Schijnheiligheid of onwetendheid
[The Path, december 1891, blz. 268-70]
Onder de leden van de Theosophical Society zijn er enkelen die beschuldigd
kunnen worden van schijnheiligheid of van onwetendheid over hun eigen
gebreken en tekortkomingen. Dat zijn diegenen die, nadat ze de literatuur
van de beweging hebben bestudeerd en het grootste deel van de leringen
hebben aanvaard, spreken met medeleden of met buitenstaanders alsof
in hun geval het doel, namelijk onthechting en universele kennis, al
is bereikt, terwijl ze, als ze korte tijd worden gadegeslagen, heel
gewone mensen blijken te zijn.
Wanneer men de leer over universele broederschap aanneemt, die gebaseerd
is op het feit dat alle mensen in essentie één zijn, dan
ligt er nog een lange weg tussen dat aannemen en de verwezenlijking
ervan, zelfs voor hen die de leer in praktijk brengen. Het is nu net
het verschil tussen het verstandelijk instemmen met een ethische, filosofische
of occulte wet en de volmaakte ontwikkeling ervan in ons innerlijk,
zodat het een werkelijk deel van onszelf is geworden. Als we een theosoof
dus horen zeggen dat hij zijn kinderen, vrouw of ouders zou kunnen zien
sterven zonder ook maar iets te voelen, dan moeten we daaruit concluderen
dat dat een huichelachtige bewering is of dat hij heel onwetend is.
Er is nog een andere conclusie mogelijk, namelijk dat we met een monster
te maken hebben dat niet in staat is tot enig gevoel, omdat zijn egoïsme
allesoverheersend is.
De leringen van de theosofie vragen niet om, en leiden niet tot, het
verwijderen van elk menselijk gevoel uit ons hart. Dat is in feite onmogelijk,
zou men zeggen, als men inziet dat de gevoelens een onlosmakelijk deel
van de samenstelling van de mens zijn, want het beginsel dat kama wordt
genoemd – de verlangens en gevoelens – is de basis van al
onze emoties en indien dit voortijdig uit een wezen wordt weggenomen,
moet de dood of iets nog ergers het gevolg zijn. Het is waar dat theosofie,
evenals alle ethische stelsels, verlangt dat het wezen dat over een
geweten en wil beschikt, zoals die in de mens zijn te vinden, dit kama-beginsel
beheerst en zich niet erdoor laat meeslepen, noch erdoor wordt overheerst.
Dit is zelfbeheersing, beheersing van het menselijk lichaam, standvastigheid
indien men wordt getroffen door tegenslag, maar het is niet het uitroeien
van de gevoelens die men moet beheersen. Indien er één
theosofisch boek is dat dit onderwerp bij uitstek behandelt dan is het
de Bhagavad Gita, en hierin legt Krishna voortdurend de nadruk
op de leer dat alle emoties moeten worden beheerst, dat men niet treurig
moet zijn over het onvermijdelijke, zoals de dood, noch te zeer ingenomen
met zijn succes, noch terneergeslagen over mislukking, maar dat men
bij alles, wat er ook gebeurt, een gelijkmoedigheid moet bewaren, verzekerd
en overtuigd van het feit dat de eigenschappen zich in het lichaam in
hun eigen sfeer bewegen. Krishna zegt nergens dat we de onmogelijke
taak moeten verrichten om uit de innerlijke mens een onlosmakelijk deel
van hemzelf te verwijderen.
Maar in tegenstelling tot de meeste andere ethische stelsels is de
theosofie bovendien wetenschappelijk, en deze kennis wordt niet verworven
op het moment dat men in deze incarnatie voor het eerst deze edele leringen
hoort en er verstandelijk mee instemt. Want men kan niet doen alsof
men de volmaking heeft bereikt en niet meer gehecht is aan menselijke
aangelegenheden, zoals besloten ligt in de aanmatigende verklaring waarnaar
hierboven werd verwezen, wanneer, zelfs terwijl de woorden worden geuit,
de toehoorder constateert dat de spreker nog alle eigenaardigheden van
zijn familie vertoont, om niet te spreken van die welke eigen zijn aan
het land, waaronder het onderwijs, en aan het ras waarin hij werd geboren.
En dit wetenschappelijke deel van de theosofie, dat begint en eindigt
met universele broederschap, vereist zo’n intense en continue
overdenking van dit onderwerp, waarbij voortdurend wordt gewaakt over
alle gebreken van denken en spreken, dat na verloop van tijd een echte
verandering wordt teweeggebracht, zowel in de stoffelijke mens als in
de onstoffelijke mens binnenin hem, die de middelaar of de weg is tussen
de zuiver fysieke, lagere mens en zijn hogere goddelijke zelf. Deze
verandering kan vanzelfsprekend niet plotseling tot stand komen, zelfs
niet na jarenlange inspanning.
De schijnheiligheid en onwetendheid zijn nog ernstiger in het geval
van die theosofen die zich aan deze fout schuldig maken, en die daarbij
geloven – zoals velen van hen doen – dat zelfs in die leerlingen
van wie de wereldse plichten vanaf het begin nihil zijn, en die zich
zolang hebben gewijd aan onthechting en zelfonderzoek dat ze de leden
van de Society onmetelijk ver vooruit zijn, de gebreken als gevolg van
overerving van familie, stam en volk nu en dan waarneembaar zijn.
Het schijnt dus hoog tijd te zijn dat geen theosoof zich nog langer
eraan schuldig maakt om tegenover iemand te beweren dat hij of zij de
hoge positie heeft bereikt die sommigen zich zo nu en dan verbeelden
te hebben bereikt. Veel beter is het om ons van onze tekortkomingen
en zwakheden bewust te zijn, steeds klaar te staan de waarheid te erkennen
van het feit dat we, omdat we mensen zijn, niet in staat zijn altijd
of snel het doel van onze inspanningen te bereiken.
Eusebio Urban
Theosofische
inzichten, blz. 178-80
© 2012 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag