Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Devachan

[‘Devachan’, The Path, september 1890, blz. 190-2]

Een brief uit Nederland over dit onderwerp – gericht aan de redactie – verdient een antwoord, omdat er vragen in worden gesteld die waarschijnlijk ook bij veel anderen leven.

De klacht in deze brief is dat er veel tijd verloren gaat wanneer men naar devachan gaat, ver weg van het aardse leven – tijd waarin men anders het onzelfzuchtige werk voor anderen zou kunnen voortzetten door onmiddellijk na de dood daarheen terug te keren. De reden die hiervoor wordt gegeven is dat devachan een illusie is, terwijl de zogenaamde illusies van het aardse bestaan in die zin werkelijk zijn dat ze te verkiezen zijn boven die van devachan. Ter illustratie wordt het theoretische geval gegeven van een ouder in devachan die zich voorstelt dat zijn geliefde kind daar ook is, terwijl in werkelijkheid het kind, dat nog niet fysiek is gestorven, op aarde verblijft en misschien in ellende verkeert, of een slecht leven leidt. Dit is de kern van het bezwaar – het veronderstelde illusionaire karakter van devachan vergeleken met het aardse leven.

Deze gevoelens zijn altijd een gevolg van de dorst naar het leven in de vorm die ons nu het meest vertrouwd is – namelijk in een fysiek lichaam. We kunnen noch devachan noch de noodzaak om op deze aarde te incarneren wegredeneren; de ene is filosofisch even noodzakelijk als de andere. Een heel gemakkelijke uitweg uit dit probleem dat bijna volledig door onze gevoelens wordt veroorzaakt, zou zijn om de wet kalm te aanvaarden zoals die is, en bereid te zijn ons lot – wat dat ook is – te accepteren, ongeacht of dat in devachan of in dit leven op aarde is. Onze sympathieën en antipathieën kunnen op de voortgang in de natuur geen invloed uitoefenen, maar kunnen wel op onszelf een invloed hebben die verre van gunstig is. Want het blijven stilstaan bij genoegens of de voortdurende wens ‘lijden dat nog niet is gekomen’ te ontvluchten, zal ongetwijfeld karmische oorzaken scheppen die we zouden willen vermijden.

Enkele beschouwingen over devachan kunnen hier misschien van nut zijn. In de eerste plaats heb ik nooit geloofd dat de door Sinnett in Esoteric Buddhism genoemde periode van 1500 jaar voor het verblijf in die toestand een vaststaand feit is. Het zou evengoed 15 minuten als 1500 jaar kunnen zijn. Maar het is heel waarschijnlijk dat de periode voor de meesten van hen die voortdurend naar verlossing en hemelse genoegens verlangen, méér dan 1500 jaar zal duren. De heilige geschriften van de hindoes geven veel specifieke ceremoniën om de hemel te bereiken, of het gebied van Indra, dat devachan is; en die ceremoniën of gebruiken zouden een verblijf in Indraloka teweegbrengen ‘van een oneindig aantal jaren’.

De eerste vraag moet echter zijn: ‘Waardoor gaan we naar devachan?’ Sommigen hebben gezegd dat goed karma of goede daden ons daarheen voeren en daar doen blijven, maar dit is een heel onvolledig antwoord. Het kan natuurlijk goed karma worden genoemd in die zin dat het geluk betekent om in die toestand te komen. Maar hieruit volgt niet dat een mens die een goed leven leidt en voortdurend onbaatzuchtig voor anderen werkt, zonder te klagen en vrij van elke wens ergens een beloning te krijgen, naar devachan zal gaan. Toch moet zijn karma goed zijn; het zal echter in andere levens op hem inwerken, want het aardse leven is de plaats waar zulk karma tot uitdrukking komt. Maar als hij, terwijl hij voor anderen aan het werk is, naar verlossing verlangt of naar een plaats of tijd waar en wanneer hij rust zal hebben, dan moet hij natuurlijk naar devachan gaan voor een periode die evenredig is aan de intensiteit van die verlangens.

Men moet ook niet vergeten dat de ziel enige rust nodig heeft. Als ze, voordat ze zo schitterend en hard als diamant en zo sterk als staal is geworden, het ene na het andere aardse leven zonder onderbreking zou blijven werken en werken, dan moet ze ten slotte onder de inspanning bezwijken en mislukken. De natuur heeft haar daarom een plaats van rust – in devachan – verschaft, en die moeten we dankbaar aanvaarden als het lot dat voor ons heeft bepaald.

Maar komt devachan er slecht van af als het wordt vergeleken met dit leven op aarde? Ik denk van niet. Het menselijk leven is een even grote illusie als al het andere. Tegen de wijze Ribhu zei Vishnu dat het van alle illusies de hardnekkigste was. Als iemand zegt dat het vreselijk is om te denken aan een moeder die de zegen van devachan geniet terwijl het kind op aarde moet lijden, dan verkiest hij de ene illusie boven de andere, en koestert een filosofische misvatting. Beide toestanden zijn niet de waarheid; het ego, dat de werkelijke toeschouwer is, ziet de lagere persoonlijkheid met deze droombeelden worstelen, terwijl het zelf – of het lichaam nu leeft of dat zijn andere delen in devachan verblijven – eeuwige gelukzaligheid geniet. Het ego zetelt daarboven onbewogen, onveranderlijk. Het edele vers uit de Isa Upanishad maakt dit punt voor mij voor altijd duidelijk: ‘Er is geen plaats voor verdriet of twijfel voor hem die weet dat alle spirituele wezens in essentie gelijk zijn, hoewel ze in graad verschillen.’ Daarom moet ik, als ik dit geloof, evengoed weten dat mijn dierbaren en ik, ongeacht of zij en ik in devachan of op aarde zijn, voor altijd deelhebben aan de hoogste ontwikkeling die door de grootste wijzen is bereikt, want, omdat zij en ik spirituele wezens zijn, kan het niet anders of we staan op de hogere gebieden van ons wezen altijd met elkaar in contact.

Bovendien schijnt men uit het oog te verliezen dat we elke nacht naar een soort devachan gaan – de droomtoestand of droomloze slaap. Hoe ongelukkig of slecht haar kind ook is, de liefhebbende moeder moet slapen, en in die toestand kan ze dromen dat haar dierbaren om haar heen zijn en precies in die toestand van lichaam en gemoed verkeren die ze voor hen zou wensen. Indien men bezwaar heeft tegen devachan, waarom komt men dan niet ook in opstand tegen onze noodzakelijke slaap, die ons fysieke gestel rust schenkt, zoals devachan dat voor onze meer etherische delen doet?

Er wordt over het hoofd gezien dat aan de basis van deze zaak de factor tijd ligt. Deze raakt de kern van de bezwaren, want de afkeer tegen een verblijf in devachan is gebaseerd op de opvatting over een bepaalde tijdsduur. Deze periode – waarvan wordt gezegd of verondersteld dat ze 1500 jaar duurt – is een andere grote illusie, wat gemakkelijk kan worden aangetoond. Wat we tijd noemen, gemeten in onze seconden en minuten en uren, is niet noodzakelijkerwijs de tijd zelf. Deze is niet gebaseerd op het voorafgaan en elkaar opvolgen van momenten in het abstracte. Voor ons hangt hij af van en vloeit voort uit de omwentelingen van onze aarde, en zelfs als we van die maatstaf gebruikmaken, kan worden aangetoond dat we het niet juist opvatten. We spreken van seconden, maar dat zijn de seconden die onze horlogemakers ons in ons horloge geven. Ze zouden langer of korter kunnen worden gekozen. Ze berusten op een verdeling van een omwenteling in één dag, waarvan de waarneming noodzakelijkerwijs mathematisch nauwkeurig is. Indien we op Mercurius leefden – waar, zo moeten we aannemen, intelligente wezens leven – zou onze opvatting van tijd anders zijn. Uit de ervaring van onze kinderjaren weten we dat zelfs in dit leven ons tijdsbesef verandert, want in onze vroege jeugd leken de 12 maanden van kerst tot kerst heel erg lang te duren, terwijl ze nu maar al te snel voorbijgaan. En door te kijken naar de mentale processen tijdens het dromen, weten we dat iemand in de tijd waarin een bel van de tafel op de grond valt, een heel leven kan afdromen waarbij alle gebeurtenissen van elke dag en elk uur in zo’n korte tijd zijn samengepakt. Wie kan zeggen of iemand in een devachanische toestand van drie maanden niet de ervaringen doormaakt die zich over duizenden jaren lijken uit te strekken? En als dat zo is, waarom zouden we dan niet zeggen – omdat we weten dat de tijd zoals wij die kennen een illusie is – dat hij die duizenden jaren in devachan was?

Devachan is echter niet een toestand zonder zin of betekenis. We komen er tot rust; dat gedeelte van ons dat zich niet kon ontplooien in de kille atmosfeer van ons aardse bestaan, komt tot bloei en gaat met ons mee terug naar een nieuw leven, sterker en als een belangrijker deel van onze natuur dan tevoren; onze kracht herstelt zich voor een nieuwe reis tussen twee sterfmomenten. Waarom zouden we dan erover klagen als de natuur ons vriendelijk bijstaat in de eindeloze strijd? Waarom zouden we dan onze gedachten voortdurend blijven richten op die kleingeestige persoonlijkheid en haar voor- of tegenspoed?

WQJ


Theosofische inzichten, blz. 131-4

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag