Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Afdeling 3

Appendices

Een vergelijking tussen de wetenschap en de geheime leer

De kennis van deze onderwereld,
Zeg, vriend, is ze waar of niet?
Welke sterveling wil onwaarheden weten?
Welke sterveling kende ooit de waarheid?
– Said bin Salim

1. Oude of hedendaagse antropologie?

Telkens wanneer men een onbevooroordeelde, eerlijke, en serieuze wetenschapper vraagt naar de oorsprong van de mens, komt onveranderlijk het antwoord: ‘We weten het niet.’1 De Quatrefages is met zijn agnostische houding een van zulke antropologen.

Dit betekent niet dat de overige wetenschappers onoprecht of oneerlijk zijn, want in dat geval zou onze opmerking weinig tactvol zijn. Er wordt geschat dat 75 procent van de Europese wetenschappers evolutionisten zijn. Maken deze vertegenwoordigers van het hedendaagse denken zich allemaal schuldig aan het verkeerd voorstellen van de feiten? Niemand zegt dit, toch zijn er een paar uitzonderingsgevallen. Maar de wetenschappers die in hun antiklerikale ijver en wanhoop een alternatieve theorie voor het darwinisme proberen te vinden, zijn – behalve in het geval van de theorie van een ‘speciale schepping’ – onbewust onoprecht door een hypothese ‘te forceren’ die te star is, en die de huidige kritiek erop niet kan verdragen. Onoprechtheid over hetzelfde onderwerp is in kerkelijke kringen overduidelijk. Bisschop Temple stelt zich in zijn The Relations Between Religion and Science op als een fervent aanhanger van het darwinisme. Deze klerikale schrijver gaat zelfs zover dat hij de stof – nadat deze haar ‘eerste indruk’ heeft ontvangen – beschouwt als de enige ontwikkelaar van alle kosmische verschijnselen. Deze opvatting verschilt alleen hierin van die van Haeckel dat ze een hypothetische godheid ‘achter het daarbuiten’ veronderstelt, een godheid die helemaal buiten de natuurkrachten staat. Zo’n metafysische entiteit is evenmin de theologische God als die van Kant. De wapenstilstand van bisschop Temple met de materialistische wetenschap is volgens ons onverstandig, zelfs al laten we buiten beschouwing dat deze een totale verwerping van de bijbelse kosmogonie inhoudt. Over deze uiting van hielenlikkerij tegenover het materialisme van onze ‘geleerde’ eeuw kunnen wij occultisten slechts glimlachen. Maar hoe trouw zijn zulke theologische overlopers aan de meesters die ze beweren te dienen – Christus en het christendom in het algemeen?

We willen op dit moment niet de geestelijkheid de handschoen toewerpen, omdat we ons nu alleen met de materialistische wetenschap bezighouden. Laatstgenoemde antwoordt op onze vraag, in de persoon van haar beste vertegenwoordigers, ‘we weten het niet’; toch gedraagt de meerderheid van hen zich alsof ze de waarheid in pacht hebben, alsof ze alles weten.

Dit ontkennende antwoord heeft de meeste wetenschappers niet ervan weerhouden om over dat vraagstuk te speculeren, waarbij ieder probeert zijn eigen specifieke theorie ingang te laten vinden, met uitsluiting van alle andere. Zo vertonen vanaf Maillet in 1748 tot Haeckel in 1870 de theorieën over de oorsprong van de mensheid evenveel verschillen als de beroemdheden die deze hebben opgesteld. Buffon, Bory de Saint-Vincent, Lamarck, E.G. Saint-Hilaire, Gaudry, Naudin, Wallace, Darwin, Owen, Haeckel, Filippi, Vogt, Huxley, Agassiz, enz., ontwikkelden ieder een min of meer wetenschappelijke hypothese over het ontstaan van de mens. De Quatrefages rangschikt ze in twee hoofdgroepen: een die een snelle, en een andere die een heel geleidelijke transmutatie aanneemt. De eerste gelooft dat een nieuwe soort (de mens) werd voortgebracht door een heel ander wezen, terwijl laatstgenoemde de evolutie van de mens door geleidelijke differentiatie verkondigt.

Vreemd genoeg is de meest onwetenschappelijke van alle theorieën over dit onderwerp ‘de oorsprong van de mens’ tot dusver afkomstig van de meest wetenschappelijke van deze autoriteiten. Dit is zo duidelijk dat het uur snel nadert waarop de gangbare leer over de afstamming van de mens van een aapachtig zoogdier, met minder eerbied zal worden beschouwd dan de vorming van Adam uit klei, en van Eva uit de rib van Adam. Want:

Het is duidelijk, vooral volgens de meest fundamentele beginselen van het darwinisme, dat een levend wezen niet een afstammeling kan zijn van een ander wezen waarvan de ontwikkeling in tegenovergestelde richting gaat ten opzichte van de zijne. Overeenkomstig deze beginselen kan de mens dus niet worden beschouwd als de afstammeling van welke apensoort ook.2

Het argument van Lucä tegen de aaptheorie, dat is gebaseerd op de verschillende krommingen van de beenderen die bij de mens en de mensapen de as van de schedel vormen, wordt onpartijdig besproken door Schmidt. Hij erkent dat ‘de aap, terwijl hij groeit, dierlijker wordt; de mens . . . menselijker’, en lijkt in feite even te aarzelen vóór hij verdergaat: ‘Deze kromming van de schedelas kan dus echt een kenmerk van de mens worden genoemd, in tegenstelling tot de situatie bij apen, maar het specifieke kenmerk van een orde kan er nauwelijks uit worden afgeleid; en met name voor de leer van de afstamming schijnt deze omstandigheid totaal niet doorslaggevend.’3 De schrijver maakt zich duidelijk geen zorgen over dit argument. Hij verzekert ons dat het elke mogelijkheid uitsluit dat de huidige apen de voorouders van de mensheid zijn geweest. Maar ontkent het niet ook de mogelijkheid dat de mens en de mensaap een gemeenschappelijke – hoewel tot dusver volstrekt theoretische – voorouder hebben gehad?

Zelfs de ‘natuurlijke selectie’ wordt elke dag meer bedreigd. Er zijn veel deserteurs uit het darwinistische kamp, en zij die eens zijn vurigste leerlingen waren, beginnen door nieuwe ontdekkingen langzaam maar zeker een nieuwe richting in te slaan. In het Journal of the Royal Microscopical Society van oktober 1886 kan men het volgende lezen:

Fysiologische selectie. G.J. Romanes ziet bepaalde problemen om natuurlijke selectie als een theorie over de oorsprong van de soorten te beschouwen, want het is eerder een theorie over de oorsprong van aanpassingsstructuren. Hij stelt voor deze te vervangen door wat hij fysiologische selectie noemt, of het afzonderen van de best aangepasten. Zijn opvatting is gebaseerd op de grote gevoeligheid van het voortplantingsstelsel voor kleine veranderingen in de levensomstandigheden, en hij denkt dat er bij wilde soorten vaak variaties in de mate van onvruchtbaarheid optreden. Indien de variatie zodanig is dat het voortplantingsstelsel voor de oudervorm enige steriliteit vertoont, terwijl het binnen de grenzen van de variëteit toch vruchtbaar blijft, dan zal de variëteit door kruising niet verloren gaan of door onvruchtbaarheid uitsterven. Wanneer zo’n variatie optreedt, moet de fysiologische barrière de soort in twee delen scheiden. Kortom, de schrijver beschouwt onderlinge steriliteit niet als een van de gevolgen van specifieke differentiatie, maar als de oorzaak ervan.4

Men probeert aan te tonen dat het bovenstaande een aanvulling is op de darwinistische theorie, en een uitbreiding ervan. Dit is op zijn best een onhandige poging. Men zal het publiek al snel laten geloven dat Evolution without Natural Selection van C. Dixon ook darwinisme is – een uitbreiding ervan, tenminste volgens de schrijver!

Het is hetzelfde als het lichaam van een mens in drie stukken of verschillende delen te splitsen, en dan vol te houden dat elk deel precies dezelfde mens is als tevoren, maar dan uitgebreid. Toch zegt de schrijver:

Laat het volkomen duidelijk zijn dat geen lettergreep van de voorgaande bladzijden in strijd is met de theorie van Darwin over natuurlijke selectie. Ik heb alleen een poging gedaan om bepaalde verschijnselen te verklaren . . . Hoe meer men de boeken van Darwin bestudeert, des te meer raakt men overtuigd van de waarheid van zijn hypothese. [!!]5

Eerder verwijst hij naar

de overstelpende hoeveelheid feiten die Darwin gaf om zijn hypothese te onderbouwen, en die de theorie van de natuurlijke selectie triomfantelijk over alle hindernissen en bezwaren heen tilde.6

Dit belet de geleerde schrijver echter niet om deze theorie even ‘triomfantelijk’ omver te werpen, en zijn boek zelfs openlijk ‘Evolutie zonder natuurlijke selectie’ te noemen, met andere woorden, een boek waarin Darwins basisdenkbeeld volledig wordt verbrijzeld.

Wat de natuurlijke selectie zelf betreft, daarover heersen bij veel hedendaagse denkers die de conclusies van het darwinisme stilzwijgend aanvaarden, de grootste misvattingen. Het is bijvoorbeeld slechts een kwestie van retoriek om aan ‘natuurlijke selectie’ het vermogen toe te schrijven om soorten te laten ontstaan. ‘Natuurlijke selectie’ is geen entiteit, maar een geschikte uitdrukking om te beschrijven hoe het overleven van de best aangepasten en het verwijderen van de slechtst aangepasten onder de organismen in de strijd om het bestaan plaatsvindt. Elke groep organismen heeft de neiging zich meer voort te planten dan de bestaansmiddelen toelaten; de voortdurende strijd om het leven – de ‘strijd om voldoende te eten te krijgen en niet te worden opgegeten’, opgeteld bij de omgevingsomstandigheden – zorgt voor een voortdurende eliminatie van de slechtst aangepasten. De elite van een geslacht dat zo is uitgedund, plant de soort voort en draagt de organische kenmerken daarvan over op hun nakomelingen. Alle nuttige variaties blijven zo bestaan, en een voortschrijdende verbetering wordt teweeggebracht. Maar volgens de schrijfster is natuurlijke selectie, ‘de selectie als een kracht’, in feite pure fictie; vooral als men haar gebruikt om er de oorsprong van de soorten mee te verklaren. Ze is slechts een typische uitdrukking voor de manier waarop ‘nuttige variaties’ worden gehandhaafd als ze eenmaal zijn voortgebracht. Uit zichzelf kan ‘ze’ niets voortbrengen, en werkt slechts in op het ruwe materiaal dat ‘haar’ wordt geboden. De werkelijke vraag waarom het gaat is: welke oorzaak – gecombineerd met andere secundaire oorzaken – brengt de ‘variaties’ in de organismen zelf voort? Veel van deze secundaire oorzaken zijn zuiver fysiek, invloeden van klimaat, voedsel, enz.

Akkoord, maar men moet achter de secundaire aspecten van organische evolutie een dieper beginsel zoeken. De ‘spontane variaties’ en ‘toevallige afwijkingen’ van de materialist zijn uitdrukkingen die zichzelf tegenspreken in een heelal van ‘stof, kracht en noodzakelijkheid’. De variabiliteit van de soort kan, zonder de toezichthoudende aanwezigheid van een quasi-intelligente drang, op zich geen verklaring bieden voor bijvoorbeeld de verbazingwekkende complexiteit en de wonderen van het menselijk lichaam. De ontoereikendheid van de mechanische theorie van de darwinisten is uitvoerig uiteengezet door dr. E. von Hartmann en anderen die haar volledig verwerpen. Het is een belediging van de intelligentie van de lezer om zoals Haeckel te schrijven over blinde indifferente cellen ‘die zich tot organen rangschikken’. De esoterische verklaring van de oorsprong van diersoorten wordt elders gegeven.

Die zuiver secundaire oorzaken van differentiatie, onderverdeeld in de categorieën seksuele selectie, natuurlijke selectie, klimaat, afzondering, enz., misleiden de westerse evolutionist en bieden geen enkele werkelijke verklaring voor de herkomst van de ‘voorouderlijke soorten’ die dienden als uitgangspunt voor de fysieke ontwikkeling. De waarheid is dat de aan de hedendaagse wetenschap bekende differentiërende ‘oorzaken’ slechts in werking treden nadat de oorspronkelijke dierlijke basissoorten vanuit het astrale fysiek zijn geworden. Het darwinisme beschouwt de evolutie slechts vanaf het punt halverwege, d.w.z. nadat de astrale evolutie heeft plaatsgemaakt voor de werking van de gewone fysieke krachten, die onze huidige zintuigen ons tonen. Maar ook dan is de darwinistische theorie, zelfs met de onlangs aangebrachte ‘uitbreidingen’, ontoereikend om de feiten te verklaren. De oorzaak van de fysiologische variatie van de soorten – waaraan alle andere wetten ondergeschikt en secundair zijn – is een onderbewuste intelligentie die de stof doordringt, en die uiteindelijk is terug te voeren op een weerspiegeling van de goddelijke en dhyani-chohanische wijsheid.7 De bekende denker Eduard von Hartmann komt tot een conclusie die niet veel hiervan verschilt. Hij betwijfelt de doeltreffendheid van een zonder hulp tot stand gekomen natuurlijke selectie, en denkt dat de evolutie op intelligente manier geleid wordt door het onbewuste (de kosmische logos van het occultisme). Maar laatstgenoemde werkt slechts door middel van fohat, of de dhyani-chohanische energie, en niet rechtstreeks zoals de grote pessimist beschrijft.

Deze uiteenlopende meningen van de wetenschappers, hun uitspraken die onderling en vaak met zichzelf in tegenspraak zijn, gaven de schrijfster van dit boek de moed andere en oudere leringen aan het licht te brengen, al is het slechts als hypothesen voor toekomstige wetenschappelijke beoordeling. Hoewel ze helemaal niet goed onderlegd is in de huidige wetenschap, zijn de genoemde wetenschappelijke onjuistheden en hiaten zelfs voor de eenvoudige optekenaar van deze oude toelichtingen zo duidelijk dat ze besloot die erbij te betrekken om de twee leringen naast elkaar te kunnen leggen. Voor het occultisme is het een kwestie van zelfverdediging, meer niet.

Tot dusver heeft de ‘geheime leer’ zich enkel en alleen met metafysica beziggehouden. Ze is nu op aarde aangeland, en bevindt zich op het terrein van de natuurwetenschap en de praktische antropologie, of die takken van studie die de materialistische natuuronderzoekers als hun wettige terrein opeisen, terwijl ze verder koeltjes beweren dat hoe hoger en volmaakter de ziel is ontwikkeld, des te ontvankelijker ze is voor de analyse en de verklaringen van uitsluitend de zoöloog en de fysioloog.8 Deze ongelooflijke arrogantie komt van iemand die, om zijn afkomst van de apen te bewijzen, niet heeft geaarzeld de lemuridae tot de voorouders van de mens te rekenen, die door hem zijn bevorderd tot de rang van prosimiae, zoogdieren zonder decidua, waaraan hij volstrekt ten onrechte een decidua en een schijfvormige placenta toeschrijft.9 Op dit punt werd Haeckel scherp aangevallen door De Quatrefages, en ook bekritiseerd door zijn eigen broedermaterialisten en agnostici, die even grote, zo niet grotere autoriteiten waren dan hijzelf, namelijk door Virchow en Du Bois-Reymond.10

Ondanks deze tegenstand worden de wilde theorieën van Haeckel door sommigen nog steeds wetenschappelijk en logisch genoemd. Nu de mysterieuze aard van het bewustzijn, van de ziel, of van de geest in de mens wordt verklaard als niet meer dan een vooruitgang in de functies van de protoplasmische moleculen van de beweeglijke protista, en de oorsprong van de geleidelijke evolutie en groei van het menselijk denkvermogen en zijn ‘sociale instincten’ in de richting van beschaving moet worden teruggevoerd op de beschaving van mieren, bijen, en andere wezens, zijn de kansen op een onpartijdig gehoor voor de leringen van de oude wijsheid echt heel klein. Haeckel vertelt de ontwikkelde leek dat ‘de sociale instincten van de lagere dieren de laatste tijd worden beschouwd . . . als de onmiskenbare oorsprong van ethiek, zelfs van die van de mens’11 (!) en dat ons goddelijk bewustzijn, onze ziel, ons verstand, en onze aspiraties ‘zich hebben opgewerkt uit de lagere stadia van de eenvoudige cel-ziel’12 van de geleiachtige Bathybius – en hij schijnt het te geloven. Op zulke mensen moet de metafysica van het occultisme hetzelfde effect hebben als onze mooiste orkestmuziek en oratoria op een Chinees: een geluid dat hun zenuwen pijn doet.

Maar staan onze esoterische leringen over ‘engelen’, de eerste drie voor-dierlijke mensenrassen, en de val van het vierde ras, op een lager niveau van fictie en zelfmisleiding dan de Haeckeliaanse ‘plastidulaire’, of de anorganische ‘moleculaire zielen van de protista’? Tussen de evolutie van de spirituele natuur van de mens uit de bovengenoemde zielen van amoeben, en de beweerde ontwikkeling van zijn fysieke lichaam uit de protoplastische bewoner van het oceaanslijk, ligt een afgrond die, door iemand die in het volle bezit van zijn verstandelijke vermogens is, niet gemakkelijk zal worden overbrugd. Fysieke evolutie, zoals de hedendaagse wetenschap die onderwijst, is een onderwerp dat openstaat voor discussie; spirituele en morele ontwikkeling op dezelfde manier verklaren is de krankzinnige droom van een grof materialisme.

Bovendien leert de dagelijkse ervaring uit verleden en heden dat wetenschappelijke instituten nooit een waarheid hebben aanvaard tenzij deze precies aansluit bij de gangbare vooropgezette denkbeelden van hun professoren. ‘De kroon van de vernieuwer is een doornenkroon’, zei G. Saint-Hilaire. In de regel vindt alleen dat wat aansluit bij populaire stokpaardjes en gangbare opvattingen ingang. Vandaar het succes van de denkbeelden van Haeckel, ondanks het feit dat ze door Virchow, Du Bois-Reymond en anderen het ‘testimonium paupertatis [bewijs van onvermogen] van de natuurwetenschap’ worden genoemd.

Al staat het materialisme van de Duitse evolutionisten diametraal tegenover de spirituele opvattingen van de esoterische filosofie, en al is hun aangenomen antropologische stelsel volstrekt onverenigbaar met de natuurfeiten – de pseudo-idealistische stroming die nu het Engelse denken kleurt, is bijna nog verderfelijker. De puur materialistische leer kan rechtstreeks worden weerlegd door een beroep te doen op de logica van de feiten. Het idealisme van tegenwoordig slaagt er daarentegen niet alleen in enerzijds de fundamentele ontkenningen van het atheïsme in zich op te nemen, maar laat zijn aanhangers ook belanden in een wirwar van onwerkelijkheden, die in de praktijk in nihilisme culmineren. Het is vrijwel onmogelijk om met zulke schrijvers te discussiëren. Daarom zullen de idealisten zelfs nog grotere tegenstanders van de nu gegeven occulte leringen zijn dan de materialisten. Maar omdat de verkondigers van het esoterische ‘ontstaan van de mens’ door hun vijanden hooguit kunnen worden uitgemaakt voor ‘gekken’ en ‘onwetenden’, kunnen de hier besproken oude theorieën gerust aan de vele hedendaagse beschouwingen worden toegevoegd, en de tijd voor hun volledige of slechts gedeeltelijke erkenning afwachten. Waarschijnlijk zal zelfs het bestaan van deze ‘oude theorieën’ worden ontkend, en daarom moeten we onze beste bewijzen geven en deze tot het bittere einde trouw blijven.

Voor de huidige mens is de ene ‘tempel in het heelal’ in zeldzame gevallen – binnenin ons; maar ons lichaam en ons denken zijn door zonde en wetenschap te verontreinigd geraakt om nu uiterlijk iets beters te zijn dan een tempel van onrechtvaardigheid en misvattingen. En hier moeten onze wederzijdse standpunten – die van het occultisme en van de hedendaagse wetenschap – eens en voor altijd worden bepaald.

Wij theosofen zijn bereid eer te bewijzen aan geleerden zoals wijlen prof. Balfour Stewart, de heren Crookes, De Quatrefages, Wallace, Agassiz, Butlerov, en verschillende anderen, hoewel we vanuit het standpunt van de esoterische filosofie het niet eens kunnen zijn met alles wat ze zeggen. Maar niets zou ons ertoe kunnen brengen zelfs een schijn van eerbied te tonen voor de opvattingen van andere wetenschappers, zoals Haeckel – ondanks zijn grote geleerdheid – Carl Vogt, of Ludwig Büchner, in Duitsland, of zelfs voor Huxley en zijn materialistische medestanders in Engeland. Zulke figuren zijn eenvoudig de verstandelijke en morele moordenaars van toekomstige generaties; vooral Haeckel, van wie het grove materialisme vaak uitmondt in idiote naïviteiten in zijn redeneringen. Men hoeft slechts zijn Pedigree of Man, and Other Essays (Eng. vert. Aveling) te lezen om een verlangen te voelen dat, in de woorden van Job, ‘zijn nagedachtenis op aarde zal vergaan’, en dat ‘niemand nog zal weten wie hij was’.13 Luister hoe hij het denkbeeld van de oorsprong van de mensheid ‘als een bovennatuurlijk [?] verschijnsel’ bespot, als iets

wat niet het gevolg kan zijn van eenvoudige mechanische oorzaken, van natuur- en scheikundige krachten, maar de rechtstreekse tussenkomst van een scheppende persoonlijkheid vereist . . .

Nu ligt de kern van de leer van Darwin [zo vervolgt de schepper van de mythische sozura] hierin dat ze bewijst dat de eenvoudigste mechanische oorzaken, zuiver natuur- en scheikundige verschijnselen, ruim voldoende zijn om de grootste en moeilijkste problemen te verklaren. Darwin stelt een reeks natuurkrachten die blindelings werken, (of, zogezegd) zonder doel of plan, in de plaats van een bewust scheppende kracht die de organische lichamen van dieren en planten wél volgens een bepaald plan opbouwt en rangschikt. In plaats van een willekeurige scheppingsdaad hebben we een noodzakelijke evolutiewet. [Die hadden Manu en Kapila ook, maar in combinatie met leidende, bewuste en intelligente machten.] . . . Darwin was zo verstandig . . . het vraagstuk van het eerste verschijnen van het leven niet te bespreken. Maar al snel werd die consequentie van zijn leer, die zo betekenisvol en verstrekkend was, door bekwame en moedige wetenschappers zoals Huxley, Carl Vogt, en Ludwig Büchner, openlijk besproken. Een mechanische oorsprong van de eerste levensvorm werd beschouwd als een noodzakelijk vervolg op de leer van Darwin. . . . en we houden ons nu bezig met een enkele consequentie van de theorie, de natuurlijke oorsprong van de mensheid door almachtige evolutie.14

Waarop het occultisme, dat door dit ratjetoe van wetenschappelijk gepraat niet in verlegenheid wordt gebracht, antwoordt: in de loop van de evolutie, toen de fysieke evolutie over de spirituele en de verstandelijke evolutie zegevierde, en deze bijna onder haar gewicht vermorzelde, bleef de grote gave van kriyasakti15 het erfdeel van slechts enkele uitverkorenen in elke eeuw. De geest probeerde zich tevergeefs in zijn volheid in zuiver organische vormen te manifesteren (zoals in afdeling 1 van dit deel is uitgelegd), en dit vermogen, dat in de vroege mensheid van het derde ras een natuurlijke eigenschap was geweest, ging nu behoren tot een soort die door de spiritisten en occultisten eenvoudig als uitzonderlijk werd beschouwd, en door de materialisten als wetenschappelijk onmogelijk.

In onze huidige tijd is alleen al de bewering dat er een kracht bestaat die menselijke vormen kan scheppen – gereedgemaakte omhulsels waarin de ‘bewuste monaden’ of nirmanakaya’s uit vroegere manvantara’s kunnen incarneren – natuurlijk absurd en belachelijk! Wat anderzijds wel als heel natuurlijk wordt beschouwd, is de productie van een monster van Frankenstein, plus moreel bewustzijn, religieuze aspiraties, genie en een gevoel van een eigen onsterfelijke natuur in zichzelf – en wel door ‘natuur- en scheikundige krachten, geleid door een blinde almachtige evolutie’. Maar het denkbeeld dat die mens niet vanuit het niets uit wat rode klei is opgebouwd, maar door een levende goddelijke entiteit die het astrale lichaam vaste vorm geeft met omringende bouwstoffen, is volgens de materialisten te dwaas om te vermelden. Niettemin zijn occultisten en theosofen bereid hun beweringen en theorieën – hoe onwetenschappelijk en bijgelovig deze op het eerste gezicht misschien ook zijn – wat hun intrinsieke waarde en waarschijnlijkheid betreft te laten vergelijken met die van de hedendaagse evolutionisten. De esoterische leer is dus volkomen in tegenspraak met de darwinistische evolutie wanneer die wordt toegepast op de mens, en gedeeltelijk als het andere soorten betreft.

Het zou interessant zijn om een idee te krijgen van het beeld dat het wetenschappelijke brein van een materialist van evolutie heeft. Wat is evolutie? Wanneer men Huxley of Haeckel zou vragen de volledige betekenis van dit woord te omschrijven, zou geen van beiden dat beter kunnen doen dan Webster: ‘de werking van het ontvouwen; het proces van groei, ontwikkeling; zoals de evolutie van een bloem uit een knop, of een dier uit het ei.’ Maar de knop moet via de moederplant worden teruggevoerd tot een zaadje, en het ei tot het dier of de vogel die het heeft gelegd; of in elk geval tot het klompje protoplasma waaruit het zich ontwikkelde en groeide. En zowel het zaadje als het klompje moeten de latente vermogens in zich hebben voor de voortplanting en geleidelijke ontwikkeling, het ontvouwen van de duizend-en-een vormen of evolutiefasen waar ze doorheen moeten gaan vóór de bloem of het dier volledig is ontwikkeld. Daarom moet er een toekomstplan, zo niet een ontwerp, zijn. Bovendien moet de oorsprong van dat zaadje worden opgespoord, en de aard ervan vastgesteld. Zijn de darwinisten daarin geslaagd? Of zal men ons de monere voor de voeten werpen? Maar dit atoom van de waterige afgronden is geen homogene stof; en er moet iets of iemand zijn die het heeft gevormd en tot leven gebracht. Hier zwijgt de wetenschap opnieuw.

Als er volgens zowel de materialisten als de huidige psychologen in het klompje, het zaadje, of de kiem nog geen zelfbewustzijn aanwezig is – waarbij de occultisten het ditmaal eens zijn met hun natuurlijke vijanden – wat is het dan dat de kracht of krachten in dit evolutieproces zo onfeilbaar leidt? Blinde kracht? Men kan evengoed het brein dat in Haeckel zijn Pedigree of Man en andere producten van nachtelijke studie ontwikkelde, blind noemen. We kunnen ons gemakkelijk voorstellen dat zijn brein een paar belangrijke centra mist. Want wie ook maar iets over de anatomie van het menselijk of zelfs van een dierlijk lichaam weet, en toch een atheïst en een materialist is, moet ‘hopeloos krankzinnig’ zijn, volgens Lord Herbert, die terecht in de bouw van het lichaam van de mens en de samenhang van de delen ervan iets zo buitengewoons en paradoxaals ziet dat hij het als ‘het grootste wonder van de natuur’ beschouwt. Wie kan er spreken over blinde krachten ‘zonder plan’ bij wat dan ook onder de zon, wanneer geen enkele verstandige wetenschapper zou aarzelen te zeggen dat hij, zelfs op grond van het weinige dat hij weet en heeft ontdekt over de in de kosmos actieve krachten, duidelijk ziet dat elk deeltje, elk stofje en elk atoom in harmonie is met zijn mede-atomen, en deze met het geheel, waarbij elk zijn eigen functie heeft in de hele levenscyclus. Maar gelukkig beginnen de grootste, de beste denkers en wetenschappers van deze tijd zich nu te verzetten tegen deze Pedigree, en zelfs tegen de natuurlijke selectie-theorie van Darwin, hoewel de schrijver ervan waarschijnlijk nooit zulke verstrekkende conclusies op het oog heeft gehad. Het opmerkelijke boek van de Russische wetenschapper N.Y. Danilevsky – Darwinism: A Critical Study – werpt deze theorie volledig en onherroepelijk omver, en De Quatrefages doet in zijn meest recente boek hetzelfde. We bevelen onze lezers aan om de geleerde lezing16 van dr. A. Bourgès te bestuderen, die hij als lid van de Société d’Anthropologie de Paris onlangs op een officiële vergadering heeft gehouden, waarin hij de beide leringen – namelijk die van de fysieke en die van de spirituele evolutie – volkomen met elkaar verzoent.

Hij verklaart de oorsprong van de verscheidenheid van organische vormen die met zo’n duidelijk intelligent ontwerp voor hun omgeving geschikt zijn gemaakt, uit het bestaan en de wederzijdse ondersteuning en interactie van twee beginselen in de (gemanifesteerde) natuur, waarbij het innerlijke bewuste beginsel zich aanpast aan de fysieke natuur en haar ingeboren vermogens. Zo moet de Franse geleerde terugkeren tot onze oude vriend – archaeus, of het levensbeginsel – zonder die term te noemen, zoals dr. Richardson in Engeland wel heeft gedaan in verband met zijn ‘zenuwkracht’. Hetzelfde denkbeeld werd onlangs in Duitsland ontwikkeld door baron Hellenbach in zijn opmerkelijke boek Der Individualismus im Lichte der Biologie und Philosophie der Gegenwart.

Dezelfde conclusies worden getrokken in weer een ander uitstekend boek van een diepzinnige Russische denker, N.N. Strakhov. Deze zegt in zijn Basisgedachten van de psychologie en de fysiologie:

De duidelijkste en ook bekendste vorm van ontwikkeling kan worden gevonden in onze eigen verstandelijke of fysieke evolutie, die voor anderen als model heeft gediend om na te volgen. . . . Als organismen entiteiten zijn . . . dan is het alleen maar logisch om te concluderen dat het organische leven ernaar streeft psychisch leven voort te brengen; maar het zou nog beter zijn, en in overeenstemming met de geest van deze twee categorieën van evolutie, om te zeggen dat de werkelijke oorzaak van het organische leven de neiging van de geest is om zich in substantiële vormen te manifesteren, om zich te kleden in substantiële werkelijkheid. De hoogste vorm omvat de volledige verklaring van de laagste, nooit omgekeerd.17

Hiermee erkent hij, evenals Bourgès in de eerder genoemde lezing, dat dit mysterieuze, integraal handelende en organiserende beginsel identiek is met het zelfbewuste en innerlijke subject dat wij het ego noemen, en de meeste mensen de ziel. Zo naderen de grootste wetenschappers en denkers met hun algemene conclusies geleidelijk de occultisten.

Maar zulke metafysisch ingestelde wetenschappers worden buitengesloten, en men zal nauwelijks naar hen luisteren. Schiller laat in zijn prachtige gedicht over de sluier van Isis de sterfelijke jongeling die het waagde de ondoordringbare bedekking op te lichten, dood neervallen nadat hij in het gezicht van de strenge godin de naakte waarheid had aanschouwd. Hebben sommigen van onze darwinisten, die het zo roerend eens zijn over natuurlijke selectie en affiniteit, ook gekeken naar de van haar sluiers beroofde Saïtische moeder? Men zou het bijna vermoeden wanneer men hun theorieën leest. Hun grote intellecten moeten zijn bezweken toen ze het onbedekte gezicht van de Natuur van te dichtbij beschouwden, waarna alleen de grijze stof en de zenuwknopen in hun hersenen overbleven om te reageren op blinde natuur- en scheikundige krachten. In elk geval zijn de regels van Shakespeare uitstekend van toepassing op onze hedendaagse evolutionist die de ‘trotse mens’ symboliseert:

Met kortstondige beperkte macht bekleed,
Het meest vergetend wat hij het zekerst weet,
Levert zijn wezenloze geest, als een boze aap,
Voor het oog van de hemel zulke vreemde streken
Dat de engelen wenen.18

Ze hebben niets te maken met de ‘engelen’. Ze houden zich alleen bezig met de menselijke voorouder, de pithecoïde Noach, die drie zonen verwekte: de Cynocephalus met een staart, de staartloze aap, en de in de bomen levende paleolithische mens. Op dit punt willen ze niet worden tegengesproken. Elke twijfel die wordt geopperd, wordt onmiddellijk bestempeld als een poging tot belemmering van het wetenschappelijk onderzoek. Het onoverkomelijke probleem dat samenhangt met de basis van de evolutietheorie, namelijk dat geen enkele darwinist in staat is om zelfs maar bij benadering de periode en de vorm te bepalen waarin de eerste mens verscheen, wordt afgedaan als een onbelangrijk bezwaar, dat er ‘werkelijk niets toe doet’. Elke tak van kennis staat voor hetzelfde dilemma, deelt men ons mee. E. Burke zegt:

De scheikundige baseert heel ingewikkelde berekeningen eenvoudig op een hypothese van atomen en moleculen, waarvan er nog nooit een is afgezonderd, gewogen of gedefinieerd. De elektrotechnicus spreekt over magnetische stromen die nog nooit in tastbare vorm zijn waargenomen. De exacte oorsprong van moleculen of magnetisme kan niet worden vastgesteld. De wetenschap kan nog niet beweren, en doet dat ook niet, dat ze iets over de oorsprong van wetten, stof, of leven weet.19

Niettemin staat het verwerpen van een wetenschappelijke hypothese, hoe absurd ook, gelijk met het begaan van een onvergeeflijke zonde! We wagen het toch maar.

Noten

  1. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 127-8.
  2. De Quatrefages, The Human Species, blz. 111. Er wordt respectievelijk verwezen naar de ontwikkeling van de hersenen van de mens en van die van de aap. ‘Bij de aap verschijnen de temporaal-sfenoïdale windingen, die de temporale kwab vormen, eerder dan en worden ze voltooid vóór de voorste windingen die de frontale kwab vormen. Bij de mens daarentegen komen de voorhoofdswindingen het eerst tevoorschijn, en worden die van de temporale kwab later gevormd.’ (Op.cit.)
  3. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 290.
  4. ‘Physiological selection’, okt. 1886, blz. 769. Hierbij merkt de redacteur op dat een zekere ‘‘F.J.B.’ in het Athenaeum (nr. 3069, 21 aug. 1886, blz. 242-3) erop wijst dat natuuronderzoekers al lang hebben erkend dat er ‘morfologische’ en ‘fysiologische’ soorten zijn. Eerstgenoemde komen voort uit het denken van de mens, laatstgenoemde uit een reeks veranderingen die voldoende zijn om zowel de inwendige als de uitwendige organen van een groep verwante individuen te beïnvloeden. De ‘fysiologische selectie’ van morfologische soorten is een begripsverwarring; die van fysiologische soorten ‘een overdaad aan woorden’.’
  5. Charles Dixon, Op.cit., blz. 79-80.
  6. Op.cit., blz. 48-9.
  7. Het ‘beginsel van volmaakbaarheid’ van Nägeli; het ‘streven naar het doel’ van Von Baer; de ‘goddelijke adem als de innerlijke impuls in de evolutiegeschiedenis van de natuur’ van Braun; de ‘neiging tot volmaakbaarheid’ van prof. Owen, enz., zijn allemaal versluierde manifestaties van de universele leidende fohat, die doordrongen is van het goddelijke en dhyani-chohanische denken.
  8. Ernst Haeckel over ‘Celzielen en zielcellen’, in The Pedigree of Man, 1883, blz. 137.
  9. Zie het exposé van De Quatrefages over Haeckel in hfst. 2, ‘De voorouders die de wetenschap de mens biedt’, blz. 759-60.
  10. Strikt genomen is Du Bois-Reymond een agnosticus en geen materialist. Hij heeft krachtig geprotesteerd tegen de materialistische leer, die beweert dat verstandelijke verschijnselen slechts het product van moleculaire beweging zijn. De nauwkeurigste fysiologische kennis van de structuur van de hersenen levert ons ‘niets anders dan stof in beweging’ op, verzekert hij; ‘we moeten verder gaan, en de volstrekt onbegrijpelijke aard van het psychische beginsel erkennen, dat onmogelijk als slechts een gevolg van stoffelijke oorzaken kan worden beschouwd’.
  11. Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 297 noot.
  12. Op cit., blz. 296 noot.
  13. Job 18:17.
  14. Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 34-6.
  15. Voor een verklaring van de term kriyasakti zie de toelichting bij sloka 27, blz. 193-4.
  16. André Bourgès, Philosophie contemporaine: Psychologie transformiste, évolution de l’intelligence, 1884.
  17. Ob osnovnykh poniatiiakh psikhologii i fiziologii, 1886.
  18. Measure for Measure, 2de bedrijf, 2de toneel, regel 118-22.
  19. E. Burke, ‘The descent of man’, Knowledge, januari 1882, blz. 254.

De geheime leer, 2:731-45
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag