. – Dat was wat ik in gedachten had: dat er over zijn lichaam wordt gewaakt.

GdeP – Ja, er wordt over het lichaam gewaakt. Ook wordt hij zorgvuldig getraind vóór de proef komt. Hij wordt onderwezen, intensief geoefend, op alle mogelijke manieren getest; en het wordt hem niet toegestaan de beproevingen of tests te ondergaan tot de leraar er bijna zeker van is dat ze succesvol zullen verlopen. Maar zo ingewikkeld zijn de wegen van het bewustzijn, zo ingewikkeld die van karma, dat zelfs de meesters soms niet al de verborgen zwakheden in iemands karakter kunnen zien. En als er maar één zwakheid bestaat, wanneer de vuurproef komt, dan zal die zwakheid tevoorschijn komen, want inwijding betekent het doorzoeken, het beproeven en het toetsen van het bewustzijn in ieder atoom van zijn wezen. Het is geen kinderspel.

Vr. – Wat een troostrijke gedachte dat deze voorbereidende begeleiding er is!

GdeP – Ja, inderdaad. Die arme, misleide theosofen die leuteren over: ‘Er zijn geen leraren nodig; de enige leraren die we nodig hebben zijn de meesters’, weten eenvoudig niet waar ze het over hebben. Ze begrijpen de esoterische theosofie niet.

Vr. – Is een reïncarnerend ego in zijn devachanische toestand zich ook maar enigszins bewust van de ervaringen van de andere ego’s die bij dezelfde spirituele monade behoren en die op dat moment op andere planeten zijn belichaamd?

GdeP – Nee, daarvan is het zich absoluut niet bewust. De essentie van devachan is juist dat er niets is dat tot de geestelijke atmosfeer van dat bewustzijn doordringt, behalve zijn eigen spirituele en intellectuele en psychische herinneringen van geluk.

Vr. – Zoals één druppel in de oceaan.

GdeP – De oceaan van het leven is, dat is een feit. Het devachanische ego is de ene druppel, en is zich op dat ogenblik niet bewust van andere druppels.

Wanneer een devachani in het hoogste deel van devachan is, wat hetzelfde is als het laagste deel van nirvana, is hij niet langer, zoals de lagere devachani, alleen maar gehuld in een persoonlijke bewustzijnsstaat. Hij wordt zich bewust, is zich al bewust van andere entiteiten om hem heen, maar omdat die andere entiteiten die het nirvana reeds binnengaan praktisch één met hem zijn, is zijn bewustzijn universeel. Dat is nirvana. Het ‘uitblazen’ van alle persoonlijkheid.

Vr. – Zal iemand zoals een theosoof, aan wie dit alles is onderwezen en die het in zijn hogere bewustzijn onthoudt, zich dit niet in devachan herinneren en over zijn dromen gaan nadenken?

GdeP – Ja, de training in de theosofie zal de devachanische periode wezenlijk veranderen of wijzigen. Hoe meer een theosoof oprecht is, overtuigd is van de waarheden van de theosofie en ze in zijn bewustzijn liefheeft, des te meer zal zijn devachanische periode en ook zijn devachanische rust erdoor worden beïnvloed. Op die manier zal hij zich steeds meer bewust worden van zichzelf als een spirituele entiteit, in plaats van alleen maar verzonken te zijn in de devachanische geluksdroom.

Vr. – Hij zal dan bijvoorbeeld dromen dat hij schitterende esoterische boeken bestudeert. Zullen die leringen die hij dan denkt te lezen, in feite werkelijke leringen bevatten?

GdeP – Absoluut; hij leeft immers in zuiver bewustzijn, en dit zuivere bewustzijn zal handelen en op zichzelf reageren, en dus ten minste in zekere mate aan het oog van de devachani visioenen van nieuwe werkelijkheden, van nieuwe waarheden, tonen. De meeste ‘nieuwe’ leringen die de devachani ontvangt, zullen echter voortkomen uit de zaden van gedachten en gedachtegangen die latent aanwezig zijn in de opgeslagen herinneringen uit vroegere levens. Hij zal zijn devachanische periode niet alleen doorbrengen met het meest verbazingwekkende onderzoek van het bewustzijn, maar tot op zekere hoogte zal hij zich zwak of matig of zelfs levendig bewust worden van zijn band met de monade in de schoot waarvan hij rust; met andere woorden, hij zal een gedeeltelijk bewuste rol gaan spelen in de pelgrimstocht van de monade.

In de meeste gevallen is dit laatste besef heel gering. Het hangt helemaal van het individu af. Als de devachani een theosoof van een heel spiritueel soort is geweest, een ingewijde, zal hij zich gedeeltelijk bewust zijn van zijn pelgrimstocht met de monade. Is hij een gewone theosoof, zoals zo vele theosofen dat zijn – iemand die van theosofie houdt maar er niet veel van begrijpt – dan zal zijn devachan zeker hoger zijn dan dat van de ‘gewone mens’, maar niet zo heel veel hoger. De mens maakt zelf zijn eigen devachan; hij maakt voor zichzelf wat hij zal krijgen. Als bijvoorbeeld de gevorderde chela’s naar devachan gaan, gaan ze altijd naar de allerhoogste delen ervan, of misschien naar de allerlaagste delen van nirvana; maar omdat zulke mensen heel snel reïncarneren, om redenen die al eerder zijn gegeven, verblijven ze niet lang in devachan.

Maar neem een mens met een bijzonder spiritueel karakter, een goed, ernstig, sympathiek, vriendelijk individu, iemand die we een door en door goed mens noemen. Als hij geen ingewijde is, geen theosofie heeft bestudeerd, als zijn bewustzijn niet wordt gekleurd door, of beter gezegd niet is doortrokken van, de waarheden die de theosofie hem brengt, zal zijn devachan heel erg lang zijn.

Vr. – Wat voor devachan hebben mensen zoals Napoleon en Alexander die een belangrijke rol in de geschiedenis hebben gespeeld?

GdeP – Een devachan dat precies overeenkomt met hun karakter. Dat is het enig mogelijke antwoord dat op zo’n vraag kan worden gegeven. Het is afhankelijk van de hoeveelheid spiritualiteit van het individu, van de hoeveelheid en van de kwaliteit ervan. Een Napoleon zal niet een heel hoog devachan hebben.

Denk eraan dat er twee soorten mensen zijn die een belangrijke rol spelen in het lot van de mensheid: zij die de mensheid opwaarts leiden, en zij die haar naar beneden leiden.

Vr. – Het volgende probleem heeft mij beziggehouden. U heeft gezegd dat de devachanische periode die door één leven op aarde wordt bepaald, lang kan zijn. Maar moeten andere levens op de andere planeten dan zo worden bepaald dat ze een korte periode beslaan? Hoe werken ze samen?

GdeP – Heel eenvoudig; er zou bijvoorbeeld een heel kort leven op aarde kunnen zijn en een heel lang leven op planeet F.

Vr. – De periode van de ronde zelf zal echter altijd . . .

GdeP – Het wordt altijd door de betreffende individuele ego’s in evenwicht gehouden. Hier zijn we dan, twee miljard individuen die de bewoners zijn van deze bol – twee miljard verschillende karakters. Het is bijna onmogelijk een strenge en vaste regel te geven en van allen te zeggen: ‘Doe nu dit, en allen zullen hier een lang leven hebben en daar een kort.’ Dat is niet mogelijk. Een vergelijkbaar verhaal geldt voor de kamaloka, of ook voor het leven op aarde. Er zijn bepaalde gevallen waarin de monadische pelgrimstocht door de sferen bijzonder snel verloopt. Er is alleen een afdaling naar een van de heilige planeten gedurende een zeer korte tijd en dan wordt deze weer verlaten. Er zijn andere gevallen waar de afdalingen lang duren, of lang zijn op de ene planeet en kort op de volgende. Het hangt helemaal af van de individuen.

Vr. – Moet de reïncarnerende entiteit niet wachten tot de pelgrimstocht door de planeten is voltooid, voordat ze opnieuw incarneert?

GdeP – Ja, vóór ze op deze aarde reïncarneert.

Vr. – Zou ze op een van de andere kunnen incarneren?

GdeP – In theorie zou het reïncarnerende ego zich kunnen wederbelichamen op de andere bollen van onze keten. Dat gebeurt echter nooit. Het slaapt in de schoot van de monade.

Vr. – Het moet dus wachten met de volgende incarnatie tot de pelgrimstocht van de monade is voltooid?

GdeP – Ja, maar bedenk dat onze aarde niet het begin van de pelgrimstocht is; zij is slechts één planeet in een gesloten reeks.

Vr. – En ik begrijp dus dat het reïncarnerende ego moet wachten tot zijn rondgang door de planeten en terug naar de aarde is voltooid.

GdeP – Inderdaad, dan belichaamt het reïncarnerende ego zich opnieuw, neemt dezelfde identieke levensatomen weer op die het vroeger had afgeworpen, en exact dezelfde mens die vroeger stierf wordt herboren en groeit op.

Vr. – Het schijnt alsof het reïncarnerende ego de vooruitgang van de monade bepaalt.

GdeP – Nee, het doet dit alleen in zoverre dat het de monade naar de aarde terugtrekt, wanneer zijn beurt komt. Het is de aantrekkingskracht van de andere ego’s die de monade naar de andere planeten brengt.

Vr. – Is het zo dat ons reïncarnerende ego op deze planeet op die ego’s op de andere planeten invloed uitoefent?

GdeP – Nee. Het fysieke lichaam heeft hersenen, een hart, een maag, een milt, een lever, geslachtsorganen, enz. U kunt niet zeggen dat het ene orgaan een belangrijker of meer bepalende invloed uitoefent op het algemene bewustzijn van de mens dan een van de andere. Elk heeft zijn eigen rol te spelen, zijn werk te doen, en heeft zijn eigen specifieke invloed, en kleurt daardoor het bewustzijn. En zo gaat het met al de verschillende ego’s in de schoot van de monade. Bijvoorbeeld; wij zijn hier op deze aarde geïncarneerd; andere reïncarnerende ego’s slapen in hun devachan, in de schoot van de monade, en blijven in die toestand zolang wij als individuen hier op aarde zijn. De monade gaat naar een andere planeet en dan zal een ander ego zijn devachan beëindigen en zich op die planeet belichamen. Wij zullen dan in ons devachan zijn.

Vr. – Dat begrijp ik, maar ik dacht aan het volgende: De periode tussen zijn levens op aarde is voor elk incarnerend ego verschillend en stemt overeen met zijn ontwikkelingsfase. Stel er is een ego dat door zijn graad van ontwikkeling recht heeft op een korte devachanische periode tussen twee incarnaties. De korte duur van die periode, toe te schrijven aan zijn eigen spirituele onbekwaamheid, is kennelijk een bepalende factor bij het bespoedigen van de terugkeer van de monade naar deze aarde.

GdeP – Ik begrijp wat u bedoelt. Om hierop een kort en algemeen antwoord te geven, zeg ik: Nee, niet geheel. Wat gebeurt er met de andere ego’s op de andere planeten? Een reïncarnerend ego zoals u beschrijft, is nog vrij onontwikkeld, ontstaan uit een monade die dat lagere type ego nog niet tot een hogere trap heeft gebracht; en alle andere zich wederbelichamende ego’s in die monade zijn min of meer van dezelfde soort. Dus in elk van de gevallen ziet u dat het niet een jonge monade is, maar een monade die haar baby-ego’s nog niet tot een hogere graad van evolutie heeft gebracht. Door de ingewikkelde aard van het karma van ieder ego worden de tijdsperioden die door een reïncarnerend ego op een planeet worden doorgebracht door de actie en interactie van de ingewikkelde psychische machinerie die in werking is, precies zo op elkaar afgestemd dat een ego zich niet op een of andere planeet kan belichamen tot zijn tijd komt om dat te doen. Er zijn ook veel gevallen van ego’s die wachten op het moment om zich te belichamen – ze zijn in feite gereed om zich te belichamen, maar vertraagd, totdat de impuls vanuit de monade dit ego bereikt. Maar het belangrijkste punt is dat alle tijdsperioden van de verschillende ego’s die uit één bepaalde monade zijn voortgekomen met de uiterste precisie op elkaar zijn afgestemd.

Vr. – Stel dat een van deze incarnaties uitloopt op een volslagen mislukking. Heeft dat invloed op alle andere?

GdeP – Nee. Stel dat een kind kort na de geboorte sterft. Hier is dan niet voldaan aan het doel van het reïncarnerende ego; magnetische banden worden niet tot stand gebracht, en het reïncarnerende ego zweeft eenvoudig in de atmosfeer van de aarde. Het is niet een werkelijk ‘zweven’, maar het woord zal u een idee geven van wat ik bedoel. In dit geval vervolgt de monade niet haar omzwervingen, maar blijft in een latente toestand tot het reïncarnerende ego, na zijn vergeefse geboorte, een nieuw kinderlichaam binnengaat en een nieuwe kans krijgt. Maar beschouw de monade niet als slechts een slaaf die wacht op de karmische bestemming van een van haar zich wederbelichamende ego-kinderen. De monade is zich relatief onbewust van dit alles. De monade is een god in haar eigen sfeer. De monade is op deze aarde niet bewust. Aarde-bewustzijn is iets van het reïncarnerende ego.

Vr. – Gebeurt dat op dezelfde manier waarop we ons niet bewust zijn van wat er binnen ons lichaam gebeurt, onder de atomen en moleculen in ons lichaam, die alle van te voren werden getraind? Hoewel we steeds bewust zijn in onze eigen egoïteit, zijn we ons niet bewust van het bewustzijn van de atomen en moleculen in ons lichaam.

GdeP – Zo is het.

Vr. – Alle planeetketens zijn zevenvoudig, en toch zien we niet zeven mensen rondlopen als één mens. Ik vraag me af of we misschien niet de zeven bollen, of beter gezegd hun invloeden, in ons hebben.

GdeP – Ik geloof niet dat ik uw vraag begrijp.

Vr. – Er zijn zeven bollen – ze zijn alle zevenvoudig – om een planeetketen te vormen. Voor mensen is dat natuurlijk niet het geval; als individuen zijn mensen eenvoudig één. Maar er moet een analogie zijn tussen die zeven bollen van een planeetketen en mensen.

GdeP – Een mens is zevenvoudig. De zeven beginselen van de mens corresponderen niet alleen met de zeven bollen van onze planeetketen, maar zijn meer direct afgeleid van de zeven heilige planeten van de Ouden. Bedenk dat de zeven beginselen van de mens, zoals die tot nu toe in onze leringen worden gegeven, een heel elementaire manier en een eerste aanzet zijn om de constitutie van de mens te verklaren. Het is zoiets als te zeggen: het fysieke lichaam van de mens bestaat uit de scheikundige elementen zoals koolstof, zuurstof, stikstof, fosfor, calcium, enz. Dit zijn kosmische elementen. Onze zeven menselijke beginselen zijn ook kosmische beginselen. Maar als we in meer technische zin over de zeven beginselen van een mens spreken, zoals gebruikelijk in onze Oosterse School, dan bedoelen we dat dit knopen of centra van bewustzijn zijn: bijvoorbeeld, een goddelijke monade of ego, een spirituele monade of ego, een menselijke monade of ego, een dierlijke monade of ego, een astrale monade of ego, en een fysieke monade of ego, en dat is het lichaam. In feite vormen deze bewustzijnscentra of monaden of ego’s samen de mens. Als we de mens opvatten als een zevenvoudig wezen is het daarom oneindig veel beter om zijn rivier of stroom van bewustzijn te beschouwen als bestaande uit zeven centra of knopen, draaikolken, van bewustzijn, die zich van het goddelijke tot het fysieke uitstrekken. Deze zeven centra of knopen van bewustzijn bestaan en werken in en door de zeven kosmische elementen. En de laatstgenoemde, die zich in de mens tot uitdrukking brengen, noemen we atman, buddhi, manas, kama en de stoffelijke laatste drie.

Vr. – Belichaamt het reïncarnerende ego dat tot een bepaalde planeet behoort, zoals bijvoorbeeld de planeetketen van de aarde, zich op elke bol van die keten?

GdeP – Ja, als een zich wederbelichamend ego van die keten. Maar bedenk dat u alleen van een reïncarnerend ego kunt spreken als het incarneert in een lichaam van vlees. De juiste algemene uitdrukking voor ego’s die zich zouden kunnen belichamen in andere voertuigen dan van vlees is een zich wederbelichamend ego.

Vr. – Hoe is uw vorige opmerking te begrijpen in verband met de andere uitspraak dat bij de dood het reïncarnerende ego in de monade wordt teruggetrokken?

GdeP – Dat is inderdaad het geval, anders zou het niet naar de hogere bollen van de keten kunnen gaan.

Vr. – Wanneer belichaamt het zich op de hogere bollen van deze keten?

GdeP – Tijdens zijn reis van deze keten naar de ketens van de andere zeven heilige planeten. Bovendien wordt het goddelijke ego bij de dood als een lichtflits teruggetrokken in de goddelijke monade, in zijn ouder-ster.

Vr. – En het ego in de spirituele monade?

GdeP – Juist.

Vr. – Wanneer het in de spirituele monade wordt teruggetrokken is dat dan niet de tijd dat het zich weer in de hogere bollen van de keten zal belichamen?

GdeP – Nee, wederbelichaming gebeurt niet onmiddellijk.

Vr. – Wanneer heeft wederbelichaming plaats? Vóór het onze planeetketen verlaat om naar andere toe te gaan?

GdeP – Natuurlijk. Maar let nu eens op de vraag die u mij stelt: wanneer? Het hangt af van elk individueel geval. Ik kan niet zomaar zeggen wanneer. De vraag is te specifiek. Het kan één jaar zijn, maar ook twintig jaar of meer.

Vr. – Met wanneer bedoelde ik geen menselijke tijd, maar volgorde.

GdeP – Na de dood op aarde gaat de monade naar bol E en daar vindt voor korte of lange tijd wederbelichaming plaats. Dan gaat ze naar bol F, waar hetzelfde gebeurt, geleid door in het algemeen identieke wetten. Dan gaat ze naar bol G, of de laatste van deze keten, en ook daar wordt dezelfde algemene regel gevolgd. Dan verlaat ze deze planeetketen en gaat naar de volgende in de reeks van zeven heilige planeten.

Vr. – Zou men niet kunnen zeggen dat als een reïncarnerend ego zo’n graad van bewustzijn en volmaking heeft bereikt dat bol E zijn geschikte omgeving is, dat ego dan op bol E zal incarneren?

GdeP – In het algemeen gesproken, ja; het zal zich belichamen op bol E. Maar let op dit zeer belangrijke element van de leer: alleen dat deel of die straal van zichzelf die hoort bij of wordt aangetrokken tot bol E zal zich op die bol belichamen, en dat geldt ook voor de andere bollen van onze planeetketen. Het reïncarnerende ego hoort bij de hele keten; maar slechts een aspect of een straal of een facet ervan is geschikt voor, of wordt aangetrokken tot, een bepaalde bol. [Zie blz. 936.]

Vr. – Het hangt dus helemaal af van zijn eigen graad van evolutie van karakter en bewustzijn?

GdeP – Zo is het. Het moet zich op de bollen E, F en G wederbelichamen vóór het de planeetketen kan verlaten. Het moet de atomen van zijn constitutie die tot deze bollen behoren van zich werpen vóór het zich kan vrijmaken van deze keten en naar de volgende keten kan gaan.

Vr. – Het daalde af langs de schaduwboog, maar om die door dat ego geschapen elementen achter te laten, zou het moeten teruggaan of terugkeren langs de schaduwboog.

GdeP – Nee; het keert naar de aarde terug langs de schaduwboog; maar het verlaat de planeetketen via de lichtende boog.

Vr. – Het is daar nog niet geïncarneerd en heeft nog geen elementen geschapen.

GdeP – Maar dat heeft het vroeger gedaan tijdens andere tochten langs de bollen. Het kon niet op bol D komen bij zijn terugkeer van zijn kosmische pelgrimstocht, tenzij het de levensatomen in zich had die dat reïncarnerende ego eerst trekken naar bol A, dan naar bol B, dan naar bol C, bol D, en daarna naar bol E, F en G. Dan wordt de karmische balans opgemaakt. De levensatomen gaan rusten of worden inactief, en de monade vliegt naar de volgende in de reeks van zeven heilige planeten. Ze gaat door de zeven heilige planeten, en keert dan op deze keten terug, bereikt bol A, en trekt dan verder langs bol B, C, D, E, F en G.

Vr. – Als de monade bij de fysieke dood de reïncarnerende entiteit in haar schoot heeft teruggetrokken, zal dat reïncarnerende ego weer uit die monade tevoorschijn komen om zich op bol E te belichamen?

GdeP – Juist, zo gaat het met elk reïncarnerend ego, en vergeet daarbij niet wat ik u zojuist heb gezegd; maar bedenk dat het hier niet gaat om stukken ijzer of gasvormige lichamen, maar om bewustzijnstoestanden, egoïteit. [Zie blz. 936.]

Vr. – Het zal dan niet hetzelfde ego zijn.

GdeP – Het zal hetzelfde ego zijn, maar geschikt gemaakt voor of aangetrokken tot bol E, en daarna successievelijk tot de andere bollen. Bijvoorbeeld, u bent een mens; u heeft tien kamers in uw huis, en iedere kamer is bestemd voor een ander doel. U gaat naar de eerste kamer om te eten; uw bewustzijn is daar gericht op het eten. Dan gaat u naar de volgende kamer, en uw bewustzijn richt zich misschien op het nemen van rust of het lezen van een mooi tijdschrift of een interessant boek. Dan gaat u naar het volgende vertrek, en misschien speelt u daar op een muziekinstrument. Dan gaat u naar de volgende kamer, en misschien luistert u daar naar een interessante lezing, of het kan uw hobbyruimte zijn. Elke kamer vertegenwoordigt een andere bewustzijnstoestand, een andere straal van het reïncarnerende ego; en toch is het altijd dezelfde essentiële egoïteit. U zou strikt gesproken niet kunnen zeggen dat het dezelfde mens is die elk van die vertrekken binnengaat, omdat de bewustzijnstoestand in het ene geval zoveel van die in de andere gevallen verschilt. Als u de tiende kamer heeft bereikt, heeft u tien verschillende bewustzijnstoestanden ondergaan of doorgemaakt. U bent dezelfde, en toch was u in elk vertrek anders. Zo gaat het met het reïncarnerende ego dat een verschillend bewustzijn heeft voor iedere bol van de planeetketen. En ten slotte verzinkt het duidelijk en onherroepelijk in zijn superdevachan en blijft in de schoot van de monade, terwijl deze haar omzwervingen van de kosmische pelgrimstocht vervolgt.

Vr. – En wanneer het terugkomt gaat het langs de neergaande boog, te beginnen met bol A; maar het lijkt me dat de levensatomen die op de opgaande boog zijn achtergelaten niet goed kunnen worden verzameld op de neergaande boog.

GdeP – Nee, en het reïncarnerende ego heeft ze ook niet nodig; iedere klasse van die atomen behoort respectievelijk tot de bollen E, F en G.

Vr. – Het antwoord is dus in feite: Als het reïncarnerende ego op bol D is, heeft het niet de atomen van de volgende bollen tot het die bollen bereikt?

GdeP – De atomen van iedere bol horen bij die bol als levenscentrum en verlaten die niet tenzij voor hun eigen individuele omzwervingen. Maar binnen het ego, de ouder van deze levensatomen, bestaat de aantrekking tot of genegenheid voor elk van zijn kinderen.

Vr. – We trekken de kleren aan die we voor iedere bol hebben gemaakt.

GdeP – Heel juist. U neemt de levensatomen weer op die u op een bol heeft achtergelaten toen u die vroeger verliet.

Vr. – Is het niet mogelijk dat men als bewoner van bol D levensatomen uitzendt die bij bol E horen, en die naar bol E gaan en daar wachten op het verschijnen van die ouder?

GdeP – Ja, omdat er door de hele planeetketen heen een voortdurende uitwisseling van deze levensatomen is, maar die is er door de individuele omzwervingen van deze levensatomen zelf. Het grootste deel van de atomen van bol D blijft op bol D; maar evenals de reïncarnerende ego’s moeten deze afzonderlijke levensatomen hun eigen pelgrimstocht maken, en ieder gaat op zijn beurt de keten rond. Onze levensatomen zijn eenvoudig onvolkomen ontwikkelde monaden, of, om het anders en nauwkeuriger te formuleren, monaden in het stadium van een levensatoom.

Vr. – Op die wijze maken we vooraf onze voertuigen op deze hogere bollen.

Vr. – En we maken ze ons eigen, en werpen ze weer af.

GdeP – Zo is het.

Vr. – Onlangs heb ik het onderwerp van het hogere en lagere manas bestudeerd, en hoe deze samenhangen met buddhi en kama. Na te hebben vergeleken wat HPB in de Esoterische Instructies over het lagere manas zegt met wat uzelf heeft gezegd, zou ik willen vragen: Is er ooit een scheiding tussen het hogere manas als zodanig en buddhi?

GdeP – Het antaskarana is er altijd. In feite is er een antaskarana tussen elke twee beginselen; anders zouden ze niet bijeen kunnen blijven. Het antaskarana is de schakel, zoals de koppeling tussen twee spoorwagons.

Vr. – Als u spreekt over het ‘tussenliggende’ beginsel, bedoelt u dan het lagere manas?

GdeP – Ja, maar met het licht van het hogere manas erop – het lagere manas met het antaskarana.

Vr. – Dat wil zeggen in onze normale toestand?

GdeP – Ja, dat is de normale toestand van alle bezielde mensen. Maar zielloze mensen – en dat zijn de meeste mensen op aarde die in hun leven hun zintuigen, hun verlangens en hun directe behoeften volgen, die leven in hun lusten, hun eerzucht, hun kleingeestige idealen en gedachten – kunnen moeilijk ‘bezield’ worden genoemd. Alles wat ik u zojuist heb gezegd is een manifestatie van het ontbreken van een zielenleven – of beter gezegd, de hogere ziel is maar heel weinig actief.

Vr. – De leer, zoals ik die begrijp, is dat het hogere ego als straf weer zou moeten incarneren, indien het lagere ego, het persoonlijke ego, óf is vernietigd óf wordt vastgehouden in kamaloka.

GdeP – Ik geloof dat wat u zegt eigenlijk niet juist is. Als ik uw vraag goed begrijp, heeft u het over ‘verloren zielen’, die niet hetzelfde zijn als ‘zielloze’ mensen. Zolang een manasisch ego bestaat, heeft het banden met het hogere manas. Het hogere manas is eenvoudig de ouder van het lagere. Het lagere ego heeft een manasische kwaliteit, omdat het een manasisch bewustzijnscentrum is dat uit het hogere manas ontstaat, ongeveer zoals een tak uit de stam van een boom groeit.

Als die tak uit de stam van de boom leeft en bladeren draagt en zuurstof uit de lucht opneemt en koolzuur afgeeft, hoeft de boom geen andere dikke tak op dezelfde plaats te vormen, want de huidige tak leeft. De boom is tevreden met zijn ene dikke tak op die ene plaats. Maar als die ene dikke tak wordt afgezaagd of dood gaat, dan streeft de stam, om beter te kunnen leven, door zijn vitaliteit ernaar dat een nieuwe long of een dikke tak de plaats van de vorige zal innemen, en brengt op die manier een nieuw ‘kind’ voort, in dit geval een nieuwe dikke tak. Evenzo maakt het hogere manas weer contact met de lagere sferen door uit zichzelf een nieuwe menselijke monade of lager manas voort te brengen.

Vr. – Als dit lagere persoonlijke ego is vernietigd – naar avichi is gegaan – hoe maakt het hogere manas dan een nieuwe manasische straal, hoe emaneert het of hoe zendt het zo’n straal uit? Deze nieuwe straal heeft niet de voordelen gehad van alle circulaties die werden volbracht en alle ervaringen die werden opgedaan door de ‘dode’ straal: hoe gaat het dan? Kan deze nieuwe straal de draad van bewustzijn weer opnemen waar het vernietigde ego zijn band met het hogere ego had verbroken?

GdeP – Natuurlijk. In elk van de gevallen komt het lagere ego voort uit, of het vertegenwoordigt, een schatkamer van vroegere ervaringen die in de loop van vroegere manvantara’s zijn verzameld. Het lagere ego is eenvoudig een straal uit het hogere ego. Deze schatkamer van ervaringen uit het verleden is opgebouwd tijdens de vele vroegere levens, en is een deel geworden van het wezen of de essentie van het hogere ego. Ieder nieuw leven met zijn daaropvolgende devachan voegt een nieuwe bladzijde van ervaringen toe aan het ‘boek’ dat deze schatkamer is. Verander nu de beeldspraak een beetje en noem deze schatkamer het ‘levensboek’. Als een lager ego in een leven ook maar een enkel ‘woord’ of zelfs een enkele ‘letter’ op een pagina heeft geschreven, dan is dit kleine beetje genoeg om in de schatkamer te worden geregistreerd. Stel dat het lagere ego in de afgelopen levens heeft nagelaten om ervaringen in de hogere sferen, in de schatkamer, op te tekenen, en dat het in het volgende leven of in het daaropvolgende een ‘verloren ziel’ wordt en zijn spirituele dood sterft. Toch bestaat er nog het ‘levensboek’, waarin deze zelfde straal die nu ‘dood’ is, eigenlijk de wortel van deze straal, zijn ervaringen had geschreven. Uit diezelfde schatkamer van de verzamelde ervaringen uit vele, vele vroegere levens komt dan een nieuwe straal die emaneert of voortvloeit uit dezelfde verzamelde ervaringen plus het licht erop van de spirituele monade, dat is het buddhi-manas of het hogere manas.

Die nieuwe straal is niet absoluut en volkomen anders dan de vorige of nu verdwenen straal. Het is alsof laatstgenoemde straal een zieke arm was die van het lichaam werd afgesneden; en om weer een goede rechterarm te hebben, emaneerde het lichaam daarna een nieuwe op de plaats van de oude met de basis van de oude als zijn eigen basis.

Binnen de schatkamer van ervaringen, het ‘levensboek’, is elk nieuw devachan daarom een nieuwe ervaring die in de schatkamer wordt bewaard. Vergeet niet dat we hier te maken hebben met geestelijke zaken, en dat we onze aandacht niet te veel moeten vestigen op deze fysieke voorbeelden die alleen als hulpmiddel dienen om tot de verbeelding te spreken.

Vr. – Maar als men het persoonlijke ego opvat als een zwakke zon die myriaden levensatomen en stralen heeft uitgezonden, en deze stralen zich afdrukken in het akasa of het astrale licht, wat gebeurt er dan als deze zon, dit centrum, van het persoonlijke ego wordt vernietigd?

GdeP – De ‘zon’ wordt niet vernietigd. Alleen een straal uit die zon gaat verloren in de ‘kosmische duisternis’. Uw voorbeeld is niet goed gekozen, want het persoonlijke ego is nog in geen enkel opzicht een zon. De zon zou in feite de spirituele monade zijn – atma-buddhi-manas.

Vr. – Maar ik denk aan het centrale punt, wat u de menselijke monade heeft genoemd. Als die wordt vernietigd, wat gebeurt er dan? Want zij staat, zoals ik het begrijp, in dezelfde verhouding tot de verschillende skandha’s die in de loop van de eeuwen zijn verzameld, als de zon staat tot de planeten en stralen in het zonnestelsel.

GdeP – Ik geloof dat ik uw moeilijkheid begrijp. U denkt dat de menselijke ziel van incarnatie tot incarnatie dezelfde is; maar dat is niet het geval. Ze is elke keer een nieuwe entiteit, maar een nieuwe entiteit die is voortgekomen uit al de oude entiteiten. Om het anders te zeggen: iedere menselijke ziel in elke nieuwe incarnatie is een straal uit de menselijke monade. De menselijke monade kan als monade nooit worden vernietigd, want ze is een geestelijk bewustzijnscentrum. Alleen haar straal kan ‘verloren’ gaan.

Dus, wanneer een van deze menselijke ego’s, of beter gezegd menselijke zielen, een verloren ziel wordt, door de sterke concentratie van vitaliteit en impulsen en karmische indrukken die in zijn samenstel zijn opgetekend en die dat ego omlaag trekken naar stoffelijker gebieden, bewaart het juist door deze vitaliteit voor een poos zijn samenhang in de lagere werelden, maar komt ten slotte in avichi, en gaat vandaar naar de achtste wereld, de zogenaamde planeet van de dood. Daar valt het ten slotte uiteen en verdwijnt. Maar intussen schiet de manasische monadische zon, waar het als een straal uit voortkwam, een andere straal uit om zijn plaats in te nemen – het lichaam doet een andere arm groeien om de plaats van de geamputeerde arm in te nemen.

Vr. – Stel dat de verloren ziel, ik bedoel het ego, het antaskarana heeft verbroken en zichzelf heeft losgemaakt van het hogere ego: kan het hogere ego intussen een nieuwe persoonlijke ziel emaneren, terwijl de andere nog niet volkomen in kamaloka is gedesintegreerd?

GdeP – Ja, maar het doet dat zelden.

Vr. – En kan ze dan door verdriet en lijden weer proberen om een nieuw antaskarana met het hogere ego te vormen?

GdeP – Dat zal niet gebeuren, want alle nieuwe op die manier geëmaneerde ego’s komen van boven, en het is voor een verloren ziel – een die onherroepelijk verloren is – onmogelijk om haar vroegere schakel met haar oudermonade terug te krijgen. Dat komt omdat de verloren ziel zo volslagen afgescheiden is dat haar kans op hereniging volkomen is verkeken. Alleen dan kan de ‘schatkamer’ met succes een nieuw ego of nieuwe ziel uitzenden.

Vr. – Ze kan een wachter op de drempel worden.

GdeP – Ja, de verloren ziel kan dat inderdaad worden; en dat is iets veel ergers dan een gewone wachter op de drempel, want de verloren-ziel-wachter is een volmaakte demon. Hij is niet alleen een psychische wachter van het type van een kamarupa, een schil die na de tweede dood blijft bestaan, en misschien ook tot de volgende incarnatie; hij is in feite een spirituele entiteit van het kwaad. Hij heeft een kwade spiritualiteit in zich, en tot hij is gedesintegreerd is hij een demonische wachter op de drempel voor de nieuwe worstelende straal die zopas is geëmaneerd. Deze toestand zou niet kunnen bestaan als de nieuwe straal niet enkele schakels van psychomagnetische aantrekking had met de oude straal die nu de verloren-ziel-wachter is. Dit gebeurt omdat beiden voortbrengselen zijn van hetzelfde bewustzijn.

Vr. – Daaruit volgt dus dat de dugpa’s en zwarte magiërs allen zulke wachters op de drempel zijn?

GdeP – Nee, de dugpa’s en zwarte magiërs kunnen nauwelijks ‘wachters op de drempel’ worden genoemd – zeker niet de belichaamde dugpa’s en zwarte magiërs. Toch bestaan er wezens zoals kamalokische of ontlichaamde dugpa’s of zwarte magiërs, en deze kunnen heel terecht ‘wachters op de drempel’ worden genoemd. Maar ze zouden geen wachters op de drempel kunnen zijn voor de nieuwe straal. ‘Wachter op de drempel’ is een technische term, en betreft vroegere kamalokische of astrale overblijfselen uit een vroegere incarnatie, die de nieuwe belichaming van het reïncarnerende ego voortdurend achtervolgen. U ziet dus dat de dugpa’s en zwarte magiërs moeilijk ‘wachters op de drempel’ van het nieuwe ego kunnen worden genoemd, dat verschijnt om de plaats in te nemen van een verloren ziel. Denk erom, ik spreek nu niet over de grote tovenaars.

Vr. – Daar had ik het over.

GdeP – De grote tovenaars behoren tot een andere categorie. Hun kwaadaardige vitaliteit stroomt zo intens en krachtig, en de overblijfselen van verstandelijke vermogens die onwaardig zijn gebruikt zijn nog zo vurig in hen dat die tovenaars soms wel eeuwen kunnen blijven bestaan. Enkelen van hen zijn zo sterk in hun slechte spiritualiteit dat ze blijven leven tot het einde van het manvantara. Het is heel moeilijk en ingewikkeld om dit alles te verklaren, en ik ben niet van plan deze gedachte nu verder uit te werken. Het is niet gezond over deze dingen te blijven denken, maar het is goed tenminste iets over hen te weten.

Ze beschikken over voldoende spiritualiteit, en dat betekent universaliteit, al is het van een kwaadaardige soort, om de schakel met de spirituele monade onverbroken te houden, hoewel deze heel zwak is. Toch dalen ze af naar de stof in plaats van omhoog te gaan naar de geest, en de breuk zal ten slotte en zeer zeker komen.

Vr. – Maar kunnen ze devachan ervaren of niet?

GdeP – De tovenaars van de soort waarover ik nu spreek staan boven de illusies van het devachan – dat werkelijk een illusie is vergeleken met zuivere geest, want het devachan is een soort geestelijke droomwereld. Ze hebben geen droomwereld, zoals die er ook niet is voor de boeddha’s. Ze zijn eenvoudig wezens van geïncarneerde kwaadaardige spiritualiteit. Ze zijn natuurlijk uiterst zeldzaam, bijna even zeldzaam als de boeddha’s; maar ze bestaan.

Vr. – Kan zo’n spirituele monade een nieuw menselijk ego voortbrengen dat tegelijkertijd leeft. Dan zouden de tovenaars voor die persoon heel gevaarlijk zijn.

GdeP – De spirituele monade heeft veel kinderen, maar uit dat ene scheppingspunt of die ene porie – min of meer zoals de huid poriën heeft – in de monadische essentie van de spirituele monade kan maar één straal tegelijk voortkomen. De andere monaden die eruit voortkomen zou u bijvoorbeeld ‘tweelingzielen’ of ‘drielingzielen’ kunnen noemen. Ze zijn niet de reproducties die de plaats innemen van een verloren ziel. Deze tovenaars zijn in feite nog geen verloren zielen, hoewel ze op zo’n ondergang afstormen.

Vr. – Maar ik dacht dat een verloren ziel kan reïncarneren.

GdeP – Dat gebeurt inderdaad, tot ze in de ‘planeet van de dood’ verzinkt.

Vr. – En is het hogere ego tegelijkertijd in een nieuwe mens geïncarneerd en leeft het tegelijkertijd?

GdeP – Indien u het nog over deze grote tovenaars heeft: nee. Zo’n grote tovenaar is zo geweldig machtig in het kwaad doordat hij de schakel met de spirituele monade nog relatief onverbroken heeft gehouden. Deze schakel geeft hem zijn kwaadaardige vurigheid, zijn voortdurende zelfbewustzijn en gemene intellectuele vitaliteit.

Vr. – Ja, maar ik bedoelde een heel slecht en sensueel persoon die de verloren ziel belichaamt. In HPB’s oude Instructies wordt gezegd dat dan ook het hogere ego bijna onmiddellijk incarneert.

GdeP – U verwart twee dingen. Waar u nu op doelt is een andere situatie – die van de reeds verloren zielen.

Vr. – En dan bestaan ze tegelijkertijd op aarde.

GdeP – Dat is weer een andere situatie, als ik u goed begrijp. U spreekt over die boze tovenaars als sensuele wezens. Dat zijn ze lang niet altijd. Ze zijn als individuen eenvoudig geïncarneerde kwaadaardige essenties; en ze weten heel goed dat slechte praktijken tegen de gewone wetten van de natuur tot hun vernietiging zullen leiden – ze zijn zich hiervan even scherp bewust als een meester. Ze zijn meesters in het kwaad zoals de anderen meesters in het goede zijn.

Vr. – Als ik u goed heb begrepen, zei u onlangs dat de weldoende krachten van dit manvantara kwade krachten waren in een vroeger manvantara.

GdeP – Ja, bijna zeker, maar niet in de betekenis zoals we er nu over spreken. Ik geloof dat de verwarring ontstaat uit de veel voorkomende fout van het verkeerd begrijpen van woorden. Wij mensen zijn evoluerende wezens, en we denken dat we heel goede of redelijk goede wezens zijn. Maar in de ogen van de goden zouden we op duivels lijken. Kijk om u heen op aarde en zie wat er gebeurt: de schendingen van de edelste wetten van de natuur door mensen, met hun moedwillige, opzettelijke keuzen voor het kwaad, voor wreedheid, ongevoeligheid, onvriendelijkheid, bedrog, al die verschrikkelijke dingen die het leven van de mens bezoedelen en bederven – dit alles is duivels werk. Toch evolueren we, groeien we. De wezens die lager staan dan wij beschouwen ons als goden, maar de goden beschouwen ons als demonen. We zijn niet krankzinnig en kunnen ons niet beroepen op krankzinnigheid voor het kwaad dat we doen. Toch zijn deze zielloze mensen tamelijk krankzinnig, en bedenk dat zielloze mensen geen verloren zielen zijn. Zielloze mensen zijn als kinderen, ze zijn nog niet ontwaakt. Ze weten nu nog niet. Ze weten niet genoeg over het goede om actief voor het goede te gaan werken, en ze weten niet genoeg over het kwade om er niet langer bang voor te zijn. Ook de gemiddelde zielloze mens schrikt zich dood bij de gedachte aan het kwade. Deze zielloze mensen zijn alleen maar kleurloos, futloos, lauw.

De meesters van het goede en van het kwaad daarentegen zijn bezielde wezens: de ene groep bezield door de goden, en de andere door het tegenovergestelde van de goden – demonen.

Vr. – Kunnen ze een obscuratie overleven?

GdeP – Meestal niet. Dit is het verschil tussen beide klassen. De meesters van het goede worden één met de geest, met de essentie van de geest; en de meesters van het kwaad, de grote tovenaars, worden één met de geest van de stof, niet met alleen maar stoffelijke dingen die slechts zeepbellen van de stof zijn, maar met stof per se; en stof per se is energie, evenals geest dat is – energie ‘hier beneden’ in plaats van ‘daar boven’. Daarom kunnen deze boze tovenaars blijven bestaan. Maar het essentiële verschil tussen beide klassen is dit: de broeders van het licht hebben zich verbonden met het kosmische bewustzijn en de broeders van de schaduw hebben zich verbonden met de geest van de stof, die de facto tijdelijk is en alleen tijdens het manvantara voortduurt, wat voor manvantara dat ook is: hetzij een bol- of een planetair manvantara. Het gevolg is dat als het manvantara eindigt en de pralaya aanbreekt, de zwarte magiërs eenvoudig verdwijnen met de stof waarin ze hebben geleefd en die ze hebben vereerd.

Vr. – Toen ik ‘obscuratie’ zei, bedoelde ik het woord in technische zin.

GdeP – Ja, zo begreep ik het ook, en ik gebruik het woord in zijn verscheidene technische betekenissen. Als een bol in obscuratie gaat, gaat de grote meerderheid van de zwarte magiërs – maar niet allen – eenvoudig te gronde; ze worden weggevaagd.

Vr. – Maar zijn er sommigen die het overleven?

GdeP – Ja, er zijn enkelen die het overleven, en het zelfs overleven tot aan het eind van de ronde.

[Luiden van de gong. Stilte.]


Dialogen van G. de Purucker, blz. 892-921

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag