Theosophical University Press Agency

Wat is theosofie? Wat zijn theosofen?

H.P. Blavatsky

[De volgende twee artikelen zijn ingekorte versies van Blavatsky’s artikelen ‘Wat is theosofie?’ en ‘Wat zijn theosofen?’. De volledige artikelen werden gepubliceerd in het eerste nummer van het theosofische tijdschrift, The Theosophist (1:1), oktober 1879, blz. 2-7; herdrukt in Collected Writings, 2:87-106. Red.]


Volgens lexicografen is de term theosophia samengesteld uit twee Griekse woorden – theos, ‘god’, en sophos, ‘wijs’. Tot zover is dat juist. Maar de verklaringen die daarop volgen maken helemaal niet duidelijk wat theosofie is. Webster definieert haar heel origineel als ‘een verondersteld contact met God en verheven geesten, en het daardoor verwerven van bovenmenselijke kennis, door middel van fysieke processen, zoals bij de theürgische handelingen van sommige oude platonisten, of door de scheikundige processen van de Duitse vuurfilosofen’.

Vaughan geeft een veel betere, meer filosofische definitie. Hij zegt: ‘Een theosoof is iemand die u een theorie biedt over God of het werk van God, dat niet op openbaring maar op de eigen inspiratie berust.’ Volgens deze zienswijze is iedere grote denker en filosoof, in het bijzonder elke stichter van een nieuwe religie, filosofische school of geloofsgemeenschap, noodzakelijkerwijs een theosoof. Theosofie en theosofen hebben daarom al bestaan sinds de eerste tekenen van het ontluikende denken dat de mens instinctief ertoe bracht naar middelen te zoeken om zijn eigen onafhankelijke opvattingen tot uitdrukking te brengen.

Er waren al theosofen vóór het begin van het christendom, hoewel christelijke schrijvers de ontwikkeling van het eclectische theosofische stelsel in het begin van de derde eeuw van hun jaartelling plaatsen. Diogenes Laërtius voert theosofie terug tot een tijdvak dat voorafgaat aan de dynastie van de Ptolemeeën, en noemt als haar stichter een Egyptische hiërofant, Pot-Amun, een Koptische naam met de betekenis van een aan Amun, de god van de wijsheid, gewijde priester. Maar de geschiedenis laat zien dat de term theosofie opnieuw werd gebruikt door Ammonius Saccas, de stichter van de neoplatonische school. Het was het doel van Ammonius om alle geloofsgemeenschappen, volkeren en landen te verenigen in één gemeenschappelijk geloof – een geloof in één hoogste, eeuwige, onbekende en onnoembare macht, die het heelal bestuurt door middel van onveranderlijke en eeuwige wetten. Zijn doel was het bestaan te bewijzen van een oorspronkelijk theosofisch stelsel, dat aanvankelijk in alle landen in essentie gelijk was; alle mensen ertoe te bewegen hun conflicten en ruzies bij te leggen, en zich in doel en denken te verenigen als kinderen van één gemeenschappelijke moeder; om de oude religies, die geleidelijk ontaard en verduisterd waren geraakt, te zuiveren van alle menselijke droesem, door ze te verenigen en te verklaren op basis van zuivere filosofische beginselen.

Daarom werden de stelsels van de boeddhisten, de Vedanta, en de magiërs, of zoroastriërs, onderwezen in de eclectische theosofische school, samen met alle filosofieën van Griekenland. Vandaar ook die bij uitstek boeddhistische en Indiase karaktertrek van de oude theosofen uit Alexandrië van gepaste eerbied tegenover ouders en bejaarden; een broederlijke genegenheid voor de hele mensheid; en een gevoel van mededogen zelfs voor de dieren, die niet kunnen spreken. Ammonius probeerde een stelsel van morele discipline in het leven te roepen dat de mensen verplichtte volgens de wetten van hun respectievelijke landen te leven, hun denken te verheffen door de ene absolute waarheid te onderzoeken en te overpeinzen; zijn voornaamste doel was om aan de verschillende religieuze leringen, als aan een veelsnarig instrument, een volledige en harmonische melodie te ontlokken, die weerklank zou vinden in elk waarheidlievend hart, waardoor volgens hem alle andere doelen zouden worden bereikt.

Theosofie is de oude wijsheid-religie, de esoterische leer die eens in elk land uit de oudheid dat aanspraak maakte op beschaving bekend was. Alle oude geschriften laten ons zien dat deze ‘wijsheid’ emaneerde uit het goddelijke beginsel; dat dit duidelijk werd begrepen, blijkt uit namen als het Indiase Budha, de Babylonische Nebo, de Thoth uit Memphis, de Hermes uit Griekenland en ook uit de benamingen van sommige godinnen – Metis, Neith, Athena, de gnostische Sophia en ten slotte – de Veda’s, afgeleid van een woord dat ‘kennen’ betekent. Alle filosofen uit de oudheid van het Oosten en het Westen, de hiërofanten uit het oude Egypte, de rishi’s van Aryavarta, de theodidaktoi uit Griekenland, vatten onder deze benaming alle kennis van de occulte en essentieel goddelijke dingen samen.

Het belangrijkste denkbeeld van de eclectische theosofie was één enkele hoogste essentie, onbekend en onkenbaar – want – ‘Hoe zou men de kenner kunnen kennen?’ vraagt de Brihadaranyaka Upanishad. Hun stelsel werd gekarakteriseerd door drie verschillende kenmerken: de theorie van de bovengenoemde essentie; de leer van de menselijke ziel – een emanatie daarvan, en dus van dezelfde geaardheid; en zijn theürgie. Laatstgenoemde wetenschap heeft ertoe geleid dat de neoplatonisten in onze tijd van materialistische wetenschap in zo’n verkeerd daglicht worden gesteld. Omdat theürgie in essentie de kunst is om de goddelijke vermogens in de mens te gebruiken om de blinde natuurkrachten te beheersen, werden hun volgelingen aanvankelijk magiërs genoemd – een verbastering van het woord ‘magh’, dat een wijs of geleerd mens betekent – en belachelijk gemaakt.

Over de goddelijke essentie en de aard van de ziel en de geest heeft de moderne theosofie nu dezelfde opvattingen als de oude theosofie. De veel voorkomende Dyu van de Indo-Europese volkeren was identiek met de Iao van de Chaldeeën, en zelfs met de Jupiter van de minder geleerde en filosofische denkers onder de Romeinen; hij was ook identiek met de Jahve van de Samaritanen, de Tiu of ‘Tuisto’ van de Germanen, de Duw van de Britten, en de Zeus van de Thraciërs. Wat de absolute essentie betreft, het Ene en Al – of we nu de Grieks-pythagorische, de Chaldeeuws-kabbalistische of de Indo-Europese filosofie daarover volgen – elk van de bovengenoemde opvattingen kan slechts leiden tot zuivere en absolute theosofie.

Daarom kan iedere theosoof, die vasthoudt aan een theorie van de godheid ‘die als basis niet een openbaring maar de eigen inspiratie heeft’, elk van de hierboven genoemde definities aanvaarden of tot elk van deze religies behoren, en toch strikt binnen de grenzen van de theosofie blijven. Want laatstgenoemde betekent geloof in de godheid als het AL, de bron van het hele bestaan, het oneindige dat niet kan worden begrepen of gekend, alleen het universum onthult Het, of, zoals sommigen verkiezen, Hem, en kennen er op die manier een geslacht aan toe, geven het menselijke eigenschappen, wat godslastering is. Het is waar dat de theosofie terugdeinst voor grove verstoffelijking; ze gelooft veeleer dat de geest van de godheid, eeuwig teruggetrokken in zichzelf, noch wil noch schept, maar ook dat – vanuit de oneindige glans die overal uitgaat van het grote centrum – dat wat alle zichtbare en onzichtbare dingen voortbrengt slechts een straal is die het scheppende en bevruchtende vermogen bevat dat op zijn beurt voortbrengt wat de Grieken de macrokosmos noemden, de kabbalisten Tikkun of Adam-Kadmon – de archetypische mens – en de Indo-Europeanen purusha, het gemanifesteerde Brahma, of het goddelijk mannelijke. De theosofie gelooft ook in de anastasis, of het voortgezette bestaan, en in de transmigratie (evolutie), of een reeks veranderingen in de ziel, die volgens strikt filosofische beginselen verdedigd en verklaard kan worden; en alleen door onderscheid te maken tussen de paramatman (transcendentale, hogere ziel) en jivatman (dierlijke, of bewuste ziel) van de Vedanta.

Om theosofie volledig te omschrijven, moeten we haar in al haar aspecten beschouwen. De innerlijke wereld bleef niet voor iedereen verborgen door ondoordringbare duisternis. Door die hogere intuïtie, verworven door middel van theosophia, of Godskennis, die het denken meevoerde uit de wereld van de vorm naar die van de vormloze geest, was de mens in alle tijden en in alle landen soms in staat dingen waar te nemen in de innerlijke of onzichtbare wereld. Vandaar de ‘samadhi’ of dhyana yoga samadhi van de hindoe-asceten; de ‘daimonion-photi’ of spirituele verlichting van de neoplatonisten; het ‘siderische contact van de ziel’ van de rozenkruisers of vuurfilosofen; en zelfs de extatische trance van mystici en van de moderne mesmeristen en spiritisten zijn van dezelfde aard, hoewel verschillend in hun uiting.

Het zoeken naar het goddelijker ‘zelf’ van de mens, dat zo vaak en zo onjuist werd geïnterpreteerd als individueel contact met een persoonlijke god, was het doel van iedere mysticus, en de overtuiging dat dit mogelijk is schijnt even oud te zijn als de mensheid, al geeft ieder volk er een andere naam aan. ‘Door overdenking, zelfkennis en verstandelijke discipline kan de ziel zich verheffen tot het zien van de eeuwige waarheid, het eeuwig goede en schone – dat wil zeggen, tot het aanschouwen van God – dit is de epopteia’, zoals de Grieken zeiden. ‘Om de ziel te verenigen met de universele ziel’, zei Porphyrius, ‘vereist slechts een volkomen zuiver denken. Door middel van zelfbespiegeling en zuiverheid van lichaam en geest kunnen we Het benaderen, en in die toestand ware kennis en een wonderbaarlijk inzicht verkrijgen.’

Terwijl de Indo-Europese mysticus voor zichzelf aanspraak maakte op het vermogen alle problemen van leven en dood te kunnen oplossen wanneer hij eenmaal het vermogen had verworven onafhankelijk van zijn lichaam te kunnen handelen door middel van de atman – het ‘zelf’, of de ‘ziel’; en de oude Grieken op zoek gingen naar atmu – de verborgene of de godziel van de mens, met de symbolische spiegel van de Thesmoforische mysteriën; geloven de spiritisten van nu dat de geesten, of de zielen van ontlichaamde mensen, zichtbaar en tastbaar kunnen communiceren met hen die ze op aarde liefhadden. De Indiase yogi’s, Griekse filosofen en moderne spiritisten bevestigen allemaal die mogelijkheid op grond van het feit dat de belichaamde ziel en haar nooit belichaamde geest – het werkelijke zelf – ruimtelijk niet afgescheiden zijn van de universele ziel of andere geesten, maar alleen door de differentiatie van hun eigenschappen; want in de grenzeloze uitgestrektheid van het heelal kunnen geen beperkingen zijn. Vandaar dat de yogi’s van Patañjali, en de in hun voetsporen tredende Plotinus, Porphyrius en andere neoplatonisten, beweerden dat ze in hun uren van extase, verschillende keren tijdens hun leven, verenigd waren met, of beter gezegd één waren geworden met God. Hoe onjuist dit idee misschien ook lijkt als met God de universele geest wordt bedoeld, het werd en wordt door te veel grote filosofen beweerd om als volledige onzin opzij te schuiven. In het geval van de theodidaktoi was het enige omstreden punt – een smet op deze filosofie van extreem mysticisme – dat ze beweerden dat wat eenvoudig extatische verlichting is in de categorie van zintuiglijke waarneming kan worden ondergebracht. In het geval van de yogi’s, die beweerden in staat te zijn Isvara ‘van aangezicht tot aangezicht’ te zien, werd deze bewering met succes weerlegd door de strenge logica van Kapila.

De theosofen in Alexandrië werden onderverdeeld in neofieten, ingewijden en meesters of hiërofanten; hun voorschriften waren overgenomen uit de oude mysteriën van Orpheus, die ze, volgens Herodotus, meebracht uit India. Ammonius verplichtte zijn discipelen door een gelofte zijn hogere leringen niet bekend te maken, behalve aan hen die hadden bewezen volkomen waardig en ingewijd te zijn, en die hadden geleerd de goden, de engelen en de demonen van andere volkeren in het licht van de esoterische hyponoia, of verborgen betekenis, te zien. ‘De goden bestaan, maar ze zijn niet wat de hoi polloi, de menigte denkt dat ze zijn’, zegt Epicurus. ‘Niet hij is een atheïst die het bestaan van de goden die door de menigte worden aanbeden ontkent, maar hij die de opvattingen van de menigte over deze goden gelooft.’* Op zijn beurt verklaart Aristoteles dat wat men ‘de goden noemt eenvoudig de eerste beginselen zijn van de goddelijke essentie die de hele natuur doordringt.’**

*Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 10:123.
**Metafysica, 12:8:1047b.

Plotinus, de leerling van de door ‘god onderwezen’ Ammonius, vertelt ons dat de geheime gnosis of de kennis van de theosofie drie graden kent – mening, kennis en verlichting. ‘Het middel of instrument van de eerste is zintuiglijk vermogen of gewaarwording; van de tweede dialectiek; van de derde intuïtie. Aan laatstgenoemde is het verstand ondergeschikt; ze is absolute kennis, gebaseerd op de vereenzelviging van het denken met het te kennen voorwerp.’ Theosofie is, bij wijze van spreken, de exacte wetenschap van de psychologie; ze verhoudt zich tot het natuurlijke, ongecultiveerde mediumschap, als de kennis van een Tyndall tot die van een natuurkundeleerling. Ze ontwikkelt in de mens een directe aanschouwing, dat wat Schelling aanduidt als ‘het besef dat subject en object in de individuele mens één zijn’; zodat onder de invloed en door de kennis van hyponoia de mens goddelijke gedachten denkt, alle dingen ziet zoals ze werkelijk zijn, en, ten slotte, ‘ontvankelijk wordt voor de wereldziel’, om een van de mooiste termen van Emerson te gebruiken. ‘Ik, de onvolmaakte, vereer mijn eigen volmaakte’ – zegt hij in zijn prachtige essay over de overziel.

Naast deze psychische of zielstoestand ontwikkelde de theosofie elke tak van wetenschap en kunst. Wanneer de mens onbekend is met de ware betekenis van de esoterische goddelijke symbolen van de natuur, is hij geneigd de vermogens van zijn ziel verkeerd in te schatten, en, in plaats van zich spiritueel en mentaal te verenigen met de hogere, hemelse wezens, de goede geesten (de goden van de theürgen van de platonische school), zal hij onbewust de kwade, duistere krachten oproepen die zich rond de mensheid ophouden – de onsterfelijke, meedogenloze scheppingen van menselijke misdaden en ondeugden – en daardoor van theurgia (witte magie) tot goetia (of zwarte magie, tovenarij) vervallen. Maar witte noch zwarte magie zijn wat het gangbare bijgeloof onder deze termen verstaat. De mogelijkheid om ‘geesten op te roepen’, volgens De sleutel van Salomo, is het toppunt van bijgeloof en onwetendheid. Alleen door zuiver te handelen en te denken kunnen we ons verheffen tot de omgang ‘met de goden’ en het gewenste doel bereiken

Het is een opmerkelijk feit dat noch Zarathoestra, noch Boeddha, Orpheus, Pythagoras, Confucius, Socrates of Ammonius Saccas iets op schrift hebben gesteld. De reden daarvoor is duidelijk. Theosofie is een tweesnijdend zwaard en niet geschikt voor onwetende of egoïstische mensen. Zoals elke oude filosofie heeft ze haar aanhangers in onze tijd; maar tot recent waren haar volgelingen gering in aantal, en afkomstig uit de meest verschillende geloofs- en denkrichtingen. ‘Hoewel ze zuiver beschouwend waren en geen scholen hebben gesticht, hebben ze toch in stilte invloed uitgeoefend op de filosofie; en als de tijd rijp is kunnen veel van deze zo onopvallend verkondigde ideeën ongetwijfeld een nieuwe richting aan het menselijk denken geven’ – zegt Kenneth R.H. Mackenzie IX° . . . zelf mysticus en theosoof, in zijn grote en waardevolle werk, The Royal Masonic Cyclopaedia.*

*The Royal Masonic Cyclopaedia of History, Rites, Symbolism and Biography, red. Kenneth R.H. Mackenzie IX° (Cryptonymus), erelid van de Canongate Kilwinning Lodge, nr. 2, Schotland; New York, J.W. Bouton, 706 Broadway, 1877. Zie daarin de artikelen ‘Theosophical Society of New York’ en ‘Theosophy’, blz. 731.

Sinds de tijd van de vuurfilosofen hebben ze zich nooit in verenigingen georganiseerd, want als men bekendstond als theosoof zou men door de christelijke geestelijkheid als een wild dier worden achtervolgd en dit betekende nog geen eeuw geleden vaak een doodvonnis. De statistieken tonen aan dat in een periode van 150 jaar niet minder dan 90.000 mannen en vrouwen in Europa werden verbrand wegens zogenaamde hekserij. Het was pas laat in deze eeuw – in 1875 – dat enkele vooruitstrevende mystici en spiritisten, die niet overtuigd waren van de theorieën en verklaringen die door de aanhangers van het spiritisme werden verkondigd en ontdekten dat die bijlange niet het hele terrein van de vele soorten verschijnselen bestreken, in New York, Amerika, een vereniging stichtten die nu in wijde kring bekend is als de Theosophical Society. Nu we duidelijk hebben gemaakt wat theosofie is, zullen we in een afzonderlijk artikel uitleggen wat de aard van onze Society is, die ook ‘universele broederschap van de mensheid’ wordt genoemd.


Wat zijn theosofen?

Zijn ze wat ze beweren te zijn – onderzoekers van de natuurwetten, van oude en moderne filosofie, en zelfs van de exacte wetenschappen? Zijn ze deïsten, atheïsten, socialisten, materialisten of idealisten; of zijn ze slechts een afsplitsing van het moderne spiritisme – louter visionairs? Moet er enige aandacht aan hen worden besteed, omdat ze in staat zijn over filosofie te discussiëren en de ware wetenschap te bevorderen; of moeten ze worden behandeld met de meewarige tolerantie waarmee men ‘onschadelijke enthousiastelingen’ bejegent?

De lijn van filosofische overerving van Kapila via Epicurus tot James Mill; van Patañjali via Plotinus tot Jakob Böhme, is even goed te volgen als de loop van een rivier door een landschap. Een van de doelstellingen van de Society was om onderzoek te doen naar de te transcendente opvattingen van de spiritisten over de vermogens van ontlichaamde geesten; en na hun te hebben gezegd wat een gedeelte van hun verschijnselen, althans volgens ons, niet zijn, wordt het nu onze taak aan te tonen wat ze wel zijn.

Hoewel dit, zoals gezegd, een van onze doeleinden is, is het er slechts één uit vele; het belangrijkste van deze is het werk van Ammonius Saccas nieuw leven in te blazen, en de verschillende volkeren eraan te herinneren dat ze de kinderen ‘van één moeder’ zijn. Wat de transcendentale kant van de oude theosofie betreft is het ook de hoogste tijd dat de TS deze toelicht. In hoeverre stemt de Society dan in met deze natuur-peilende en God-zoekende wetenschap van de oude Indo-Europese en Griekse mystici, en erkent ze de vermogens van het hedendaagse spiritistische mediumschap? Ons antwoord is, we stemmen in met dit alles. Maar wanneer men ons vraagt waarin we geloven, zal het antwoord luiden: ‘als groep, in niets’. De Society als groep heeft geen geloofsleer, want een geloofsleer is niets anders dan een schil die zich gevormd heeft om spirituele kennis, en het uiteindelijke resultaat van theosofie is pure spirituele kennis – de kwintessens van filosofisch en theïstisch onderzoek. Als uiterlijke vertegenwoordigster van de universele theosofie kan de Society evenmin sektarisch zijn als een aardrijkskundig genootschap, dat het universele geografische onderzoek vertegenwoordigt zonder zich erom te bekommeren of de onderzoekers een of ander geloof aanhangen.

Het geloof van de Society is een algebraïsche vergelijking waarin, zolang het teken = voor gelijkheid niet wordt weggelaten, ieder lid zijn eigen grootheden mag invullen, die het beste overeenstemmen met de cultuur van zijn geboorteland, met het karakter van zijn volk, en zelfs met zijn eigen karakter. Omdat onze Society geen algemeen aanvaarde geloofsleer kent, is ze graag bereid te geven en te nemen, te leren en te onderwijzen, door toetsing aan de praktijk, wat lijnrecht staat tegenover een louter passief en goedgelovig aanvaarden van een opgelegd dogma. Ze is bereid elk resultaat te aanvaarden waarop een van de eerdergenoemde scholen of stelsels aanspraak maakt en dat logisch en experimenteel kan worden bewezen. Aan de andere kant kan ze niets op goed geloof aannemen, wie het ook is die daarom vraagt.

Maar, als het om ieder van ons individueel gaat, is het een heel andere zaak. De leden van de Society vertegenwoordigen de meest uiteenlopende nationaliteiten en rassen, en werden in heel verschillende religies en omstandigheden geboren en opgevoed. Sommigen geloven in het ene, en anderen in iets anders. Een aantal leden hebben nauwelijks welomlijnde opvattingen gevormd, maar volgen de zaken aandachtig en verwachtingsvol; en er zijn er zelfs die zich in een bepaald opzicht materialist noemen. Atheïsten en fanatici van welke religie dan ook zijn er niet in de Society, want alleen al het feit dat iemand zich bij haar aansluit, is een bewijs dat hij op zoek is naar de uiteindelijke waarheid over de uiteindelijke essentie van de dingen. De basisgedachte van de Society is vrij en onbevreesd onderzoek.

Als groep gaat de Theosophical Society ervan uit dat alle oorspronkelijke denkers en onderzoekers van de verborgen kant van de natuur – of ze nu materialisten zijn, d.w.z. zij die in de stof ‘de belofte en kracht van al het aardse leven’ zien, of spiritisten, d.w.z. zij die in de geest de bron van alle energie en ook van de stof zien – in feite theosofen waren en zijn. Want om er een te zijn, hoeft men niet per se het bestaan van een bepaalde God of godheid te erkennen. Men hoeft slechts blijk te geven van eerbied voor de geest van de levende natuur, en te proberen zich daarmee te identificeren. Die tegenwoordigheid te eren, de onzichtbare oorzaak, die zich niettemin voortdurend manifesteert in haar onophoudelijke gevolgen; de ontastbare, almachtige en alomtegenwoordige proteus: ondeelbaar in zijn essentie, die aan vorm ontsnapt, en toch in allerlei vormen verschijnt; die hier is en daar, en overal en nergens; die alles is, en niets; alomtegenwoordig en toch één; de essentie die alles vult, bindt, begrenst en omvat; die in alles is vervat. Het zal nu duidelijk zijn dat deze mensen, of men ze classificeert als theïsten, pantheïsten of atheïsten, nauw verwant zijn aan alle anderen. Zodra een onderzoeker, wat hij ook is, de oude en platgetreden weg van de routine heeft verlaten, en zich op het eenzame pad van onafhankelijk denken begeeft – richting God – is hij een theosoof; een oorspronkelijk denker, een zoeker naar de eeuwige waarheid met ‘zijn eigen inspiratie’ om de universele vraagstukken op te lossen.

Theosofie is de vriend van ieder mens die op zijn eigen manier serieus op zoek is naar kennis over het goddelijke beginsel, naar kennis over het verband tussen de mens en dat beginsel, en de manifestaties ervan in de natuur. Ze is op dezelfde manier de vriend van serieuze wetenschap, die zich onderscheidt van veel wat doorgaat voor exacte natuurwetenschap, zolang laatstgenoemde zich niet begeeft op het terrein van psychologie en metafysica.

En ze is ook de vriend van elke oprechte religie – d.w.z. een religie die bereid is om te worden beoordeeld naar dezelfde maatstaven die zij voor de andere aanlegt. Ze beschouwt die boeken die de meest vanzelfsprekende waarheid bevatten als geïnspireerd (niet geopenbaard). Maar ze ziet alle boeken, op grond van het menselijke element dat ze bevatten, als ondergeschikt aan het Boek van de Natuur; om dit te kunnen lezen en op de juiste manier te begrijpen, moeten de innerlijke krachten van de ziel hoogontwikkeld zijn. Feilloze wetten kunnen alleen door het intuïtieve vermogen worden waargenomen; ze liggen buiten het gebied van argumentatie en dialectiek, en niemand kan ze door middel van verklaringen van een ander mens begrijpen of op de juiste manier beoordelen, ook al maakt die aanspraak op een directe openbaring. En omdat deze Society, die de grootst mogelijke ruimte laat op de gebieden van het zuiver ideële, wat de feiten betreft niet minder resoluut is, is haar eerbied voor de hedendaagse wetenschap en haar echte vertegenwoordigers oprecht. Al ontbreekt het hun geheel aan hogere spirituele intuïtie, toch is de wereld ontzaglijk veel verschuldigd aan vertegenwoordigers van de moderne natuurwetenschap.

Het is te danken aan de onvermoeibare inspanningen van zulke oriëntalisten als Sir William Jones, Max Müller, Burnouf, Colebrooke, Haug, de Saint-Hilaire, en zoveel anderen, dat de Society als groep evenveel respect en eerbied kan voelen voor de vedische, boeddhistische, zoroastrische en andere oude religies van de wereld, en dezelfde broederlijke gevoelens kan koesteren voor al haar leden – hindoes, singalezen, parsi’s, joden of christenen – als onderzoekers van het ‘zelf’, van de natuur en van het goddelijke in de natuur.

De Society werd gevormd naar het voorbeeld van het land waar ze was opgericht: de Verenigde Staten van Amerika. Dit land dat het woord God uit zijn constitutie wegliet om geen voorwendsel te verschaffen om op een dag een staatsgodsdienst te vestigen, erkent in zijn wetten de volkomen gelijkwaardigheid van alle religies. Alle steunen de staat en worden er op hun beurt door beschermd. De Society, gevormd naar het model van deze constitutie, kan werkelijk een ‘republiek van geloofsvrijheid’ worden genoemd.

We hebben nu, denken we, duidelijk gemaakt waarom het onze leden als individuen vrijstaat naar wens al of niet tot een van de religies te behoren, mits ze niet doen alsof niemand anders dan zijzelf geloofsvrijheid geniet en niet proberen hun meningen aan anderen op te dringen. Want de theosofie staat in haar abstracte betekenis boven alle menselijke sekten; ze is te omvangrijk om door een van deze te worden omvat, ze omvat ze allemaal met gemak.

Tot slot kunnen we zeggen dat de Society, die ruimer en veel universeler van opvatting is dan enig bestaand zuiver wetenschappelijk genootschap, verder gaat dan de wetenschap door alle mogelijkheden te bekijken en de vastberaden wil heeft om door te dringen in die onbekende spirituele gebieden waarvan de exacte wetenschap beweert dat het niet op de weg van haar volgelingen ligt die te onderzoeken. Bovendien heeft ze een eigenschap die alle andere religies niet hebben: ze maakt geen onderscheid tussen heidenen, joden of christenen. Het is in deze geest dat de Society gevestigd is op de hechte basis van universele broederschap. Zo’n organisatie is de Theosophical Society met haar verschillende beginselen en doelstellingen.

De theosofie is geen ‘nieuwerwetse leer’, noch een politieke samenzwering, noch een van die verenigingen van enthousiastelingen die vandaag worden geboren maar morgen weer sterven. Het denken van één mens, hoe oneindig gevarieerd ook in zijn uitingen, is niet alomvattend. Omdat dit denken alomtegenwoordigheid wordt ontzegd, moet het in zijn beschouwingen noodzakelijkerwijs in één richting gaan; en zodra het de grenzen van exacte menselijke kennis overschrijdt, moet het dwalen en dolen, want de vertakkingen van de ene centrale en absolute waarheid zijn eindeloos. Daarom zien we dat zelfs grotere filosofen soms verdwalen in het labyrint van speculaties, en daardoor de kritiek van het nageslacht uitlokken. Maar omdat ze allemaal werken voor een en hetzelfde doel, namelijk de bevrijding van het menselijk denken, het uitroeien van bijgeloof en het ontdekken van de waarheid, is iedereen even welkom.

Het verwezenlijken van deze doeleinden, daar is iedereen het over eens, kan het best worden bereikt door het denken te overtuigen en het enthousiasme te wekken van de generatie mensen die zich net beginnen te ontwikkelen en een frisse kijk op het leven hebben, en die zich voorbereiden om de plaats in te nemen van hun bevooroordeelde en conservatieve voorvaderen. En omdat zowel grote als kleine denkers de koninklijke weg naar kennis zijn ingeslagen, luisteren we naar hen allen en nemen zowel de kleinen als groten op in onze gelederen. Want niemand die eerlijk op zoek is, komt met lege handen terug, en zelfs hij die weinig publieke bekendheid geniet, kan in ieder geval zijn kleine bijdrage leveren aan het steunen van de waarheid.

Theosofie, theosofen, de Theosophical Society


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1991 (herzien, 2022)

© 1991 Theosophical University Press Agency