Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Deel 1

Qui Vult Caedere Canem Facile Invenit Fustem (Wie een hond wil slaan, vindt gemakkelijk een stok)

‘J’accuse’: Een onderzoek van het Hodgson Rapport uit 1885

Aantekening van de redactie bij het artikel ‘J’accuse’1 van Vernon Harrison:

In december 1885 publiceerde The Society for Psychical Research [SPR] het ‘Rapport van de commissie aangesteld om de verschijnselen te onderzoeken die verband houden met de Theosophical Society.’ De commissie bestond uit: E. Gurney, F.W.H. Myers, F. Podmore, H. Sidgwick, J.H. Stack, R. Hodgson en Mw. H. Sidgwick. Het grootste deel van deze publicatie bestond uit het verslag geschreven door Richard Hodgson die in opdracht van de Society naar India was gegaan om de activiteiten van Mw. Helena Petrovna Blavatsky, medestichter met kol. H.S. Olcott, in 1875, van de Theosophical Society, nader te onderzoeken. Aan Mw. Blavatsky werden een verscheidenheid aan paranormale verschijnselen toegeschreven maar de commissieleden beschuldigen haar in hun conclusies van grove fraude en noemen haar een bedriegster. Hoewel er herhaaldelijk op is gewezen dat de SPR als organisatie geen meningen heeft, acht men haar in het algemeen verantwoordelijk voor het onderschrijven van het ‘Hodgson Rapport’ (zoals we het rapport als geheel hierna zullen noemen), en staat zij dus erom bekend Mw. Blavatsky te veroordelen. Leden van de Theosophical Society hebben natuurlijk aanstoot genomen aan deze smet die op de goede naam van hun stichtster werd geworpen en hebben de conclusies van het rapport herhaaldelijk betwist. Walter A. Carrithers, niet lid van de Theosophical Society maar gedurende lange tijd lid van de SPR heeft uitgebreid over deze zaak geschreven; gedeelten daarvan zijn uitgegeven onder het pseudoniem ‘Adlai Waterman’; hij heeft jarenlang campagne gevoerd om het bestuur van de SPR in het openbaar het Rapport te laten verwerpen. In april 1983 gaf Leslie Price, lid van de SPR Library Committee en sinds januari 1985 redacteur van het nieuwe kwartaalblad Theosophical History, één van de SPR lezingen getiteld: ‘Madame Blavatsky Unveiled?’ (dat begin 1986 door het Theosophical History Centre zal worden gepubliceerd) waarin ook hij de methoden en argumenten van Hodgson bekritiseert. In dit nummer van ons tijdschrift, dat bijna precies honderd jaar na publicatie van het Hodgson Rapport verschijnt, zijn we verheugd, in het belang van de waarheid en eerlijkheid, en om elk on genoegen dat misschien door ons is gewekt weer goed te maken, hier een kritische analyse te publiceren door een handschriftkundige. Zijn expertise is in dit geval van bijzonder belang omdat een groot deel van het Hodgson Rapport het auteurschap betreft van bepaalde brieven die volgens Hodgson door Mw. Blavatsky zelf waren vervalst. Dr. Vernon Harrison, voormalig president van de Royal Photographic Society, was tien jaar lang researchmanager bij Thomas De La Rue, drukker van bankbiljetten, paspoorten, postzegels, enz., zodat er op het gebied van vervalsingen waarschijnlijk niet veel is wat hij niet weet. Hij is geen lid van de Theosophical Society maar is al heel lang lid van de SPR. Of de lezers het met zijn conclusies eens zijn of niet, we zijn verheugd hem hierbij de gastvrijheid van onze kolommen aan te bieden en we hopen dat hierna theosofen, ja allen die geven om de reputatie van Helena Petrovna Blavatsky, ons in een wat vriendelijker licht zullen zien.
DE REDACTEUR [John Beloff, Ph.D.]

Het ‘Rapport van de commissie aangesteld om de verschijnselen te onderzoeken die verband houden met de Theosophical Society’ (gewoonlijk het Hodgson Rapport genoemd) is het meest beroemde en controversiële rapport dat door de Society for Psychical Research is gepubliceerd. Het oordeelt over Mw. H.P. Blavatsky, de stichtster van de theosofie; en de slotzin in de ‘Verklaring en Conclusies van de Commissie’ is in het ene na het andere boek, in de ene na de andere encyclopedie, geciteerd, zonder enige aanwijzing dat deze onjuist zou kunnen zijn. Ze luidt:

Wat ons betreft, wij zien haar noch als spreekbuis van verborgen zieners, noch als een gewone avonturierster; wij menen dat zij het recht heeft verkregen in onze herinnering te blijven voortleven als een van de meest begaafde, vindingrijke en interessante bedriegers in de geschiedenis. blz. 207

Jarenlang werd Hodgson voorgesteld als een voorbeeld van een volmaakte onderzoeker van paranormale verschijnselen, en zijn rapport als een model voor wat een rapport op het gebied van paranormaal onderzoek zou moeten zijn.

Ik zal aantonen dat het Hodgson Rapport integendeel een hoogst eenzijdig document is dat geen enkele aanspraak op wetenschappelijke onpartijdigheid kan maken. Het is het requisitoir van een officier van justitie die niet aarzelt bewijsmateriaal te selecteren zodat het in zijn kraam te pas komt, en daarbij alles negeert en weglaat dat zijn stelling dreigt tegen te spreken. De verdediging werd nooit gehoord.

Ik doe in dit artikel geen poging om te bewijzen dat Mw. Blavatsky onschuldig was aan de beschuldigingen die tegen haar werden geuit. Nadat zoveel tijd is verlopen, en nu alle getuigen dood zijn en veel van het bewijsmateriaal verloren is gegaan of vernietigd, zou dat moeilijk zo niet onmogelijk zijn. Evenmin probeer ik vast te stellen wie de auteur was van de Mahatma Brieven of probeer ik de inhoud ervan op haar waarde te schatten. Dat zou een fascinerende maar buitengewoon moeilijke taak zijn. Mijn huidige doel is beperkter: aan te tonen dat de zaak tegen Mw. Blavatsky in het Hodgson Rapport niet bewezen is.

GESCHIEDENIS

Mw. Blavatsky’s onenigheid met de onderzoekers van paranormale verschijnselen begon met de Coulomb-zaak. Dit is vele keren vanuit verschillende invalshoeken beschreven, en ik hoef hier slechts de gebeurtenissen te schetsen. Het schijnt dat HPB en Mw. Coulomb elkaar voor het eerst ontmoetten in Caïro rond 1871. De Coulombs raakten bankroet, moesten vertrekken, en doken op in Bombay in 1880, zonder een cent op zak en zonder een dak boven hun hoofd, en ze deden een beroep op HPB om hulp. Ze verleende hen onderdak en gaf hen vertrouwensposities. Mw. Coulomb werd huishoudster en haar echtgenoot trad op als manusje-van-alles.

Op 20 februari 1884 vertrokken HPB en kolonel Olcott naar Europa, en vertrouwden het bestuur van de Theosophical Society toe aan een raad van toezicht. In maart bevond de raad van toezicht de Coulombs schuldig aan ernstig wangedrag. Ze werden op 14 mei ontslagen.

Daarna horen we van hen in het Madras Christian College Magazine. Een keuze uit brieven werd daarin gepubliceerd, die als ze echt waren en juist werden geïnterpreteerd, zouden bewijzen dat Mw. Blavatsky en de Coulombs hadden samengespannen bij het plegen van bedrog. HPB beweerde dat de brieven, ten minste delen ervan, vervalsingen waren. Bovendien was er een vervalste brief waarvan werd gezegd dat deze door dr. Hartmann aan Mw. Coulomb was geschreven, gedateerd 28 april 1884; volgens kolonel Olcott bereikte deze hem enige weken later in een envelop geadresseerd in een onbekend handschrift en met het poststempel Madras, maar de vervalser is onbekend.

Terwijl hij in Engeland was, legde kolonel Olcott vriendschappelijke contacten met belangrijke leden van de Society for Psychical Research die geïnteresseerd waren in verslagen van verschijnselen teweeggebracht door HPB, en in mei 1884 stelde het bestuur van de SPR een commissie aan om het bewijs voor de beweerde verschijnselen te onderzoeken. De leden van deze commissie waren: E. Gurney, F.W.H. Myers, F. Podmore, Henry Sidgwick, en J.H. Stack – hieraan werden later toegevoegd Mw. Sidgwick en R. Hodgson. De commissie kon Mw. Blavatsky, kolonel Olcott, Mohini M. Chatterji en Sinnett onderzoeken. Het resultaat van hun onderzoek werd gepubliceerd in het Eerste Rapport van de Commissie, uitgegeven in 1884 als privé-informatie alleen voor leden van de SPR. Ik heb geen bezwaren tegen dit rapport. Het schijnt dat dit onderzoek hoffelijk is uitgevoerd en ten slotte wist de commissie niet wat ze ervan moest denken. De beschreven verschijnselen schenen zo opmerkelijk te zijn en buiten de gewone ervaringen te liggen dat ze alleen met grote terughoudendheid konden worden geaccepteerd; aan de andere kant was het aantal getuigen en de kracht van hun getuigenis zodanig dat het bewijsmateriaal niet gemakkelijk kon worden verworpen. Ze besloten dat dit een goede zaak was voor nader onderzoek.

Dat verdere onderzoek werd verricht door Richard Hodgson tijdens een bezoek van drie maanden aan India. Het uiteindelijke Rapport van de Commissie, uitgegeven in de Proceedings, Deel IX, december 1885, is praktisch een rapport van Hodgson, omdat de rest van de commissie niet veel meer deed dan zijn conclusies automatisch goedkeuren. Ze deden geen poging om de in het oog lopende procedurefouten te corrigeren of de bevindingen van Hodgson kritisch te controleren.

DE BLAVATSKY-COULOMB BRIEVEN

De Blavatsky-Coulomb brieven uitgegeven door het Christian College Magazine zijn van groot belang omdat ze, als ze echt zijn en als ze zijn wat ze schijnen te zijn, bewijzen dat HPB betrokken was bij frauduleuze praktijken; en dan hoeven we niet verder te gaan. Er schijnen maar twee mogelijkheden te zijn:

(a) dat HPB zich bezighield met fraude op een gigantische schaal, waarbij een aantal medeplichtigen was betrokken, en door de Coulombs met walging werd aangeklaagd;

(b) dat de Coulombs de bezwarende brieven vervalsten om de val van HPB te bewerkstelligen.

Als we die alternatieven beschouwen, moeten we de mogelijke motieven van de verschillende partijen in onze overweging betrekken.

Als HPB zich bezighield met fraude op grote schaal met veel medeplichtigen, dan had zelfs Hodgson moeten toegeven dat geen van de gebruikelijke motieven voor fraude van toepassing waren. Het beste wat hij kon aanvoeren was dat ze een Russische agent was die tot doel had om ‘bij de plaatselijke bevolking zoveel mogelijk onvrede over de Britse heerschappij aan te kweken en ze daarin aan te moedigen’. In de jaren tachtig van de 20ste eeuw wanneer men twee Russische agenten voor een stuiver kan krijgen, gaat dit argument niet op: er zijn effectievere manieren om de Russische belangen in Afghanistan te bevorderen dan door het schrijven van Isis ontsluierd of het vervalsen van de Mahatma Brieven.

Als daarentegen de Coulombs de brieven hebben vervalst, is hun motief duidelijk: het primitieve en krachtige motief wraak. Toen ze in diskrediet waren ontslagen, hadden ze zowel hun thuis als hun werk verloren.

Het punt waar ik de nadruk op leg is dat, als Mw. Blavatsky verdacht was, de Coulombs dat ook waren. De juiste procedure vereist dat de bezwarende gedeelten van de Blavatsky-Coulomb brieven in het rapport moeten worden weergegeven samen met erkende voorbeelden van het handschrift van Mw. Blavatsky, Dhr. Coulomb en Mw. Coulomb. Dit werd nooit gedaan; en het ontbreken ervan is onvergeeflijk. We moeten er ook op wijzen dat Mw. Coulomb in moderne terminologie een ‘supergrass’2 was; en met het accepteren van het getuigenis van dat soort mensen dient men voorzichtig te zijn.

Het is nu zo goed als zeker dat de originelen van de bezwarende Blavatsky-Coulomb brieven zijn vernietigd. Ze zijn niet in het archief van het Christian College in Madras, en evenmin in het archief van de Theosophical Society in Adyar. Ik ben veel dank verschuldigd aan Anita Atkins uit New York voor de volgende informatie:

Degene die het laatst in het bezit was van de HPB-Coulomb brieven was prof. Elliott Coues, wetenschapper aan het Smithsonian Institute, en ex-theosoof, die zich tegen HPB keerde, en in 1890 een meedogenloos lasterlijk artikel van 7 kolommen over haar schreef in de New York Sun. HPB daagde hem voor het gerecht wegens smaad; uit het onderzoek van de Sun en dat van hun advocaten bleek dat HPB was belasterd, en men stond op het punt haar een schadevergoeding uit te keren, toen ze stierf. Volgens de wetgeving in New York betreffende smaad was de zaak daarmee gesloten. Maar de Sun heeft niettemin openlijk en als redactie het artikel herroepen.

In deze periode toen Coues de aanklacht aanvocht, kocht hij de Coulomb brieven via een vertegenwoordiger van Schotse zendelingen in India. Ik ben in het bezit van een fotokopie van zijn cheque. Hij bevindt zich in het Coues-archief van de State Historical Society van Wisconsin, Madison, Wisconsin. Ik heb een microfilm van al zijn documenten over theosofie en aanverwante zaken. De Coulomb brieven zijn NIET in het archief. Coues’ doel bij het verwerven van de brieven was om bewijs te verkrijgen voor zijn verdediging in het proces tegen HPB, en te bewijzen dat ze een bedriegster was. Zijn vrouw was miljonair, en hij kon dus over alle mogelijke deskundigheid beschikken om HPB ten val te brengen, als deze brieven echt zouden zijn.

Maar, er heerste volledige stilte – hij heeft nooit gezegd dat hij ze bezat. Hij heeft ze óf tijdens zijn leven vernietigd, óf heeft aan zijn erfgenamen instructies achtergelaten om ze te vernietigen.

Walter A. Carrithers kan hieraan toevoegen:

Ongeveer in 1948 verkreeg ik een kopie van het testament van prof. Coues, en begon zijn nog in leven zijnde nazaten op te sporen – om dan te vernemen dat een van hen, die toen pas was gestorven, in de open haard had geworpen wat werd omschreven als ‘veel brieven’ ogenschijnlijk geschreven door Mw. Blavatsky; en zijn woonplaats Palo Alto lag maar een stukje noordelijker [in de staat Californië] dan Fresno (zodat ik hem elke dag had kunnen opzoeken en de brieven had kunnen identificeren vóór ze werden vernietigd!)

Het indirecte bewijs dat de Blavatsky-Coulomb brieven na onderzoek door een expert vervalsingen zouden blijken te zijn is sterk.

Er wordt niet één facsimile van een van de bezwarende brieven ge geven in het Hodgson Rapport. Hodgson verklaart dat hij een selectie (te weten, zijn selectie) van de brieven had gestuurd aan F.G. Netherclift voor een deskundige mening, maar ontdekte bij zijn terugkeer naar Engeland dat de brieven al naar Madras waren teruggestuurd, zodat hij er geen facsimile’s van kon maken. Dit is een onaanvaardbaar excuus. De brieven waren een essentieel deel van het bewijsmateriaal. Fotografie was vergevorderd in 1884. Er waren goede professionele fotografen werkzaam in het gebied rond Madras die nauwkeurige en blijvende kopieën van deze belangrijke documenten hadden kunnen maken. Het handschrift van de Coulombs werd nooit door Netherclift of door enig ander competent persoon onderzocht.

Hodgson behandelt de hele zaak luchtig en zegt:

Ik ben niet van plan de overeenkomsten tussen het onbetwiste handschrift van Mw. Blavatsky en het handschrift van de Blavatsky-Coulomb brieven in detail te gaan beschrijven. Deze brieven, die vóór hun publicatie in het Christian College Magazine, zoals gezegd, door de redacteur werden voorgelegd aan verschillende heren met ervaring op het gebied van handschriften, die eenstemmig van mening waren dat ze door Mw. Blavatsky waren geschreven. Dezelfde mening werd ook geuit door J.D.B. Gribble uit Madras in ‘Een verslag van een onderzoek naar de Blavatsky briefwisseling, uitgegeven in het Christian College Magazine’. Maar het belangrijkste oordeel op dit punt is dat van de expert op het gebied van handschriften, F.G. Netherclift, die er totaal niet aan twijfelt dat de betwiste brieven die aan hem werden voorgelegd door Mw. Blavatsky waren geschreven. Men zal zijn verslag aantreffen op blz. 381. Sims van het Brits Museum heeft dezelfde mening.

Onder deze omstandigheden hoef ik niet veel meer te zeggen dan dat ik het geheel van deze documenten heb onderzocht, en overal vond ik daarin die kenmerken van het handschrift van Mw. Blavatsky die ook aanwezig waren in het document dat ik als mijn belangrijkste voorbeeld heb gebruikt, te weten een brief van Mw. Blavatsky aan dr. Hartmann, geschreven vanuit Elberfeld in oktober 1884. blz. 276-7

Hierop moet ik antwoorden:

(a) De vermelde meningen van sommige niet met naam genoemde heren zijn geen bewijs. Gribble vertelt ons dat de genoemde heren kennis hadden van bankieren, niet van handschriften. Er was geen professionele deskundige beschikbaar.

(b) We zullen later zien dat Hodgson het getuigenis van Gribble in zijn geheel verwerpt wanneer dat hem uitkomt. Hij kan niet van beide kanten profiteren.

(c) We hebben geen enkele geschreven uitspraak van Sims van het Brits Museum, alleen de verslagen van Hodgson van wat hij zei of dacht.

Hieruit volgt dat het enige onafhankelijke getuigenis van betekenis waarover we beschikken het rapport van Netherclift is dat (gedeeltelijk) op blz. 381 en 382 van het Hodgson Rapport is weergegeven.

SIMS VAN HET BRITS MUSEUM

Sims van het Brits Museum is een vage figuur die niet veel meer schijnt te doen dan de veranderlijke meningen van Netherclift te her halen. Ik ben dankbaar voor de volgende informatie over hem die mij door de archivaris van het Brits Museum is verstrekt.

Richard Sims was de zoon van een van de hogere stafleden van Wadham College, Oxford, en kreeg zijn opleiding in New College School (niet New College zelf). Hij werd lid van de vaste staf van het Brits Museum in 1841 en nam ontslag als staflid in 1887. Hij was goed thuis in het Latijn, Grieks, Frans en Engels, en had enige kennis van Spaans en Duits. Hij kon oude geschriften met gemak lezen. Hij was aangesteld op de afdeling Manuscripten als een kopiist en werd assistent (eerste klas) in 1879. In een getuigschrift van zijn kunnen verklaarde E.A. Bond, conservator van manuscripten in het museum, dat hij oorkonden en gewone manuscripten kon beschrijven in het Frans en het Latijn, en dat hij verdienstelijk kon worden ingezet bij het catalogiseren van oorkonden en bepaalde soorten manuscripten, zoals die over topografie, genealogie en heraldiek.

Er is dus geen reden om aan de competentie en integriteit van Sims te twijfelen; maar hij was geen specialist op het gebied van vervalsingen, en het feit blijft dat we geen directe geschreven verklaring van hem bezitten. We weten niet of zijn meningen mondeling of schriftelijk werden gegeven, en wat er precies van hem werd verlangd. Het is nu niet erg waarschijnlijk dat we zijn oorspronkelijke brieven of verslagen ooit zullen opsporen.

HET RAPPORT VAN NETHERCLIFT

Het rapport van Netherclift is in verschillende opzichten een merkwaardig document.

(a) De titel die eraan is gegeven luidt: ‘Rapport van F.G. Netherclift, expert in handschriften, over de Blavatsky-Coulomb documenten’. Dit is misleidend, want aan Netherclift werd slechts een selectie toegestuurd – Hodgsons eigen keuze – van deze documenten. Het rapport zelf is verminkt, een gedeelte ervan is weggelaten; en het heeft twee dateringen.

(b) Netherclift begint zijn rapport als volgt: ‘Overeenkomstig uw instructies, heb ik zorgvuldig onderzocht . . .’ Er wordt ons niet verteld wat die instructies waren. Werd Netherclift geïnstrueerd om uit te zien naar vakkundig aangebrachte frauduleuze veranderingen in, of naar inlassingen in, overigens echte brieven? Of verrichtte hij vluchtig een inspectie van de documenten als geheel. We weten het niet.

Netherclift doet slechts een ex cathedra uitspraak dat de brieven (wat ze ook geweest mogen zijn) alle door Mw. Blavatsky werden geschreven. Wat hij had moeten aantonen, waarbij hij in detail argumenten aanvoert, was dat de bezwarende delen van de brieven in het echte handschrift van Mw. Blavatsky waren. Er wordt niet verwezen naar enige bezwarende gedeelten.

(c) Het ergste van alles is dat de documenten die aan Netherclift werden voorgelegd, niet kunnen worden geïdentificeerd. Dit is merkwaardig, want een onderzoeker moet, in zijn eigen belang, vermelden wat zijn instructies waren, en de documenten die aan hem voor onderzoek werden voorgelegd duidelijk identificeren. Deze vermelding zou een wezenlijk onderdeel van het rapport moeten zijn – opdat een gewetenloze cliënt het rapport niet gebruikt om het te laten slaan op documenten die niet zijn onderzocht, waardoor later juridische problemen kunnen ontstaan.

Netherclift beweert dat hij twee pakketjes had ontvangen. Met uitzondering van een stukje papier waarop iets staat geschreven dat begint met ‘Damodar send me’, werden alle brieven in PAKKETJE 2 naar Myers gestuurd en worden niet betwist.

PAKKETJE 1 bevatte volgens Netherclift het volgende:

(a) Een envelop gemerkt 3 die een strookje papier bevatte, waarvan de tekst begint met ‘The Mahatma has heard . . .’

(b) Een telegram in een ander handschrift.

(c) Een envelop gericht aan Mw. E. Coulomb.

(d) Een brief op groen papier.

(e) Een brief op roze papier.

(f) Een envelop gemerkt 7 die een stukje gelinieerd papier bevat gemerkt 10, het handschrift daarop begint met, ‘La poste . . .’

(g) Envelop gericht [aan] Dhr. en Mw. Coulomb.

(h) Envelop gemerkt 10 met een brief gemerkt 2, het handschrift daarvan begint met, ‘Ma belle chère amie . . .’

(i) Envelop gemerkt 28 die een brief bevat van enkele bladzijden geschreven met paarse inkt.

(j) Envelop gemerkt no. 11 die een brief bevat in paarse inkt die begint met, ‘Ma chère Madame Coulomb . . .’

De enveloppen in PAKKETJE 1 kunnen van alles hebben bevat en zijn als bewijs waardeloos. Het telegram, wat het ook was, was niet in het handschrift van Mw. Blavatsky. Op blz. 211-216 van het Hodgson Rapport geeft Hodgson veertien fragmenten uit de Blavatsky-Coulomb brief wisseling. Negen van deze fragmenten dragen een sterretje; er wordt ons verteld dat dit betekent dat ‘de brieven waaruit deze fragmenten werden genomen behoorden tot de brieven die Netherclift heeft onderzocht’. Het is echter onmogelijk ze in verband te brengen met de lijst van documenten in Netherclifts PAKKETJE 1.

Het stukje papier dat begint met ‘The Mahatma has heard . . .’ kan worden geïdentificeerd, en de tekst ervan is niet bezwarend. Wat betreft de brieven op groen en roze papier, we weten niet wat voor brieven dit waren en evenmin aan wie ze waren gericht.

Item (f), het strookje papier dat begint met de woorden ‘La poste . . .’ schijnt Hodgsons fragment 12 te zijn dat als volgt luidt:

La poste part ma chère. Je n’ai qu’un instant. Votre lettre arrivée trop tard. Oui, laissez Srinavas Rao se prosterner devant le shrine et s’il demande ou non, je vous supplie lui faire passer cette réponse par K.H. car il s’y attend; je sais ce qu’il veut. Demain vous aurez une grande lettre! Grandes nouvelles! Merci. H.P.B. blz. 215

Dit briefje schijnt niets duisters te bevatten; het is slechts een haastige instructie aan Mw. Coulomb om Sreenevas Rao toe te staan zijn eerbied te betuigen aan de ‘schrijn’ en ervoor te zorgen dat hij de bijgesloten brief van KH krijgt die hij verwacht. Er wordt niets wonderbaarlijks in naar voren gebracht.

Item (h) kan niet in verband worden gebracht met enige van de met een sterretje gemerkte fragmenten: geen van deze begint met ‘Ma belle chère amie . . .’ Item (i) kan niet met zekerheid worden geïdentificeerd, maar het kan de brief zijn gedateerd 1 april 1884 die Gribble had aangemerkt als ‘veruit de langste die werd gepubliceerd’, en die werd geschreven met paarsrode of violette inkt. Als dat zo is, was deze ‘gedeeltelijk uitdagend en gedeeltelijk smekend’, maar ze bevatte geen erkenning van schuld. Item (j) kan niet worden geïdentificeerd.

Als we de enveloppen en het telegram in PAKKETJE 1 verwerpen, resteren ons twee stukjes papier en vijf brieven. Van ten minste vijf van de met een sterretje gemerkte fragmenten ontbreekt dus de verantwoording. Deze bevonden zich waarschijnlijk bij een totaal niet gespecificeerde ‘tweede partij Blavatsky-Coulomb brieven’ die ‘kort daarna’ aan Netherclift werden voorgelegd. De documenten die in deze ‘tweede partij’ waren gestuurd worden niet opgesomd, en we beschikken ook niet over enig officieel rapport over hen; het enige wat we weten is de verzekering van Hodgson dat Netherclift ze teruggaf met een algemene bevestiging op de omslag waarin ze waren verstuurd. Zo’n nalatigheid door een beroepsdeskundige is haast niet te geloven, omdat op elk moment brieven uit deze omslag konden worden verwijderd of worden tussengevoegd, zonder dat men bang hoefde te zijn dat dit zou worden ontdekt.

We wijzen er ook op dat van alle documenten in PAKKETJE 1, in ieder geval vijf, en mogelijk een zesde, niet bezwarend waren. We hebben daarom het recht ons af te vragen of Netherclift enige van de bezwarende passages heeft onderzocht die zouden kunnen zijn ingelast in overigens echte brieven. We moeten ons ook afvragen waarom zijn werkwijze zo laks was en niet volgens de regels.

DE MAHATMA BRIEVEN

De Mahatma Brieven worden toegeschreven aan meer dan één schrijver. Hodgson beperkt zijn aandacht tot de belangrijkste reeks brieven – de manuscripten van ‘Koot Hoomi’ of ‘KH’ – en beweert dat hij door zijn onderzoek, bevestigd door experts op het gebied van handschriften, heeft vastgesteld dat HPB de Mahatma Brieven schreef behalve die brieven waarvan hij toegeeft dat zij ze onmogelijk kon hebben geschreven. Deze laatste, beweert hij, werden geschreven door medeplichtigen.

Er moeten eerst twee algemene opmerkingen worden gemaakt. De eerste is dat we niet het recht hebben om aan te nemen dat een brief die is ondertekend ‘K.H.’ noodzakelijk ook door KH is geschreven. Het gebruikmaken van de diensten van een secretaris door een drukbezet persoon kwam, en komt nog steeds, veel voor. Sinnett en anderen hebben met nadruk gezegd dat KH regelmatig zijn brieven aan leerlingen dicteerde; en als die leerlingen het Engelse schrift van hun meester leerden, dan is een overeenkomst in de hoofdkenmerken van het schrift niet verbazingwekkend.3 De manuscripten van KH die in de British Library worden bewaard zijn in een aantal veel op elkaar lijkende maar toch duidelijk verschillende handschriften geschreven.4

Ten tweede, bij het onderzoeken van verdachte brieven of handtekeningen, besteedt men niet veel aandacht aan de algemene kenmerken, omdat men er zeker van kan zijn dat, tenzij een vervalsing heel grof is, de hoofdkenmerken voldoende goed zullen zijn gevolgd om misleidend te zijn. Het zijn de kleine onbewuste eigenaardigheden die grote betekenis hebben. Juist omdat ze onbewust zijn, hebben ze de neiging jarenlang of een heel leven te blijven bestaan; en men kan ze maar moeilijk kwijtraken. Het vloeien van het schrift, en de variatie in de druk die optreedt als de omtrek van de letters worden geschetst, kunnen heel belangrijk zijn.5

In de beste fotokopieën of fotografische afdrukken gaan veel essentiële details van het origineel verloren. Alle stereoscopische details verdwijnen; en een deel van de fijne details wordt verdraaid of wordt niet vastgelegd. Er treedt een vertekening op in de tonale waarden.6

DE PLATEN IN HET HODGSON RAPPORT

Het Hodgson Rapport bevat twee platen die op het eerste gezicht foto’s zijn van een handschrift. Het is belangrijk om zich te realiseren dat ze dat niet zijn. De groepen letters in Plaat 1, die een grote rol spelen in de argumentatie van Hodgson, zijn (ik citeer) ‘kopieën van overtrektekeningen door mijzelf gemaakt op basis van oorspronkelijke documenten, en veel ervan laten dus een bevend verloop zien dat niet karakteristiek is voor de oorspronkelijke manuscripten; en dit had kunnen worden vermeden als het werk in zijn geheel was uitgevoerd door een lithografisch kunstenaar’ (Hodgson Rapport, blz. 284). Het zijn dus kopieën van kopieën. Ik vind het moeilijk de reden hiervoor in te zien, omdat de fotografie in 1884 al ver was gevorderd en fotolithografie met zinken platen al twee decennia werd toegepast. De verwijzing naar een ‘lithografisch kunstenaar’ betekent dat de kopieën rechtstreeks met de hand werden getekend op de platen door een kunstenaar die het te kopiëren materiaal in een spiegel waarnam en die een pen gebruikte vol met vette inkt – zoals in de begintijd van de lithografie werd gedaan. Mw. Sidgwick zegt in haar Aanhangsel XV (blz. 379): ‘De platen die korte passages weergeven uit verschillende documenten geven een goede algemene indruk van het handschrift, maar laten in sommige gevallen niet het individuele karakter van verschillende letters zien. Toch zijn ze voldoende nauwkeurig om de lezer te helpen bij het volgen van de discussie. De kopieën, waarvan het origineel in blauw potlood was, zijn, zoals was te verwachten, minder getrouwe facsimile’s dan de andere.’

We hebben alleen de verzekering van Hodgson en Mw. Sidgwick dat de platen goede weergaven zijn van de originelen en we kunnen niet peilen hoeveel vertekening er door dit proces van kopiëren is opgetreden. Die platen zijn echter het enige positieve bewijsmateriaal dat Hodgson aanvoert. Hij wijdt veel pagina’s aan een beschrijving van wat hij heeft ontdekt tijdens het onderzoek van de documenten terwijl hij in India en elders was, maar we hebben slechts zijn woord daarvoor.

DE HANDSCHRIFTKUNDIGEN

Vervolgens ga ik het bijzondere gedrag van Hodgson en de handschriftkundigen onderzoeken. Ik begin met J.D.B. Gribble uit Madras. In zijn ‘Rapport van een onderzoek naar de Blavatsky briefwisseling, gepubliceerd in het Christian College Magazine’ (Higginbotham & Co., Madras, 1884), blz. 7-9, beschrijft hij de vervalste Hartmann brief als volgt:

Het handschrift van deze brief vertoont maar een zeer zwakke gelijkenis met dat van dr. Hartmann. De brieven zijn geschreven in een op-en-neer stijl, en verschillen in geen geval van die van de anonieme brieven en brieven onder pseudoniem die men in dit land zo vaak ontvangt. In feite is het verschil tussen het handschrift van dit document en dat van dr. Hartmann zo opvallend dat een van de volgende twee veronderstellingen direct bij me opkomt:

(1) Of de persoon die deze brief schreef had het handschrift van dr. Hartmann nooit gezien, of had geen gelegenheid om het te kopiëren;

(2) of anders heeft de persoon die dit schreef de bedoeling gehad dat de ontvanger de vervalsing onmiddellijk zou opmerken.
Het enige geval waarin er enige gelijkenis is met het handschrift van dr. Hartmann is te vinden bij het vormen van de hoofdletter H. Deze is echter heel verwrongen en erg gekunsteld.

Gribble zegt dat hij deze brief heel zorgvuldig heeft onderzocht, en voegt eraan toe:

Dat de Hartmann brief zo’n onhandige vervalsing is dat de onechtheid ervan onmiddellijk duidelijk zou zijn voor iemand die het handschrift van die heer kende.

Tot zover Gribble. Hoor nu wat Hodgson heeft te zeggen over dezelfde brief:

De nabootsing van de kenmerken van Hartmanns handschrift is voor het grootste deel uiterst precies, en op dit punt moet ik volkomen van mening verschillen met Gribble, die kennelijk niet bekend was met het handschrift van dr. Hartmann; . . . . Ik moet vermelden dat Gribble slechts de gelegenheid had om het document heel haastig te onderzoeken tijdens een kort bezoek van een uur aan het hoofdkwartier van de Theosophical Society, toen hij ook andere documenten onderzocht; en dit verklaart de fouten die hij maakte bij het onderzoek ervan.

De tegenspraak is hier absoluut, en gaat veel verder dan wat men redelijkerwijs kan toeschrijven aan verkeerde waarneming of algemene onbekwaamheid. Men kan die twee verklaringen op geen enkele manier met elkaar in overeenstemming brengen. Als Hodgson een facsimile had gegeven van de brief van Hartmann, dan zouden we hebben kunnen besluiten welke beschrijving de juiste was; maar zo’n facsimile wordt niet gegeven.

Netherclift en Sims werden verzocht enkele documenten van KH te onderzoeken. Ze kwamen beiden tot de conclusie dat die documenten niet door Mw. Blavatsky waren geschreven. Dit was ook de mening van Gribble. Hodgson moest hier niets van hebben, en zegt (blz. 282):

Ik had mijn eigen conclusie al geformuleerd, bereikt na een onderzoek van de handschriften van K.H. in India, dat de door mij onderzochte handschriften, met uitzondering van K.H.(Y), door Mw. Blavatsky waren geschreven; en bij aankomst in Engeland was ik verbaasd te ontdekken dat Netherclift over de aan hem voorgelegde handschriften van K.H. een andere mening had.

Het uiteindelijke rapport werd opgehouden terwijl er meer voorbeelden werden verkregen, en (ik citeer):

Het resultaat was dat Netherclift tot de conclusie kwam dat al die documenten zonder twijfel door Mw. Blavatsky waren geschreven.

Sims van het Brits Museum veranderde zijn mening om zich bij hen aan te sluiten.

Ik vind dat de meest onthullende passage in Hodgsons eigen verslag is te vinden:

Mijn eigen mening is dat Damodar ongetwijfeld K.H.(Z) en ook K.H.(Y) schreef. Netherclift heeft geen gelegenheid gehad K.H.(Y) in te zien, dat in India slechts korte tijd aan mij was uitgeleend, maar K.H.(Z) werd aan hem voorgelegd samen met andere documenten van K.H. waarover hem werd gevraagd een tweede opinie te geven, met het extra licht dat de brieven die Sinnett aan ons leende erop wierp. Netherclift verklaarde in zijn tweede rapport als zijn mening dat het ‘totaal onmogelijk was dat Damodar zijn gebruikelijke stijl kon hebben aangepast om die overeen te laten komen met die van K.H.’ . . . Ik heb toen mijn analyse van het document aan hem voorgelegd, en hij was toen zo vriendelijk om nader onderzoek te verrichten, waarbij hij zijn vertrouwen uitsprak dat hij aan mij zou bewijzen dat de conclusie die ik had bereikt onjuist was. Het resultaat van een langdurige vergelijking die hij toen maakte was echter dat hij openhartig erkende dat mijn mening de juiste was, en dat hij in de loop van zijn jarenlange ervaring als expert ‘nooit een raadselachtiger geval’ had gehad, maar dat hij ten slotte ‘grondig ervan overtuigd was’ dat K.H.(Z) ‘door Damodar was geschreven waarbij hij de stijl, aangenomen door Mw. Blavatsky in de geschriften van K.H., nauwkeurig had nagebootst.’ blz. 296-7

Als professionele onderzoeker van betwiste documenten die soms een kruisverhoor in een rechtbank moet ondergaan, maak ik geen aanspraak op onfeilbaarheid. Ik geef een mening en de redenen voor die mening, gesteund door fotografisch en micrografisch bewijsmateriaal telkens waar dat van toepassing is. Voor rechtsdoeleinden moet een eenmaal gegeven mening standhouden. Als een cliënt niet akkoord gaat met mijn bevindingen, is hij vrij om zich tot anderen te wenden en meer meningen te verkrijgen. Wat ik niet kan toestaan is dat mijn cliënt openlijk probeert mijn oordeel te beïnvloeden en, in feite te dicteren wat er in mijn rapport zou moeten staan. Ik vind de schaamteloze en succesvolle pogingen van Hodgson om het oordeel van zijn experts te beïnvloeden hoogst ongepast. Geen enkele Engelse rechtbank zou een rapport accepteren als men wist dat het onder zulke omstandigheden tot stand was gekomen.

DRIE HOOFDUITSPRAKEN

Ik kom nu tot de kern van de bewijsvoering van Hodgson. Hij doet drie hoofduitspraken (blz. 283):

I. Dat er duidelijke tekenen zijn van een ontwikkeling in het handschrift van K.H., waarbij verschillende sterke overeenkomsten met het gewone handschrift van Mw. Blavatsky geleidelijk werden weggewerkt.

II. Dat speciale vormen van letters die eigen zijn aan het gewone handschrift van Mw. Blavatsky, en niet aan het handschrift van K.H., soms in dat van laatstgenoemde voorkomen.

III. Dat er bepaalde heel opvallende eigenaardigheden van het gewone handschrift van Mw. Blavatsky overal voorkomen in het handschrift van K.H.

Ik concentreer me op de eerste en de derde, omdat, als die onjuist zijn, de tweede van geen belang is.

EERSTE HOOFDUITSPRAAK

Hodgson baseert zijn stelling vooral op een reeks brieven van KH die hij leende van Sinnett, en hij merkt op:

Facsimile’s van de reeks brieven van K.H. die werden uitgeleend door Sinnett zouden misschien interessant en van veel betekenis zijn voor de lezer,7 en zouden duidelijk de ontwikkeling hebben laten zien van het handschrift van K.H.; maar Sinnett legde sterk de nadruk op zijn wens dat er geen enkel gebruik zou worden gemaakt van de voorbeelden die hij had verstrekt, behalve voor het vergelijken van het handschrift; en het vervaardigen van facsimile’s van delen van de documenten was natuurlijk onmogelijk zonder de publicatie, in enige omvang, van de inhoud ervan. Ik heb daarom gekozen voor enkele kleine letters, f, g, k en y, met als doel de door mij genoemde ontwikkeling te illustreren. blz. 283-4

Hierop antwoord ik dat het goed mogelijk is delen van een document te fotograferen om de kenmerken van het handschrift te laten zien zonder iets van de inhoud van dat document te onthullen, en het is interessant om te speculeren waarom Hodgson dat niet heeft gedaan.

Figuren 1a en 1b zijn fotografische reproducties uit het Hodgson Rapport en laten de beweerde ontwikkeling zien voor de f en de g. Soortgelijke reeksen worden door Hodgson gegeven voor de letters k en y, maar hier is de ontwikkeling minder opvallend.

Figuur 1a

Figuur 1a

Figuur 1b

Figuur 1b

Hodgson wijst erop dat HPB’s gewone f’s in het algemeen alleen een lus aan de onderkant hebben, en gewoonlijk worden voorafgegaan door een haal omhoog. De ontwikkelde KH-vormen hebben alleen aan de bovenkant een lus. K.H. No.1 en K.H. No.2 laten tussenvormen zien. Soortgelijke opmerkingen zijn van toepassing op de g’s. Dit is het enige controleerbare bewijsmateriaal dat Hodgson aanvoert ter ondersteuning van zijn uitspraak. We beschouwen de reeks wat nauwkeuriger.

De reeks gemerkt ‘B’ is afkomstig van het onbetwiste handschrift van Mw. Blavatsky. Sinnett beschrijft de andere als volgt:

‘No. 1 * * * is het eerste vel van de eerste brief die ik ooit van hem heb ontvangen en is ongetwijfeld in een ander handschrift.8

‘No’s 2 en 3 zijn selecties uit latere brieven van de oude reeks geschreven vóór het publiceren van ‘The Occult World’.

‘No. 4 werd door mij in Londen ontvangen rond de tijd dat ‘Esoteric Buddhism’ werd gepubliceerd.

‘No. 5 * * is van een brief die beslist in K.H.’s eigen handschrift is.’

We zien dus dat Sinnett uitdrukkelijk verklaart dat No.1 van KH is maar niet door KH is geschreven. De datum is omstreeks oktober 1880. De datering van de No’s 2 en 3 zou zijn vóór juni 1881. De datum van No. 4 zou zijn vóór juni 1883. Sinnett bevestigt dat No. 5 in KH’s eigen handschrift is, maar geeft geen datum ervan.

Dit is wis en waarachtig een reeks geselecteerd om de geleidelijke ontwikkeling van hetzelfde handschrift over een periode van vier jaar aan te tonen. We wijzen erop dat wat Hodgson ons heeft laten zien geïsoleerde lettertekens zijn, die uit hun context zijn gerukt. Als we Sinnett geloven, zijn ze niet alle van dezelfde schrijver. Het zijn kopieën van kopieën. We weten niet of de geselecteerde letters een willekeurige steekproef vormen, genomen uit het manuscript, of dat ze speciaal zijn gekozen om het doel van Hodgson te steunen. Er wordt ons niets gezegd over de andere tweeëntwintig letters van het alfabet.

Wat Hodgson niet vermeldt is dat zijn Plaat 2 eveneens een reeks documenten van KH bevat die dezelfde periode beslaan. De dateringen zijn:

K.H. (i) – 1 november 18809

K.H. (ii) t/m (vi) – 1881-1882

K.H. (vii) – 1884

We moeten dus aannemen dat we kunnen verwachten dat deze reeks eenzelfde ontwikkeling van stijl vertoont. Maar ze vertoont niets van dien aard. K.H. (i) is volledig ‘ontwikkeld’ en Figuur 2 laat een deel ervan zien dat rechtstreeks is overgenomen uit het Hodgson Rapport.

Figuur 2

Figuur 2

Er zijn acht f’s in te zien, die alle een lus aan de bovenkant hebben op een manier die keurig overeenkomt met K.H. No. 5 van Figuur 1a. Dezelfde opmerkingen zijn van toepassing op de g’s.

Of het is Hodgson niet opgevallen dat het bewijs in zijn Plaat 2 zijn bewijsvoering ronduit tegenspreekt, of hij verkoos het te negeren, en concentreerde zich op zorgvuldig gekozen voorbeelden om zijn zaak te steunen. Daarmee weten we hoe onpartijdig hij was.

Veel van de brieven van KH worden bewaard in de British Library, en na onderzoek daarvan is mij gebleken dat het volledig ‘ontwikkelde’ KH handschrift, dat in elk opzicht overeenkomt met de latere KH brieven, al zo vroeg als 29 oktober 1880 werd ontvangen. Andere brieven werden geschreven in een handschrift dat veel lijkt op dat van KH, maar toch duidelijk daarvan verschilt; en deze zijn misschien geschreven door kopiisten.

Er is geen bewijs voor de ‘ontwikkeling’ in het handschrift van KH zoals Hodgson beweert.

DERDE HOOFDUITSPRAAK

Ik citeer Hodgson:

Wat we nu gaan beschouwen is volgens mij het belangrijkste bewijs van het feit10 dat het handschrift van K.H. in het algemeen het handwerk is van Mw. Blavatsky. Dit bewijs berust op de manier waarop Mw. Blavatsky de groep letters a, d, g, o en q vormde. De eigenaardigheden die deze letters vertonen zijn erg opvallend; ze komen voldoende naar voren in de voorbeelden van a, d, o en q, die ik heb gegeven in groep B'' (alle letters daarin zijn ontleend aan het on betwiste handschrift van Mw. Blavatsky), en zijn ook duidelijk te zien in de verschillende groepen g’s die ik heb gegeven en waaruit de evolutie van de karakteristieke g van K.H. blijkt.

De groep letters B'' in Figuur 3 is overgenomen uit het Hodgson rapport, en de g’s zijn weergegeven in regel B van Figuur 1b.

Figuur 3

Figuur 3

Hodgson vervolgt:

Op de juiste manier geschreven ‘o’-vormen [letters waarbij de vorm een o bevat] komen zowel in het gewone handschrift van Mw. Blavatsky als in wat K.H. heeft geschreven niet vaak voor. Als de letter waarin die vorm voorkomt aan het begin staat, of niet is verbonden met een voorafgaande letter, dan vertonen beide handschriften de neiging een vorm voort te brengen die verwant is met die zoals getoond in de eerste vier a’s, de eerste drie Engelse d’s, en de eerste vier q’s. Als de letter is verbonden met de voorafgaande letter, dan bestaat de neiging de ‘o’-vorm óf hoog te beginnen met een lus, zoals heel vaak gebeurt in het geval van de d, waarbij aan de bovenkant een opening blijft, – óf er heel laag beneden mee te beginnen, en in dat geval is de kromme zelden gesloten door een volledige haal naar achteren, – en er blijft zo een merkwaardig gat over aan de linkerkant. Deze laatste manier van vormen, die ik de linkergat haal zal noemen, kan duidelijk worden gezien bij sommige q’s en o’s, en is nog opvallender bij de g’s en a’s, en vooral van de laatstgenoemde is het het gebruikelijke, opvallende, en hoogst karakteristieke kenmerk, zowel in het gewone handschrift van Mw. Blavatsky als in die handschriften van K.H. die ik aan haar toeschrijf. Het is zo merkwaardig, dat als het maar zelden in beide sets handschriften werd gevonden, of gewoonlijk in het ene en maar zelden in het andere, het toch een redelijk duidelijke aanwijzing zou zijn dat het handwerk identiek is; maar wanneer we vinden, zoals het geval is, dat het voortdurend voorkomt in beide sets handschriften, en dat elke andere vorm (behalve de beginvormen waarover is gesproken) relatief zeldzaam is, en dat talloze variaties van het type in de ene set handschriften precies overeenstemmen met die in de andere set, dan kan er, denk ik, maar weinig twijfel zijn dat een en dezelfde persoon de pen overal heeft gehanteerd.

Hodgson besluit zijn alinea door te zeggen:

Het moet voor een ieder moeilijk zijn om als hij deze linkergat haal overal aantreft in een reeks erkende handschriften van Mw. Blavatsky en ook in een set van wat volgens mij haar K.H. handschriften zijn, waarbij men in detail alle grillige wervelingen en fantastische curven die daarin voorkomen vergelijkt, tegelijkertijd de indruk te weerstaan dat ze door dezelfde persoon zijn uitgevoerd.

De gemaakte opmerkingen worden goed geïllustreerd in de Figuren 4a en 4b, die men moet vergelijken met Figuur 3 en Figuur 1b.

Figuur 4a

Figuur 4a

Figuur 4b

Figuur 4b

In Figuur 4a komt de o van ‘of’ nauw overeen met de o in de vierde regel van Figuur 3, vijfde teken van links. Het wordt gevolgd door de karakteristieke Blavatskiaanse f. De o in ‘other’ kan men zien in de vierde regel, zevende teken van links, in dezelfde Figuur. De q in de tweede regel van Figuur 4a komt nauw overeen met de q in Figuur 3, derde regel, negende teken van links. In de tweede regel van Figuur 4b laat het woord ‘aged’ alle Blavatskiaanse kenmerken zien. De a kan men vinden in Figuur 3, eerste regel, derde teken van links. Mw. Blavatsky maakt een eigenaardige verzameling g’s, maar de g in Figuur 4b is duidelijk een tussenvorm tussen de zesde en achtste letter van links in de bovenste regel van Figuur 1b. De d past bij het tweede teken van links in regel twee van Figuur 3.

Het geval wil dat de fragmenten van het handschrift weergegeven in Figuren 4a en 4b niet van Mw. Blavatsky zijn, maar van MARK TWAIN; en dit zal ongetwijfeld duidelijk maken dat het zinloos is om te proberen conclusies te trekken op basis van een onderzoek van letters die uit hun context zijn gerukt. Het stuk handschrift waartoe 4a en 4b behoren is weergegeven in Figuur 5,

Figuur 5

en dit is interessant omdat eruit blijkt dat Mark Twain, evenals Mw. Blavatsky, willekeurig gebruikmaakt van wat Hodgson het Duitse en het Engelse type d noemt. Natuurlijk is het handschrift van Mark Twain niet hetzelfde als dat van HPB, maar het bevat zoveel Blavatskiaanse kenmerken dat men, als men de methoden van Hodgson gebruikt, zou kunnen bewijzen dat HPB Huckleberry Finn heeft geschreven.

In Figuren 6 en 7 zijn twee facsimile’s van het erkende handschrift van HPB gereproduceerd die in Plaat 1 van het Hodgson Rapport werden gegeven. Vergelijk deze met het schrift dat in Figuur 8 wordt getoond.

Figuur 6

Figuur 6

Figuur 7

Figuur 7

Figuur 8

Figuur 8

De helling is dezelfde. De spatiëring is dezelfde. Het ritme is hetzelfde. De belangrijke letters f, g, h, m, n, en t worden op nagenoeg dezelfde manier gevormd. De a van ‘regard’ in regel twee van Figuur 8 is een goed voorbeeld van het voorkomen van een Blavatskiaans gat links. De regels in Figuur 8 zijn echter niet geschreven door Mw. Blavatsky, maar door PRESIDENT EISENHOWER. De overeenkomst van zijn handschrift met dat van HPB is werkelijk uitzonderlijk. Door de welwillende medewerking van ambassadeur John S.D. Eisenhower kon ik een van de persoonlijke brieven van wijlen de president onderzoeken, geschreven op het slagveld rond het eind van de Tweede Wereldoorlog. In Figuur 9 is een kort fragment ervan vergroot weergegeven. Let op de schitterende voorbeelden van de linkergat haal. Als ik de methoden van Hodgson toepas, zou ik ‘zonder twijfel’ kunnen bewijzen dat De Geheime Leer door Dwight D. Eisenhower was geschreven.

Figuur 9

Figuur 9

Ten slotte ben ik veel dank verschuldigd aan Michael Gomes voor een fotokopie van de enige brief van de Coulombs die hij in het archief van de Theosophical Society in Adyar heeft aangetroffen. Deze is van Dhr. Coulomb, waarin hij HPB smeekt hem niet uit de bungalow te zetten en zegt dat ze bij haar aankomst alles kunnen uitleggen. Omdat het handschrift op dun papier staat, schijnt het door naar de andere kant; en beide kanten zijn weergegeven in de fotokopie die is afgebeeld in de Figuren 10a en 10b. Niettemin is een deel van het handschrift duidelijk genoeg. Figuur 10a begint met:

Chère Madame

Ma femme vient d’arriver elle me porte un petit paragraphe qui vous concerne et moi en amitié je vous l’envoie elle me dit . . .

Figuur 10a

Figuur 10a

Figuur 10b begint met:

C’est vous qu’on attaque

Et tout ce que l’on fait c’est pour se rendre maître de la situation et vous faire tomber . . .

Figuur 10b

Figuur 10b

Let op de opvallende linkergat haal in de

q van ‘qui’ in regel 4 van Figuur 10a
qu in regel 1, Figuur 10b, en
que in regel 2 van Figuur 10b

en vergelijk deze met de q’s van Figuur 3.

Let ook op de constructie van de a’s in

amitié in regel 4 van Figuur 10a
attaque in regel 1 van Figuur 10b, en
situation in regel 3 van Figuur 10b

en vergelijk deze met de a’s van Figuur 3.

Deze voorbeelden zijn ongetwijfeld voldoende om te laten zien dat er niets unieks en karakteristieks is aan de letters die zijn weergegeven in Figuur 3 en in de eerste regel van Figuur 1b. De aanwezigheid van de linkergat haal bewijst niet dat H.P. Blavatsky de schrijfster ervan was.

Hodgsons derde hoofduitspraak is onjuist.

Wat de Figuren 10a en 10b wel laten zien is dat Coulomb, die goed bekend was met en toegang had tot het handschrift van HPB, en ook het voordeel had dat hij als uitgangspunt een handschrift had dat in belangrijke opzichten op dat van haar leek, zonder veel moeite passages had kunnen inlassen in echte brieven van haar.11 Waarom heeft Hodgson deze mogelijkheid zelfs niet overwogen? Waarom waren er geen voorbeelden van het handschrift van Dhr. Coulomb gestuurd om onafhankelijk te worden onderzocht?

Gribble zegt in zijn ‘Rapport’, dat als Mw. Blavatsky de bezwarende briefwisseling niet had geschreven, de Coulombs de enige andere verdachten zijn. (Toegegeven; ze hadden voldoende motief.) Hij verklaart dat Mw. Coulombs handschrift heel anders was dan dat van Mw. Blavatsky. (Dit kan zo zijn.) Maar hij gaat dan verder en spreekt Dhr. Coulomb vrij met de vreemde verklaring:

Dhr. Coulomb kan van elke verdenking onmiddellijk worden vrijgesproken. Hij heeft slechts een gebrekkige kennis van het Engels, en het zou voor hem onmogelijk zijn geweest dat hij de brieven had geschreven.

Men voelt zich verplicht te vragen, waarom in hemelsnaam? De meeste bezwarende passages werden niet in het Engels geschreven, maar in het Frans – en bovendien in slecht Frans. Een vervalser moet een scherp oog en een geheugen hebben voor omtrekken, en bekwaam zijn in het beheersen van de pen; hij hoeft de tekst die hij vervalst niet samen te stellen. Mw. Coulomb zou dat voor hem hebben kunnen doen.

WAT HODGSON NIET NOEMT

Het is nu nauwelijks een verrassing te ontdekken dat er systematische verschillen zijn tussen het handschrift in de manuscripten van KH en HPB’s erkende handschrift die Hodgson niet noemt. Ik neem drie van de meer belangrijke brieven.

De manuscripten met het ‘ontwikkelde’ KH schrift (die zoals ik zei al in oktober 1880 beginnen) laten een opmerkelijke vorming zien van de letter p: de belangrijkste haal omlaag en de haal weer terug omhoog staan ver uit elkaar, en de slotlus is gedegenereerd. Voorbeelden waaruit duidelijk blijkt wat ik bedoel zijn te vinden in Figuur 2:

in regel 1 – ‘expect’
in regel 3 – ‘copy’
in regel 6 – ‘especially’, en
in regel 11 – ‘aspirations’.

Bij HPB overlappen de belangrijkste haal omlaag en de haal weer terug omhoog elkaar gewoonlijk op de normale manier. Voorbeelden hiervan ziet men in

Figuur 6, regel 4 – ‘hope’
Figuur 6, regel 6 – ‘unexpected’ en ‘praised’
Figuur 6, regel 7 – ‘hope’
Figuur 7, regel 1 – ‘person’, en
Figuur 7, regel 4 – ‘up’.

Het verschil is bestendig en opmerkelijk.

h. In de manuscripten van KH worden de voornaamste haal omhoog en de erop volgende haal omlaag van de letter h gemaakt in een continue beweging, en de haal omlaag is concaaf naar rechts. De laatste ‘bult’ is laag en ligt erg scheef naar rechts. Goede voorbeelden zijn te zien in

Figuur 2, regel 3 – ‘tho’
Figuur 2, regel 7 – ‘thought’
Figuur 2, regel 9 – ‘habits’, en
Figuur 2, regel 10 – ‘clashing’.

De h in HPB’s handschrift heeft een haal naar omlaag die óf recht is óf lichtelijk hol naar links, en de ‘bult’ is veel minder scheef. Voorbeelden zijn te zien in

Figuur 6, regel 3 – ‘hear’, ‘when’, ‘had’
Figuur 6, regel 4 – ‘hope’
Figuur 6, regel 7 – ‘hope’, ‘that’
Figuur 6, regel 8 – ‘have’.

Het verschil is bestendig en opmerkelijk.

n en m. In de manuscripten van KH ziet de n aan het begin er gewoonlijk uit als de Griekse letter ‘mu’ met een lange haal vooraan. Voorbeelden zijn:

Figuur 2, regel 1 – ‘need’
Figuur 2, regel 5 – ‘not’
Figuur 2, regel 10 – ‘not’.

Binnen een woord is er weinig verschil tussen een n en een u. De letter m vertoont dezelfde eigenaardigheden. Voorbeelden zijn:

Figuur 2, regel 2 – ‘mere’
Figuur 2, regel 7 – ‘modes’
Figuur 2, regel 8 – ‘meddle’
Figuur 2, regel 12 – ‘modes’

HPB’s letters m en n volgen een zaagtand patroon, de opgaande halen maken een hoek van ongeveer 30° en de neerwaartse halen een hoek van 80° met de grondlijn. Voorbeelden zijn te vinden in

Figuur 6, regel 8 – ‘musicians’, ‘not’
Figuur 7, regel 1 – ‘moment’
Figuur 7, regel 3 – ‘nonsense’

Het verschil is bestendig en opmerkelijk.

Ik geloof niet dat ik verder hoef te gaan. Als HPB de Mahatma Brieven zou hebben geschreven, heeft ze haar stijl niet geleidelijk geperfectioneerd, zoals Hodgson beweert. Ze moest het vanaf het begin al goed hebben. Iedere keer dat ze een f, een g, een h, een p, een n, of een m maakte, moest ze eraan denken de juiste omtrekken te maken terwijl ze het vloeiende verloop moest handhaven en elke terugval tot haar normale stijl vermijden. De documenten van KH die ik heb onderzocht in de British Library zijn vloeiend in hun uitvoering en laten geen teken zien van aarzeling. Ik kan geen duidelijk bewijs vinden dat HPB ze heeft geschreven en ik vind belangrijk bewijs dat ze dat niet heeft gedaan. Ik weet niet wie de Mahatma Brieven heeft geschreven, maar ik vind het niet aannemelijk te veronderstellen dat Mw. Blavatsky ze heeft geschreven – in ieder geval niet het overgrote deel ervan.

Dat is mijn mening als deskundige.

HET SCHRIFT OP DE BRIEVEN

De Mahatma Brieven vertonen verschillende eigenaardigheden. Ik zal niet zeggen dat ze paranormaal zijn, maar ze wekken ten minste mijn interesse. In het algemeen schijnen de documenten te zijn geschreven met zwarte inkt, of met een blauw of rood potlood, op een willekeurig stuk papier dat toevallig beschikbaar was. Ik zeg ‘schijnen te zijn geschreven’, omdat ik graag bevestiging zou willen hebben op basis van laboratorium onderzoek dat de zwarte tekens inderdaad uit de schrijfinkt van die periode bestaan; en ik zou de samenstelling willen weten van de potloden – als er potloden werden gebruikt.

Ik neem eerst die documenten die kennelijk met een gekleurd potlood zijn geschreven. Op vele, hoewel niet alle, is het schrift niet opgebouwd uit gewone potloodhalen, maar uit dunne evenwijdige lijnen – ongeveer 40 lijnen per inch [2,5 cm] – die onder een hoek van 30° met de grondlijn staan. Dit gaat bladzijden lang door met de grootste regelmaat. De lijnen zijn scherp afgetekend, en de ruimte ertussen heeft óf geen kleur, óf is gevuld met een egale lichtblauwe of roze tint. Wanneer de ruimtes tussen de lijnen schoon zijn, lijkt het alsof het schrift is gemaakt met een moderne inktjetprinter die is gekoppeld aan een elektronische scanner.12

Een soortgelijk effect kan worden verkregen door te schrijven met papier dat wordt gelegd op de geribbelde stofomslag van een boek; en Mw. Coulomb bevestigde dat het schrijven op die manier werd gedaan. Waarom men zonder duidelijke reden zo’n ongemakkelijke ondergrond zou willen gebruiken, wordt niet verklaard.

Ik bezit een grote verzameling gekleurde potloden voor kunstenaars van vier verschillende merken, naast Contécrayon, carbon-, grafiet- en ‘chinagraph’-potloden. Ik heb geëxperimenteerd met een selectie daarvan op verschillende soorten papier met als ondergrond de geribbelde omslagen van boeken uit mijn bibliotheek, maar ik kan niet het duidelijke, scherpe effect bereiken dat in veel van het potloodschrift van de Mahatma Brieven wordt aangetroffen. Er zijn altijd duidelijk tekenen van het slepen van het potlood, van potloodafval tussen de regels, en van on regelmatigheid in de contouren van de letters en in de regelafstand. Dit wil niet zeggen dat het effect niet kan worden teweeggebracht; het betekent dat ik tot dusver ondanks enige inspanning dat niet heb kunnen doen.

De documenten die met zwarte inkt schijnen te zijn geschreven zijn even fascinerend. De donkere tekens lijken in het papier te staan in plaats van op het papier. Het is moeilijk om hiervan nu zeker te zijn, omdat de ingebonden brieven zijn gelamineerd met een doorzichtig archiefweefsel om ze intact te houden. Men moet daarom onderscheid maken tussen de vezels van het beschermende weefsel en de vezels van het papier van de brief zelf.

Zeker is dat er in de tekst heel zorgvuldig wijzigingen zijn aangebracht door woorden of hele zinnen uit te wissen, en de correcties over het uitgewiste heen te schrijven. Het uitwissen is niet gebeurd door met een hard stuk gom te wrijven of met een mes te schrapen, want het papier vertoont geen plaatselijke verzwakking. Het lijkt erop dat er een chemische inktverwijderaar is gebruikt; maar toepassing van een vloeibaar reagens verstoort gewoonlijk de oppervlaktevezels van het papier en laat zwakke vlekken achter die moeilijk zijn te verwijderen. Er zijn hiervan geen duidelijke tekenen. Het zou interessant zijn te weten op grond van laboratoriumtests of er op die plaatsen in het papier sporen zijn van chemische overblijfselen; als die er niet zijn, kan het zijn dat de correcties werden gemaakt op originelen waarvan de documenten die nu in de British Library worden bewaard kopieën zijn.

Het is onmogelijk die vragen te beantwoorden onder de omstandigheden van de Reading Room, slechts gewapend met een zakmicroscoop. Men kan slechts hopen dat er op een dag toestemming zal worden gegeven voor het noodzakelijke (niet-destructieve) laboratoriumonderzoek dat moet worden gedaan.

CONCLUSIE

Ik heb me geconcentreerd op het handschriftaspect van het Hodgson Rapport, gedeeltelijk omdat het een belangrijk onderdeel vormt van zijn stelling en ik me daarbij op voor mij bekend terrein begeef, maar ook, wat belangrijker is, omdat alles wat ik heb verklaard onafhankelijk kan worden gecontroleerd. We hoeven ons niet te baseren op de verklaringen van allang overleden getuigen. De getuige – en een welsprekende – is hier het Hodgson Rapport zelf.

Naarmate het gedetailleerde onderzoek van dit Rapport vordert, wordt men zich meer en meer ervan bewust dat, terwijl Hodgson bereid was elk bewijs te gebruiken, hoe onbeduidend of twijfelachtig ook, om Blavatsky verdacht te maken, hij al het bewijsmateriaal negeerde dat in haar voordeel zou kunnen worden gebruikt. Zijn rapport staat vol tendentieuze beweringen, vermoedens die hij presenteerde als feiten of waarschijnlijke feiten, onbevestigde verklaringen door niet met naam genoemde getuigen, willekeurig geselecteerd bewijsmateriaal en vol slagen onjuistheden.

Als een onderzoeker wordt Hodgson gewogen en te licht bevonden. Zijn zaak tegen Mw. H.P. Blavatsky is niet bewezen.

Ik kan de SPR commissie niet vrijspreken van blaam voor het publiceren van dit volkomen slechte rapport. Ze schijnen niet veel meer gedaan te hebben dan de meningen van Hodgson automatisch goed te keuren; en er werd geen serieuze poging gedaan om zijn bevindingen te controleren of zelfs om zijn rapport kritisch te lezen. Als ze dat wel hadden gedaan, zouden de procedurefouten ervan, de inconsistenties, de onjuiste manier van redeneren en het vooroordeel, zijn vijandigheid tegenover de persoon in kwestie en zijn minachting voor de ‘inheemse’ en andere getuigen, duidelijk zijn geworden; en de zaak zou zijn terugverwezen voor verdere studie. Mw. H.P. Blavatsky was de belangrijkste occultist die ooit voor de SPR verscheen om te worden onderzocht; en nooit werd een kans zo verspeeld.

Evenmin kan ik de toenmalige raad van bestuur van de Theosophical Society vrijspreken van blaam, omdat men niet heeft toegestaan dat hun stichtster zich behoorlijk kon verdedigen. Ze schenen zich alleen zorgen te maken over het redden van hun eigen reputatie. Of ze een bedriegster was of niet, HPB had er recht op om eerlijk te worden gehoord. Dat is nooit gebeurd. Als men haar had toegestaan de juridische en vakkundige hulp te krijgen waar ze om smeekte, dan zouden zowel Hodgson en de Society for Psychical Research in moeilijkheden zijn geraakt.

Het is heel verbazingwekkend dat Hodgson niet alleen Netherclift en Sims van het Brits Museum zo volkomen kon beïnvloeden, maar ook mannen en vrouwen van het kaliber van Myers, Gurney, en Mw. Sidgwick – om niet te spreken van verschillende generaties van onderzoekers van paranormale verschijnselen sinds het rapport in 1885 werd gepubliceerd.

Op 14 januari 1886 schreef Mw. Blavatsky:

Dat de uitgebreide maar verkeerd gerichte onderzoekingen van Hodgson, zijn voorgewende precisie waarbij hij oneindig veel geduld heeft voor kleinigheden en blind is voor belangrijke feiten, zijn tegenstrijdige redenering en zijn duidelijk onvermogen om zich met die problemen bezig te houden die hij probeerde op te lossen, door andere schrijvers na verloop van tijd aan de kaak zullen worden gesteld – daar twijfel ik niet aan.
H.P. Blavatsky: Collected Writings 7:9

Ik bied mijn verontschuldigingen aan haar aan dat het ons meer dan honderd jaar heeft gekost om aan tonen dat ze ware woorden schreef.

Noten

  1. ‘J’accuse’ [Ik beschuldig] – titel van de beroemde open brief van Emile Zola aan de president van de Franse Republiek over de zaak Dreyfus.
  2. [‘Grass’: Brits jargon. Een informant, vooral een politie-informant. ‘Supergrass’: Een lid van een criminele bende die een politie-informant over de anderen wordt en in ruil daarvoor concessies verwacht. V.H.]
  3. William Blake leerde zijn vrouw schrijven; en haar handschrift is bijna niet te onderscheiden van het zijne.
  4. [Dit was mijn opvatting toen ik dit schreef, maar zie Mening (5), blz. 71. V.H.]
  5. [Zie Deel 2, Onderzoeksmethoden, blz. 41-43. V.H.]
  6. [De kwaliteit van fotokopieën is het laatste decennium veel verbeterd, maar men dient zo mogelijk altijd de originelen te onderzoeken. V.H.]
  7. Dat zouden ze inderdaad. V.H.
  8. [Een foto van de hele bladzijde is weergegeven in Figuur 12.]
  9. [Hiernaar wordt in detail verwezen in Deel 2, blz. 53. V.H.]
  10. [Het was niet een feit dat het handschrift van KH het werk was van Mw. Blavatsky; het was slechts Hodgsons hypothese dat dit zo was. V.H.]
  11. [Zie alinea in Deel 2. V.H.]
  12. [Zie Figuur 11 van de kleurenplaten. De nauwkeurige regelmaat van de streepjes kan worden gecontroleerd met de liniaal en gradenboog van een technisch tekenaar. V.H.]

H.P. Blavatsky en de SPR, blz. 1-35
isbn 9789070328467, gebonden, eerste druk 1998, bestel boek

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag