Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

6. Sporen van reuzen, beschavingen, en verzonken continenten in de geschiedenis

Wanneer beweringen in de geest van bovenstaande titel worden gedaan, verwacht men natuurlijk van de schrijfster dat ze historische in plaats van legendarische bewijzen aanvoert om zulke aanspraken te ondersteunen. Is dit mogelijk? Ja; want zulke bewijzen zijn overvloedig aanwezig, en hoeven slechts te worden verzameld en bijeengebracht. Voor de onbevooroordeelde onderzoeker zijn ze dan overweldigend.

Zodra de scherpzinnige lezer de leidraad te pakken heeft, kan hij het zelf ontdekken. We geven feiten en laten wegwijzers zien; laat de reiziger ze volgen. Wat hier wordt gegeven, is ruim voldoende voor deze eeuw.

In een brief aan Voltaire vindt Bailly het vanzelfsprekend dat de sympathieën van de ‘ernstig zieke oude man uit Ferney’ uitgaan naar de ‘vertegenwoordigers van kennis en wijsheid, de brahmanen van India’. Vervolgens voegt hij er een opmerkelijke uitspraak aan toe. ‘Maar’, zegt hij, ‘uw brahmanen zijn heel jong vergeleken met hun leermeesters uit de oudheid.’1

Bailly, die niets wist van de esoterische leringen, of van Lemurië, geloofde niettemin onvoorwaardelijk in het verloren Atlantis, en ook in het bestaan van verschillende prehistorische en beschaafde volkeren die waren verdwenen zonder een duidelijk spoor na te laten. Hij had de oude klassieken en overleveringen uitvoerig bestudeerd, en zag in dat de kunst en wetenschap van hen die we nu de ‘Ouden’ noemen, ‘niet de prestaties waren van een van de nu of zelfs toen bestaande volkeren, en ook niet van een van de historische volkeren van Azië’.2 En dat ze, ondanks de geleerdheid van de hindoes en de ontegenzeglijk hogere ouderdom van hun ras, moesten worden teruggevoerd op een volk of een ras dat nog ouder en geleerder was dan zelfs de brahmanen.

Voltaire, de grootste scepticus van zijn tijd, de materialist bij uitstek, deelde de opvatting van Bailly. Hij vond het heel aannemelijk

dat er lang vóór de keizerrijken van China en India beschaafde, geleerde, en machtige volkeren waren geweest, die door een zondvloed van barbaren werden verpletterd en zo werden teruggeworpen op hun oorspronkelijke toestand van onwetendheid en barbaarsheid, of wat men de zuivere natuurstaat noemt.3

Dat wat bij Voltaire het scherpzinnige vermoeden van een groot intellect was, was bij Bailly ‘een kwestie van historische feiten’. Hij schreef namelijk: ‘Ik hecht grote waarde aan oude overleveringen die vele generaties lang bewaard zijn gebleven.’4 Het was inderdaad mogelijk, dacht hij, dat een vreemd volk, nadat het een ander volk had onderwezen, zo zou verdwijnen dat het geen sporen achterliet. Toen hem werd gevraagd hoe het kon dat dit oude of beter gezegd archaïsche volk geen enkele herinnering in de menselijke geest had achtergelaten, antwoordde hij dat de tijd een meedogenloze verslinder van feiten en gebeurtenissen is. Maar de geschiedenis van het verleden is nooit geheel verloren gegaan, want de wijzen van het oude Egypte hadden deze bewaard, en ze wordt ook nu nog elders bewaard. Volgens Plato zeiden de priesters van Saïs tegen Solon:

Jullie weten niet dat het beste en mooiste mensengeslacht ooit in jullie land leefde. Daarvan zijn slechts een paar zwakke zaadjes overgebleven, waarvan jullie [de Grieken] de afstammelingen5 zijn. . . . Onze geschriften vermelden hoe jullie grote volk een wereldmacht versloeg die uit een gebied kwam dat nu de Atlantische Oceaan heet, en die Europa en Azië was binnengedrongen.6

De Grieken waren slechts een zwak en nietig overblijfsel van dat eens roemrijke volk.7

Welk volk was dit? De geheime leer zegt dat het het laatste, het zevende, onderras van de Atlantiërs was, dat al was opgegaan in een van de eerste onderrassen van het Indo-Europese ras, een volk dat zich geleidelijk over het continent en de eilanden van Europa had verspreid, zodra deze uit de zeeën omhoog begonnen te komen. Afdalend van de hoogvlakten van Azië, waar de twee wortelrassen in de tijd van de doodsstrijd van Atlantis een goed heenkomen hadden gezocht, had het langzaam de pas omhooggekomen landen gekoloniseerd. Het daarheen geëmigreerde onderras had zich op die maagdelijke bodem snel vermenigvuldigd; het had zich verdeeld in een groot aantal families, die zich op hun beurt weer in volkeren verdeelden. Egypte en Griekenland, de Feniciërs, en de noordelijke stammen, waren zo uit dat ene onderras voortgekomen. Duizenden jaren later begonnen andere rassen – de overgebleven Atlantiërs – ‘geel en rood, bruin en zwart’, het nieuwe continent binnen te vallen. Er volgden oorlogen, waarin de nieuwkomers werden verslagen; en ze vluchtten, sommigen naar Afrika, anderen naar verafgelegen landen. Sommige van deze landen werden in de loop van de tijd – als gevolg van nieuwe geologische rampen – eilanden. Doordat ze op deze manier met geweld van de continenten waren gescheiden, vervielen de onontwikkelde stammen en families van het Atlantische ras geleidelijk tot een nog lagere en barbaarser toestand.

Ontmoetten de Spanjaarden bij de Cibola-expedities niet primitieve blanke opperhoofden; en heeft men nu niet vastgesteld dat er in prehistorische tijden in Europa Afrikaanse negroïden voorkwamen? Deze aanwezigheid van een ras dat verwant is met de negroïden, en ook met de Mongolen, vormt het struikelblok van de antropologie. Het individu dat onberekenbaar lang geleden in La Naulette in België leefde, is daarvan een voorbeeld. De antropoloog Blake zegt:

De grotten aan de oevers van de Lesse in Zuidoost-België verschaffen het bewijsmateriaal voor het bestaan van wat misschien de primitiefste mens is, zoals blijkt uit de Naulette-kaak. Toch bezat deze mens stenen amuletten, die waren doorboord om ze als sieraad te kunnen gebruiken; deze zijn gemaakt van een soort zandsteen die nu in het bekken van de Gironde voorkomt.8

De Belgische mens was dus bijzonder oud. Die mens die vóór de grote watervloed leefde – die het heuvelland van België tot 30 meter boven het peil van de huidige rivieren bedekte met een afzetting van leem of hooglandkiezel – moet de kenmerken van de Turaniër en de negroïde in zich hebben verenigd. De Canstadt- of La Naulette-mens kan zwart zijn geweest, en had niets te maken met het Indo-Europese ras waarvan de overblijfselen uit dezelfde tijd stammen als die van de holenbeer in Engis. De bewoners van de grotten met botten in Aquitanië behoren tot een veel latere periode van de geschiedenis, en zijn misschien niet zo oud als eerstgenoemden.

Indien men tegen deze bewering bezwaar maakt, niet op grond van het feit dat de wetenschap de aanwezigheid van de mens op aarde sinds onheuglijke tijden ontkent, maar omdat die ouderdom niet kan worden bepaald, omdat zijn aanwezigheid samenhangt met de duur van geologische perioden waarvan de ouderdom niet is vastgesteld; indien verder wordt betoogd dat de wetenschappers beslist bezwaar maken tegen bijvoorbeeld de bewering dat de mens aan de dieren voorafging, of dat de beschaving dateert uit het vroege eoceen, of dat er ooit reuzen hebben bestaan, mensen met drie ogen, vier armen en vier benen, androgynen, enz., dan vragen we die wetenschappers op onze beurt: ‘Hoe weet u dat? Welke bewijzen heeft u behalve uw persoonlijke hypothesen, die stuk voor stuk elk moment door nieuwe ontdekkingen kunnen worden omvergeworpen?’ En deze toekomstige ontdekkingen zullen ongetwijfeld bewijzen dat dit vroegere menstype dat aan de antropologen bekend is, welke huidskleur hij ook heeft gehad, in geen enkel opzicht aapachtig was. De Canstadt-mens en ook de Engis-mens bezaten specifiek menselijke eigenschappen.9

Men heeft de ontbrekende schakel aan het verkeerde einde van de keten gezocht; en de neanderthaler is allang aan de ‘vergetelheid van alle overhaaste blunders’ prijsgegeven. Disraeli verdeelde de mensheid in verwanten van de apen en van de engelen. In de tekst worden argumenten gegeven ten gunste van een ‘engelenleer’ – zoals christenen zouden zeggen – althans zoals die toepasbaar is op enkele mensenrassen. In elk geval kan niet de hele mensheid, zelfs niet als de mens pas sinds het mioceen bestaat, zijn gevormd uit de verachtelijke primitieve mensen van het paleolithicum, zoals ze nu door de wetenschappers worden voorgesteld. Al hun uitspraken zijn slechts willekeurige speculaties, die ze een vorm hebben gegeven die past bij en overeenstemt met hun eigen fantasierijke theorieën.

We spreken over gebeurtenissen die honderdduizenden, zelfs miljoenen jaren in het verleden liggen – wanneer de mens uit geologische tijdperken dateert10 – niet over een van die gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens de paar duizend jaar die de bescheiden en altijd voorzichtige geschiedenis aan de prehistorie toekent. Toch zijn er wetenschappers die er bijna precies zo over denken als wij. Moedig erkent abbé Brasseur de Bourbourg: ‘Overleveringen waarvan de sporen in Mexico, in Midden-Amerika, in Peru en in Bolivia worden gevonden, roepen de gedachte op dat de mens al in deze verschillende landen bestond toen de reusachtige verheffing van de Andes plaatsvond, en dat hij de herinnering daaraan heeft bewaard.’11 Van deze schrijver tot de paleontologen en antropologen van de laatste tijd staan de meeste wetenschappers achter de opvatting van precies zo’n ouderdom.

Wat Peru betreft, is er ooit een bevredigende poging gedaan om de etnologische affiniteiten en kenmerken te bepalen van het ras dat die cyclopische bouwwerken heeft opgericht, waarvan de ruïnes wijzen op een grote beschaving? Die worden bijvoorbeeld bij Kuelap aangetroffen en bestaan ‘uit een muur van gehouwen steen, 1100 m lang, 170 m breed en 45 m hoog, die een aaneengesloten massa met een platte top vormt. Op deze massa stond een andere, 180 m lang, 150 m breed en 45 m hoog, zodat de totale hoogte 90 m was. Hierin bevonden zich kamers en cellen.’12 Een feit dat veel te denken geeft is de verrassende overeenkomst tussen de architectuur van deze kolossale gebouwen en die van de oude Europese volkeren. Fergusson beschouwt de overeenkomst tussen de ruïnes van de ‘Inca’-beschaving en de cyclopische overblijfselen van de Pelasgen in Italië en Griekenland als ‘het merkwaardigste toeval in de geschiedenis van de architectuur. . . . Het is moeilijk om niet de conclusie te trekken dat er misschien een verband tussen hen bestaat.’13 Dit ‘verband’ wordt eenvoudig verklaard uit de herkomst van de volkeren die deze gebouwen hebben opgericht, en die uit een gemeenschappelijk centrum op een Atlantisch continent afkomstig waren. Alleen het aanvaarden van het laatstgenoemde kan ons helpen om dichter bij de oplossing te komen van dit vraagstuk en soortgelijke vraagstukken in bijna elke tak van de moderne wetenschap.

Dr. Lartet maakt bij zijn behandeling van dit onderwerp een einde aan de discussie door te verklaren:

De zo lang omstreden waarheid dat de mens tegelijkertijd met de grote uitgestorven soorten (elephas primigenius, rhinoceros tichorhinus, hyaena spelaea, ursus spelaeus, enz.) leefde, lijkt me voortaan onbetwistbaar en door de wetenschap definitief vastgesteld.14

Elders is aangetoond dat dit ook de opvatting van De Quatrefages is. Hij zegt:

De mens heeft naar alle waarschijnlijkheid in het mioceen15 en dus ook in het hele plioceen geleefd. Zijn er redenen om te geloven dat er nóg oudere sporen van zijn bestaan zullen worden ontdekt? . . . Hij kan dan een tijdgenoot zijn geweest van de vroegste zoogdieren, en zelfs teruggaan tot het secundair.16

Egypte is veel ouder dan Europa zoals dat er nu op de kaart uitziet. Atlantisch/Indo-Europese stammen begonnen zich daar te vestigen toen de Britse eilanden17 en Frankrijk zelfs nog niet bestonden. Men weet dat ‘de landtong van de Egyptische Zee’, of de Delta van Beneden-Egypte, heel geleidelijk vast land is geworden, en later dan het hoogland van Abessinië is ontstaan; in tegenstelling tot laatstgenoemde, dat betrekkelijk plotseling verrees, werd ze in de loop van vele eeuwen heel langzaam gevormd uit opeenvolgende lagen zeeslijk en modder, die jaarlijks werden meegebracht en afgezet door een grote rivier, de huidige Nijl. Toch is zelfs de Delta als een vast en vruchtbaar land al meer dan 100.000 jaar bewoond. Latere stammen, met nog meer Indo-Europees bloed dan hun voorgangers, kwamen uit het Oosten, en veroverden het land op een volk waarvan zelfs de naam voor het nageslacht verloren is gegaan, behalve in geheime boeken. Deze natuurlijke barrière van slijk, die langzaam maar zeker elke boot die deze onherbergzame kusten naderde, omlaag zoog, was tot enkele duizenden jaren v.Chr. de beste beveiliging van de latere Egyptenaren, die erin waren geslaagd het land te bereiken via Arabië, Abessinië, en Nubië, aangevoerd door Manu-Vena in de tijd van Visvamitra.18

De ouderdom van de mens wordt met de dag zoveel duidelijker dat zelfs de kerk zich op een eervolle overgave en terugtocht voorbereidt. De geleerde abbé Fabre, professor aan de Sorbonne, heeft categorisch verklaard dat:

de prehistorische paleontologie en archeologie, zonder in strijd te zijn met de Schrift, in de tertiaire beddingen . . . zoveel sporen van de pre-adamitische mens mogen ontdekken als ze maar willen. Omdat de bijbelse openbaring alle scheppingen van vóór de laatste zondvloed [die volgens de abbé het diluvium voortbracht] op één na buiten beschouwing laat, geeft ze ons de vrijheid het bestaan van de mens in het grijze diluvium, het plioceen, en zelfs het eoceen te erkennen. Anderzijds zijn niet alle geologen het erover eens dat we de mensen die de bol in deze oertijden bewoonden, als onze voorouders moeten beschouwen.19

De dag waarop de kerk zal inzien dat haar enige redding in de occulte uitleg van de Bijbel ligt, is misschien niet zover als sommigen denken. Menig abbé en geestelijke is al een vurige kabbalist geworden, en velen betreden ook openlijk het strijdperk om met theosofen en occultisten een lans te breken voor de metafysische verklaring van de Bijbel. Helaas voor hen beginnen ze aan het verkeerde eind. We raden hun aan, voordat ze beginnen te speculeren over het metafysische in hun heilige geschriften, een grondige studie te maken van dat wat daarin het zuiver fysieke betreft, bijv. de geologische en etnologische aanwijzingen. Want zowel in het Nieuwe als in het Oude Testament staan talloze van zulke zinspelingen op de zevenvoudige samenstelling van de aarde en van de mens, en op de zeven ronden en rassen, en ze zijn voor wie ze beide symbolisch leest, even duidelijk als de zon aan de hemel. Waarop hebben de wetten in hoofdstuk 23 van Leviticus betrekking? Wat is de filosofische reden voor al die wekelijkse offers en symbolische berekeningen zoals: ‘Vanaf de dag na de sabbat, vanaf de dag waarop de schoof omhooggeheven is, moeten zeven volle weken worden afgeteld. . . . Tegelijk met het brood moeten zeven eenjarige rammen worden geofferd’, enz.20

Men zal ons ongetwijfeld tegenspreken wanneer we zeggen dat al deze ‘graan’- en ‘vredes’-offers bedoeld waren als herdenking van de zeven ‘sabbatten’ van de mysteriën; deze sabbatten zijn zeven pralaya’s tussen zeven manvantara’s, of wat wij ronden noemen, want ‘sabbat’ is een elastisch woord, dat een rustperiode van welke aard ook betekent, zoals elders werd uitgelegd.21 En als dit niet overtuigend genoeg is, kunnen we ons wenden tot het volgende vers, dat eraan toevoegt: ‘Tot de dag na de zevende sabbat moeten jullie vijftig dagen aftellen’ [negenenveertig, 7 × 7 stadia van activiteit, en 49 stadia van rust, op de zeven bollen van de keten, en dan komt de rust van de sabbat, de vijftigste]; waarna ‘jullie de Heer een nieuw vleesoffer moeten aanbieden’,22 d.w.z. jullie zullen een offer brengen van je vlees of ‘rokken van vellen’, en jullie zullen je van je lichamen ontdoen, en als zuivere geesten blijven bestaan. Deze offerwet, die in de loop van de eeuwen is ontaard en verstoffelijkt, was een gebruik dat terugging op de eerste Atlantiërs; het kwam tot de Hebreeën via de ‘Chaldeeën’, die de ‘wijzen’ van een kaste, niet van een volk, waren, een gemeenschap van grote adepten die uit hun ‘slangenholen’ waren gekomen, en die zich al veel eerder in Babylonië hadden gevestigd.

En indien men deze interpretatie van Leviticus (vol verminkte wetten van Manu) te ver gezocht vindt, kan men zich tot de Openbaring wenden. Welke interpretatie niet-ingewijde mystici ook aan het beroemde hoofdstuk 17 geven, met zijn raadsel van de vrouw in purper en scharlaken; of de protestanten nu hun blik richten op de rooms-katholieken, wanneer ze lezen ‘een mysterie: het grote Babylon, moeder van alle hoeren en alle gruwelen ter wereld’, of dat de rooms-katholieken de protestanten woedend aankijken; de occultisten verklaren in hun onpartijdigheid dat deze woorden vanaf het begin van toepassing waren op elk exoterisch kerkendom, dat wat vanouds de ‘ceremoniële magie’ was met haar verschrikkelijke gevolgen, en wat nu de onschadelijke (want verminkte) klucht is van de rituele eredienst. Het ‘mysterie’ van de vrouw en van het beest zijn de symbolen voor het zieldodende kerkendom en het bijgeloof. ‘Het beest dat was, en niet is, en toch is. En hier komt het aan op wijsheid en inzicht. De zeven koppen zijn zeven bergen [zeven continenten en zeven rassen] waarop de vrouw zit.’23 Zij is het symbool voor alle exoterische, barbaarse, afgoden vererende geloofsvormen, en die hebben haar gehuld ‘in het bloed van de heiligen en het bloed van de martelaren’24 die protesteerden en nog protesteren. ‘En het zijn zeven koningen [zeven rassen]; vijf ervan zijn gevallen [waaronder ons vijfde ras], één is er nog [het vijfde duurt voort], en de andere [het zesde en het zevende ras] moet nog komen, en hij [de ras-‘koning’] zal dan maar kort blijven.’25 Er zijn veel van zulke toespelingen in de Apocalyps, maar de lezer moet ze zelf ontdekken. Deze vijf koningen werden al eerder genoemd.

Als zowel volgens de Bijbel als volgens de archeologie en de geologie de menselijke beschaving door drie min of meer verschillende stadia is gegaan, althans in Europa; en als de mens, zowel in Amerika en Europa als in Azië, uit geologische tijdperken dateert, waarom zou men dan de uitspraken van de geheime leer niet in overweging nemen? Is het filosofischer of logischer en ook wetenschappelijker om met Albert Gaudry niet in de miocene mens te geloven, terwijl men wel gelooft dat de beroemde vuurstenen van Thenay26 ‘door de dryopithecus-aap werden bewerkt’; of om met de occultist te zeggen dat de antropomorfe aap eeuwen na de mens kwam? Want als men eenmaal erkent, en zelfs wetenschappelijk aantoont, dat ‘er in het midden-mioceen geen enkele zoogdiersoort bestond die identiek is met nu bestaande soorten’;27 en dat de mens toen precies was wat hij nu is, alleen groter en atletischer dan wij nu zijn,28 waar ligt dan het probleem? Dat ze eigenlijk niet de afstammelingen van apen kunnen zijn, die zelf niet vóór het mioceen worden gevonden,29 wordt door verschillende bekwame natuuronderzoekers bevestigd.

Zo vinden we bij de primitieve mens van het kwartair, die met stenen wapens tegen de mammoet moest strijden, alle craniologische kenmerken die meestal worden beschouwd als een teken van grote verstandelijke ontwikkeling.30

Tenzij de mens spontaan, en in het bezit van al zijn verstand en wijsheid, uit zijn hersenloze catarrhine voorouder is ontstaan, kon hij zulke hersenen niet binnen de grenzen van het mioceen hebben verkregen, als we de geleerde abbé Bourgeois mogen geloven.

Wat de reuzen betreft: hoewel de langste mens die tot dusver onder de fossielen in Europa is gevonden, de ‘Mentone-mens’ (1,85 m) is, kunnen er nog andere worden opgegraven. Wilson, geciteerd door Lubbock, deelt mee dat er ‘in 1807 in een graf uit het neolithicum . . . een buitengewoon groot skelet werd gevonden’, en dat het werd toegeschreven aan een koning van Schotland, Albus McGaldus.31

En wanneer we in onze tijd nu en dan mannen en vrouwen aantreffen van 2,13 m tot zelfs 2,74 en 3,35 m lang, bewijst dit slechts – volgens de wet van het atavisme of het weer verschijnen van voorouderlijke kenmerken – dat er een tijd was waarin 2,74 of 3,05 m de gemiddelde lengte van de mensen was, zelfs bij ons meest recente Indo-Europese ras.

Maar omdat dit onderwerp elders al voldoende is behandeld, kunnen we onze aandacht nu richten op de Lemuriërs en de Atlantiërs, en kijken wat de oude Grieken over deze vroege rassen wisten en wat men er tegenwoordig van weet.

Het grote volk dat door de Egyptische priesters werd genoemd, waarvan de voorvaderen van de Grieken uit de tijd van Troje afstamden, en dat, zoals wordt beweerd, het Atlantische ras versloeg, was toen, zoals we zien, beslist geen ras van primitieve paleolithische mensen. Niettemin schijnt al in de tijd van Plato niemand, met uitzondering van priesters en ingewijden, een duidelijke herinnering aan de voorafgaande rassen te hebben bewaard. De eerste Egyptenaren waren al lang geleden van de laatste Atlantiërs gescheiden; ze waren zelf afstammelingen van een vreemd ras, en hadden zich ongeveer 400.000 jaar geleden in Egypte gevestigd,32 maar hun ingewijden hadden alle verslagen bewaard. Zelfs in de tijd van Herodotus33 bezaten ze nog de standbeelden van 341 koningen die over hun kleine Atlantisch/Indo-Europese onderras hadden geregeerd.34 Wanneer men als gemiddelde duur van de regering van elke koning slechts twintig jaar neemt, moet het Egyptische Rijk in de tijd van Herodotus al ongeveer 7.000 jaar hebben bestaan.

Bunsen kende aan de Grote Piramide een ouderdom toe van 20.000 jaar. Archeologen geven haar nu niet meer dan 5000, of op zijn hoogst 6000 jaar, en schenken Thebe met zijn honderd poorten grootmoedig 7000 jaar vanaf de stichting. En toch zijn er verslagen die aantonen dat Egyptische priesters – ingewijden – over land in noordwestelijke richting reisden, via wat later de Straat van Gibraltar werd; vanaf daar gingen ze naar het noorden via de toekomstige Fenicische nederzettingen in Zuid-Gallië; vervolgens nog verder noordwaarts tot ze Carnac (Morbihan) bereikten. Daarna wendden ze zich weer naar het westen en bereikten, terwijl ze nog steeds over land reisden, de noordwestelijke uitlopers van het Nieuwe Continent.35

Wat was het doel van hun lange reis? En hoever terug in de tijd moeten we zulke bezoeken plaatsen? De oude verslagen delen mee dat de ingewijden van het tweede onderras van de Indo-Europese familie zich van het ene land naar het andere begaven met het doel toezicht te houden op de bouw van menhirs en dolmens, van kolossale dierenriemen in steen, en begraafplaatsen die moesten dienen om de as van toekomstige generaties te ontvangen. Wanneer was dit? Het feit dat ze over land van Frankrijk naar Groot-Brittannië overstaken, kan ons enig idee geven van de tijd waarin zo’n reis over het vasteland kon worden volbracht.

Het was toen

het niveau van de Oostzee en de Noordzee 120 m hoger was dan nu. Het Somme-dal was nog niet zo diep uitgehold als nu; Sicilië was verbonden met Afrika, en Barbarije met Spanje. Carthago, de piramiden van Egypte, de paleizen van Uxmal en Palenque bestonden nog niet, en de moedige zeevaarders van Tyrus en Sidon, die later hun gevaarlijke reizen langs de kusten van Afrika zouden ondernemen, waren nog niet geboren. Wat we met zekerheid weten, is dat de Europese mens de tijdgenoot was van de uitgestorven soorten van het kwartair . . . dat hij getuige was van het omhoogkomen van de Alpen36 en de uitbreiding van de gletsjers, kortom dat hij duizenden jaren vóór de dageraad van de oudste historische overlevering leefde. . . . Het is zelfs mogelijk dat de mens de tijdgenoot was van uitgestorven zoogdieren van nog oudere soorten . . . van de elephas meridionalis van de zandvlakten van St. Prest . . . en van de elephas antiquus die nog eerder zou hebben geleefd dan de elephas primigenius, want hun botten zijn in verschillende Engelse grotten gevonden samen met bewerkte vuurstenen, naast botten van de rhinoceros haemitaechus en zelfs van de machairodus latidens, die van een nog eerdere datum is. É. Lartet is van mening dat het volstrekt niet onmogelijk is dat de mens al in het tertiair heeft bestaan.37

Indien het denkbeeld wetenschappelijk gesproken ‘volstrekt niet onmogelijk’ is, en men mag aannemen dat de mens al in het tertiair leefde, dan mogen we de lezer misschien eraan herinneren dat Croll het begin van dat tijdperk 2.500.000 jaar terug plaatst;38 maar er was een tijd dat hij dit begin op 15.000.000 jaar geleden stelde.

En als dit alles van de Europese mens kan worden gezegd, hoe oud zijn dan de Lemurisch-Atlantische en de Atlantisch/Indo-Europese mens? Ieder ontwikkeld mens die de vorderingen van de wetenschap volgt, weet hoe alle sporen van de tertiaire mens worden ontvangen. De laster die in 1863 over Desnoyers werd uitgestort, toen hij aan het Institut de France bekendmaakte dat hij een ontdekking had gedaan ‘in de ongerepte pliocene zandvlakten van St. Prest bij Chartres, die bewees dat de mens tegelijk met de elephas meridionalis bestond’, was even groot als het belang van de ontdekking zelf.39 De latere ontdekking (in 1867) door abbé Bourgeois, dat de mens in het mioceen leefde, en de ontvangst die deze ontdekking op het congres voor de prehistorie in Brussel in 1872 kreeg, bewijst dat de gemiddelde wetenschapper nooit iets anders ziet dan wat hij wil zien.40

Hoewel de hedendaagse archeoloog tot in het oneindige speculeert over de dolmens en hun bouwers, weet hij in feite niets daarover, noch over hun oorsprong. Toch staan deze eigenaardige en vaak kolossale monumenten van onbewerkte stenen – die gewoonlijk bestaan uit vier of zeven bij elkaar geplaatste reusachtige blokken – in groepen of rijen verspreid over Azië, Europa, Amerika, en Afrika. Stenen van enorme omvang zijn horizontaal en afwisselend op twee, drie, vier, en zoals in Poitou, op zes en zeven blokken geplaatst. Het volk noemt ze ‘duivels-altaren’, druïdenstenen, en reuzengraven. De stenen van Carnac in Morbihan, Bretagne – over een lengte van bijna een mijl en 11.000 in getal, gerangschikt in 11 rijen – zijn tweelingbroers van die in Stonehenge. De kegelvormige menhir van Locmariaquer in Morbihan is 18 m lang en bijna 2 m breed. De menhir van Champ Dolent (bij St. Malo) verheft zich 9 m boven de grond, en is daaronder 4,5 m diep. Zulke dolmens en prehistorische monumenten vindt men op bijna elke breedtegraad. Men treft ze aan in het bekken van de Middellandse Zee; in Denemarken (plaatselijke grafheuvels van 8 tot 11 m hoog); in Shetland, en in Zweden, waar ze ganggriften (of graven met gangen) worden genoemd; in Duitsland, waar ze bekendstaan als reuzengraven (Hünengräber); in Spanje (zie de dolmen van Antiguera bij Malaga), en Afrika; in Palestina en Algerije; op Sardinië (zie de nuraghi en sepolture dei giganti, of reuzengraven); in Malabar, in India, waar ze de graven van de daitya’s (reuzen) en van de rakshasa’s, de mens-demonen van Lanka, worden genoemd; in Rusland en Siberië, waar ze bekendstaan als de kurgan; in Peru en Bolivia, waar ze chulpa’s of begraafplaatsen heten, enz.

Er is geen land waar ze niet zijn. Wie hebben ze gebouwd? Waarom worden ze alle in verband gebracht met slangen en draken, met alligators en krokodillen? Men beweert dat het oude graven zijn, omdat men in enkele ervan overblijfselen van de ‘paleolithische mens’ denkt te hebben gevonden, en omdat in de grafheuvels van Amerika lichamen van latere rassen zijn ontdekt met de gebruikelijke persoonlijke eigendommen zoals halskettingen gemaakt van botten, wapens, stenen en koperen urnen, enz. Maar ongetwijfeld waren de twee beroemde heuvels – de ene in het Mississippidal en de andere in Ohio – die respectievelijk bekendstonden als ‘de alligatorheuvel’ en ‘de grote slangenheuvel’, nooit als graven bedoeld (zie verderop).41 Toch wordt op gezaghebbende manier gezegd dat de heuvels, en de heuvel- of dolmenbouwers in Europa alle ‘Pelasgisch’ zijn, en dateren van vóór de Inca’s in Amerika, hoewel ze ‘niet uit een heel ver verleden stammen’.42 Ze zijn niet door ‘een ras van dolmenbouwers’ gemaakt, dat behalve in de vroegere archeologische fantasie, nooit heeft bestaan (volgens De Mortillet, Bastian en Westropp). De opvatting van Virchow over de reuzengraven van Duitsland wordt tegenwoordig als een definitief axioma aanvaard: ‘Alleen de graven zijn gigantisch, niet de botten die ze bevatten’,43 zegt deze Duitse bioloog; en de archeologie heeft slechts te buigen en zich aan die uitspraak te onderwerpen.44

Dat er tot nu toe in de ‘graven’ geen reusachtige skeletten zijn gevonden, is nog geen reden om te zeggen dat daarin nooit overblijfselen van reuzen zijn geweest. Crematie was tot betrekkelijk kort geleden – ongeveer 80.000 of 100.000 jaar – algemeen. Bovendien werden de werkelijke reuzen bijna allemaal met Atlantis verzwolgen. Niettemin spreken de klassieken, zoals elders is gezegd, vaak over reuzenskeletten die in hun tijd nog werden opgegraven. Afgezien hiervan zijn menselijke fossielen nog steeds op de vingers van een hand te tellen. Geen enkel tot nog toe gevonden skelet is ouder dan 50 tot 60.000 jaar,45 en de lengte van de mens was sinds het derde onderras van het Indo-Europese ras verminderd van 4,5 tot 3 of 3,6 m. Dit onderras – geboren en ontwikkeld in Europa en Klein-Azië in nieuwe klimaten en onder nieuwe omstandigheden – was Europees geworden. Sindsdien is die lengte voortdurend afgenomen. Het is daarom beter om te zeggen dat alleen de graven oud zijn, en niet noodzakelijkerwijs de lichamen van de mensen die er soms in worden gevonden; en dat die graven, omdat ze reusachtig zijn, reuzen moeten hebben bevat,46 of beter gezegd de as van generaties van reuzen.

Maar niet al die cyclopische bouwwerken waren als graven bedoeld. De eerdergenoemde reizende ingewijden waren verantwoordelijk voor de zogenaamde druïdische overblijfselen, zoals Carnac in Bretagne en Stonehenge in Groot-Brittannië. En al deze gigantische monumenten zijn symbolische getuigenissen van de wereldgeschiedenis. Ze zijn niet druïdisch maar universeel. Ze zijn ook niet door de druïden gebouwd, want deze waren slechts de erfgenamen van de cyclopische kennis die hun door generaties van machtige bouwers en ‘tovenaars’, zowel goede als slechte, was nagelaten.

Het zal altijd te betreuren blijven dat de geschiedenis, die bij voorbaat het feitelijke bestaan van reuzen heeft verworpen, zo weinig van de verslagen van de oudheid over hen voor ons heeft bewaard. Toch spelen in bijna elke mythologie – die tenslotte oude geschiedenis is – de reuzen een belangrijke rol. In de Oud-Noorse mythologie waren de reuzen, Skrymir en zijn broers, tegen wie de zonen van de goden streden, een machtige factor in de geschiedenis van godheden en mensen. De hedendaagse uitleg, die deze reuzen tot broers van de dwergen maakt, en de gevechten van de goden terugbrengt tot de geschiedenis van de ontwikkeling van het Indo-Europese ras, zal alleen ingang vinden bij de aanhangers van de Indo-Europese theorie, zoals die door Max Müller is uiteengezet. Zelfs als we aannemen dat de Turaanse rassen werden getypeerd door de dwergen (dvergar), en dat een donker, rondhoofdig dwergachtig ras naar het noorden werd gedreven door de blanke Scandinaviërs, of Aesir, de goden die zoals mensen waren, dan bestaat er noch in de geschiedenis noch in enig wetenschappelijk boek een antropologisch bewijs voor het bestaan in tijd of ruimte van een ras van reuzen. Dat dit toch, relatief gezien en in feite naast de dwergen, bestaat, kan Schweinfurth bevestigen. De Nyam-Nyam van Afrika zijn echte dwergen, terwijl hun naaste buren (verschillende stammen van betrekkelijk lichte Afrikanen) reuzen zijn als men ze naast de Nyam-Nyam plaatst, en zelfs heel groot zijn naast Europeanen, want al hun vrouwen zijn langer dan 2 m.47

In Cornwall en in het oude Brittannië zijn de overleveringen over deze reuzen daarentegen heel algemeen; men zegt dat ze zelfs tot in de tijd van koning Arthur hebben geleefd. Uit dit alles blijkt dat er onder de Kelten veel langer reuzen hebben geleefd dan onder de Teutoonse volkeren.

Als we onze aandacht richten op de Nieuwe Wereld, dan zien we daar overleveringen over een ras van reuzen in Tarija op de oostelijke hellingen van de Andes en in Ecuador, die tegen goden en mensen streden. Deze oude overleveringen noemen sommige plaatsen ‘los campos de los gigantes’ – de velden van de reuzen – en daar treft men altijd pliocene zoogdieren aan en stranden die in het plioceen omhoog zijn gekomen. ‘Niet alle reuzen liggen onder de berg Ossa’, en een antropologie die de overleveringen van reuzen beperkt tot Griekse en bijbelse mythologieën, zou echt armzalig zijn. In de Slavische landen, vooral in Rusland, wemelt het van legenden over de bogatyri (machtige reuzen) van vroeger; en hun folklore, die grotendeels heeft gediend als basis voor nationale geschiedenissen, hun oudste liederen en overleveringen, spreken over de reuzen van voorheen. We kunnen dus gerust de moderne theorie die van de titanen alleen maar symbolen voor kosmische krachten wil maken, verwerpen. Ze waren echte levende mensen, of ze nu 6 of slechts 3,5 m lang waren. Zelfs de homerische helden, die natuurlijk tot een veel recentere periode in de geschiedenis van de rassen behoorden, schijnen wapens te hebben gehanteerd die te groot en te zwaar zijn voor de sterkste mensen van nu.

Zelfs twee sterke mensen konden de zware last niet opheffen,
Mensen zoals er leven in deze dagen van verval.48

Indien de fossiele voetafdrukken uit Carson, Nevada, Verenigde Staten, van mensen zijn, dan wijzen ze op reusachtige mensen. Over hun echtheid kan geen twijfel bestaan. Het is te betreuren dat het hedendaagse en wetenschappelijke bewijs voor het bestaan van reusachtige mensen alleen op voetafdrukken moet berusten. Telkens weer bleken de skeletten van hypothetische reuzen die van olifanten en mastodonten te zijn. Maar al zulke blunders van vóór de tijd van de geologie, en zelfs de reisverhalen van Sir John Mandeville, die zegt dat hij in India reuzen met een lengte van 17 m zag, bewijzen slechts dat het geloof in het bestaan van reuzen nooit uit de gedachten van de mensen is verdwenen.

Wat men weet en aanvaardt, is dat er verschillende rassen van reusachtige mensen hebben bestaan en duidelijke sporen hebben achtergelaten. In het Journal of the Anthropological Institute49 wordt gezegd dat er zo’n ras in Palmyra en mogelijk in Midian heeft bestaan, dat schedelvormen vertoonde die veel verschillen van die van de joden. Het is niet onwaarschijnlijk dat er zo’n ras in Samaria bestond, en dat het mysterieuze volk dat in Galilea de steencirkels bouwde, neolithische vuurstenen in het Jordaandal bewerkte en een oude Semitische taal in stand hield die veel verschilde van de vierkante Hebreeuwse lettertekens, een heel grote gestalte had. De Engelse bijbelvertalingen zijn nooit betrouwbaar, zelfs niet in hun hedendaagse herziene vorm. Ze spreken over nefilim, en vertalen dit woord door ‘reuzen’, en voegen eraan toe dat dit ‘harige’ mensen waren, waarschijnlijk de grote en krachtige prototypen van de latere saters die door de fantasie van de kerkvaders zo welsprekend zijn beschreven.

Enkele kerkvaders verzekeren hun bewonderaars en volgelingen dat ze deze ‘saters’ zelf hadden gezien – sommige levend, andere ingepekeld en geconserveerd. Toen het woord ‘reuzen’ eenmaal als synoniem voor nefilim was aangenomen, hebben de commentatoren hen vereenzelvigd met de zonen van Anak. De vrijbuiters die het Beloofde Land in bezit namen, troffen daar een eerdere bevolking aan die hun in lengte ver overtrof, en ze noemden hen een ras van reuzen. Maar de rassen van werkelijk reusachtige mensen waren al eeuwen vóór de geboorte van Mozes verdwenen. Deze lange mensen leefden in Kanaän, en zelfs in Bashan, en kunnen vertegenwoordigers hebben gehad in de nabateeërs van Midian. Ze hadden een veel grotere gestalte dan de kleine joden. 4000 jaar geleden onderscheidden hun schedelvorm en hun lange gestalte hen van de kinderen van Heber. 40.000 jaar geleden kunnen hun voorouders een nog veel reusachtiger gestalte hebben gehad, en 400.000 jaar daarvóór moeten ze zich hebben verhouden tot de huidige mensen als de Brobdingnagianen tot de Lilliputters. De Atlantiërs van de middenperiode werden de Grote Draken genoemd, en het eerste symbool van hun stamgoden, toen de ‘goden’ en de goddelijke dynastieën hen hadden verlaten, was dat van een reusachtige slang.

Het mysterie dat de oorsprong en de religie van de druïden versluiert, is even groot als dat van hun veronderstelde heiligdommen voor de huidige kenners van de symboliek, maar niet voor de ingewijde occultisten. Hun priesters waren afstammelingen van de laatste Atlantiërs, en wat over hen bekend is, wettigt de conclusie dat ze oosterse priesters waren, verwant aan de Chaldeeën en Indiërs, maar niet veel meer dan dat. Men mag aannemen dat ze hun godheid op dezelfde manier symboliseerden als de hindoes hun Vishnu, als de Egyptenaren hun ‘mysteriegod’, en als de bouwers van de Grote Slangenheuvel in Ohio hun godheid vereerden, namelijk in de vorm van de ‘machtige slang’, het symbool van de eeuwige godheid Tijd (Kala bij de hindoes). Plinius noemde hen de ‘magiërs van de Galliërs en Britten’. Maar ze waren meer dan dat. De schrijver van Indian Antiquities50 ziet veel verwantschap tussen de druïden en de brahmanen van India. Dr. Borlase wijst op een nauwe overeenkomst tussen hen en de magiërs van Perzië;51 anderen zien in hen een gelijkenis met de orfische priesters van Thracië. Dit komt omdat ze, wat hun esoterische leringen betreft, verbonden waren met de universele wijsheid-religie, en zo banden hadden met alle exoterische erediensten.

Evenals de hindoes, de Grieken en de Romeinen (we spreken over de ingewijden), de Chaldeeën en de Egyptenaren, geloofden de druïden in de leer van een opeenvolging van werelden, en ook in die van zeven ‘scheppingen’ (van nieuwe continenten) en veranderingen van het aardoppervlak, en in een zevenvoudige nacht en dag voor elke aarde of bol.52 Overal waar de slang met het ei wordt aangetroffen, kende men beslist deze leer. Hun dracontia (drakentempels) zijn een bewijs ervan. Dit geloof was zo universeel, dat wanneer we in de esoterie van verschillende religies ernaar zoeken, we het bij alle zullen ontdekken. We zullen het vinden bij de Indo-Europese hindoes en mazdeeërs, de Grieken, de Romeinen, en zelfs bij de oude joden en de eerste christenen, van wie het tegenwoordige nageslacht nauwelijks begrijpt wat ze in hun Schrift lezen.

Nadat de wereld is ontbonden, zegt Seneca, en in de schoot van Jupiter is teruggekeerd, blijft deze god enige tijd in zichzelf gekeerd en . . . verborgen, geheel verzonken in contemplatie. . . . Daarna zien we dat er een nieuwe wereld uit hem voortkomt . . . Dieren worden opnieuw voortgebracht. Een onschuldige mensheid wordt voortgebracht.53 . . . Als hij opnieuw spreekt over de periodieke ontbinding van de wereld, wat betekent dat alles sterft, zegt hij [Seneca] dat wanneer de natuurwetten onder het puin zullen zijn begraven, en de laatste dag van de wereld zal aanbreken, de zuidpool bij haar val alle gebieden van Afrika zal verpletteren, en de noordpool alle landen beneden haar zal bedelven. De verschrikte zon zal van zijn licht worden beroofd; het paleis van de hemel raakt in verval en zal tegelijk leven en dood voortbrengen, en een of andere soort ontbinding zal ook alle godheden treffen, die zo zullen terugkeren tot hun oorspronkelijke chaos.54

Men zou kunnen denken dat men het Purana-verhaal van Parasara over de grote pralaya aan het lezen is. Het is bijna hetzelfde, denkbeeld voor denkbeeld. Heeft het christendom niet iets dergelijks? Wij zeggen van wel. Laat de lezer de Bijbel opslaan en de Tweede Brief van Petrus lezen, en hij zal daar dezelfde denkbeelden vinden:

Er zullen in de laatste dagen sarcasten komen . . . die zeggen, ‘Waar blijft hij nu? Hij had toch beloofd te komen? . . . De generatie voor ons is al gestorven, maar alles is nog steeds zoals het vanaf het begin van de schepping is geweest.’ Ze gaan er dan . . . aan voorbij dat er al eens een hemel is geweest, en een aarde die door Gods woord gevormd was uit water en door middel van water; en dat de toenmalige wereld is vergaan toen ze door het water werd overspoeld. Maar de tegenwoordige hemel en aarde . . . zijn voor het vuur bestemd . . . waarin de hemelen . . . zullen vergaan, en de elementen zullen smelten door de hevige hitte . . . maar we zien uit naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.55

Wanneer tekstverklaarders hierin een verwijzing willen zien naar de schepping, de zondvloed, en de beloofde komst van Christus, waarna ze in een nieuw Jeruzalem in de hemel zullen leven, is dat niet de schuld van ‘Petrus’. Wat de schrijver van de Brieven voor ogen had, was de vernietiging van ons vijfde ras door onderaardse vuren en overstromingen, en het verschijnen van nieuwe continenten voor het zesde wortelras. De schrijvers van deze Brieven waren namelijk allemaal onderlegd in de symboliek, zoal niet in de wetenschap.

Elders is al gezegd dat het geloof in de zevenvoudige samenstelling van onze ‘keten’ de oudste lering van de eerste Iraniërs was, die deze van de eerste Zarathoestra hadden gekregen. Het is tijd om dit te bewijzen aan de parsi’s die de sleutel tot de betekenis van hun heilige geschriften hebben verloren. In de Avesta wordt de aarde beschouwd als tegelijkertijd zevendelig en driedelig. Dr. Geiger beschouwt dit als een inconsequentie, om de volgende redenen, die hij tegenstrijdigheden noemt: de Avesta spreekt over de drie delen van de aarde, omdat de Rig-Veda ‘drie aarden’ noemt. ‘Drie strata of lagen die boven elkaar liggen, zouden hiermee worden bedoeld.’56 Maar hij heeft het volledig mis, evenals alle exoterische niet-ingewijde vertalers. De Avesta heeft het denkbeeld niet aan de Rig-Veda ontleend, maar herhaalt slechts de esoterische leer. De ‘drie strata of lagen’ verwijzen niet alleen maar naar onze bol, maar naar drie lagen van de bollen van onze aardketen: twee aan twee op elk gebied, één op de neergaande, de andere op de opgaande boog. Zo is onze aarde, de zevende en de vierde bol, zevendelig met betrekking tot de zes sferen of bollen boven haar, terwijl ze met betrekking tot de gebieden boven ons gebied driedelig is. Deze betekenis wordt uitgewerkt en bevestigd door de tekst in de Avesta en de Vendidad, en zelfs door de speculaties – heel moeizame en onbevredigende gissingen – van de vertalers en commentatoren.

Hieruit volgt dat de verdeling van de ‘aarde’, of beter gezegd van de aardketen, in zeven karshvars niet in tegenspraak is met de drie ‘zones’, indien dit woord als ‘gebieden’ wordt gelezen. Zoals Geiger opmerkt, is deze zevenvoudige verdeling heel oud – de oudste van alle – omdat de Gatha’s al spreken over de ‘zevendelige aarde’.57 Want ‘volgens de parsi-geschriften moet men de zeven karshvars beschouwen als volledig gescheiden delen van de aarde’, wat ze ongetwijfeld zijn. Want ‘tussen hen in golft de oceaan, zodat het, zoals in verschillende passages wordt gezegd, onmogelijk is van de ene karshvar naar de andere te gaan’.58 De ‘oceaan’ is natuurlijk de ruimte, want laatstgenoemde werd ‘wateren van de ruimte’ genoemd voordat ze bekendstond als ether. Bovendien vertaalt Neriosengh, de vertaler van de Yasna, het woord karshvar consequent met dvipa, en vooral Hvaniratha met Jambudvipa.59 Maar dit feit wordt door de oriëntalisten niet bij hun beschouwingen betrokken, en daarom zien we dat zelfs de vertaler van het boek van dr. Geiger, een geleerde zoroastriër en parsi van geboorte, zonder een woord van commentaar voorbijgaat aan verschillende opmerkingen van eerstgenoemden over dit soort ‘tegenstrijdigheden’ die in de mazdeïsche geschriften veel voorkomen. Een van zulke ‘tegenstrijdigheden’ en ‘toevalligheden’ betreft de overeenkomst tussen de zoroastrische en de Indiase leer op het punt van de zeven dvipa’s (eilanden, of beter gezegd continenten), zoals die in de Purana’s voorkomen, nl.:

De dvipa’s vormen concentrische ringen die, gescheiden door de oceaan, Jambudvipa omringen, dat in het midden ligt. Volgens de Iraanse opvatting ligt de karshvar Hvaniratha ook in het centrum van de rest . . . elk van deze [de zes andere karshvars] is een bijzondere individuele ruimte, en zo groeperen ze zich rond [boven] Hvaniratha.60

Hvaniratha is niet, zoals Geiger en zijn vertaler denken, ‘het land bewoond door de Iraanse stammen’, maar onze bol of aarde, en de andere namen betekenen niet ‘de aangrenzende gebieden van vreemde volkeren in het noorden, zuiden, westen en oosten’.61 Want de zin die op het citaat van blz. 131 volgt, namelijk dat ‘twee, Vourubaresti en Vourugaresti, in het noorden liggen; twee, Vidadhafshu en Fradadhafshu, in het zuiden; Savahi en Arezahi in het oosten en westen’, geeft eenvoudig een heel treffende en nauwkeurige beschrijving van de ‘keten’ van onze planeet, de aarde, die als volgt is weergegeven in het Boek van Dzyan (11):

Zeven karshvars

Bovenstaande mazdeïsche namen hoeft men slechts te vervangen door de in de geheime leer gebruikte om een orthodoxe lering te verkrijgen. De ‘aarde’ (onze wereld) is dus ‘driedelig’, omdat de keten van de werelden zich op drie verschillende gebieden boven onze bol bevindt, en ze is zevendelig op grond van de zeven bollen of sferen die de keten vormen. Vandaar de verdere betekenis die in de Vendidad62 wordt gegeven, namelijk dat ‘alleen Hvaniratha met [het woord] imat, ‘deze’ [aarde], is verbonden, terwijl alle andere karshvars zijn verbonden met [het woord] avat, ‘dat’ of die [hogere aarden]’.63 Het kan niet duidelijker.

Hetzelfde kan worden gezegd van de tegenwoordige opvattingen over alle andere oude geloofsstelsels.

De druïden begrepen de betekenis van de zon in Stier, dus wanneer alle vuren op 1 november werden uitgedoofd, bleven alleen hun heilige en onblusbare vuren de horizon verlichten, evenals die van de magiërs en de hedendaagse zoroastriërs. En evenals het vroege vijfde ras en later de Chaldeeën, de Grieken, en ook de christenen, die tot op heden hetzelfde doen zonder de werkelijke betekenis te vermoeden, begroetten ze de morgenster: de schone Venus-Lucifer64. Strabo spreekt over een eiland dicht bij Brittannië, ‘waar Ceres en Persephone werden vereerd met dezelfde rituelen als in Samothrake, en dit eiland was het heilige Ierna’, waar een eeuwig vuur brandde.65 De druïden geloofden in de wedergeboorte van de mens, niet zoals Lucanus zegt: ‘dat dezelfde geest een nieuw lichaam zal bezielen, niet hier, maar in een andere wereld’,66 maar in een reeks reïncarnaties in deze zelfde wereld; want zoals Diodorus zegt, ze verklaarden dat de zielen van mensen na verloop van een bepaalde periode andere lichamen zouden binnengaan.67

De Indo-Europeanen van het vijfde ras namen deze leringen over van hun voorgangers van het vierde ras, de Atlantiërs. De leringen waarin stond dat hun ouderlijke wortelras als gevolg van het verkrijgen van bovenmenselijke vermogens met elke generatie arroganter was geworden en geleidelijk naar zijn ondergang was afgegleden, hadden ze trouw bewaard. Die verslagen herinnerden hen zowel aan het reusachtige intellect van de voorafgaande rassen als aan hun reusachtige afmetingen. Men kan zulke verslagen terugvinden in elke eeuw van de geschiedenis, in bijna elk oud fragment dat uit de oudheid tot ons is gekomen.

Aelianus bewaarde een fragment van Theophrastus, dat was geschreven in de tijd van Alexander de Grote.68 Het is een gesprek tussen Midas de Frygiër en Silenus. Aan eerstgenoemde wordt verteld over een continent dat in oude tijden had bestaan, en dat zo enorm groot was, dat Azië, Europa en Afrika in vergelijking daarmee kleine armzalige eilanden schenen. Het was het laatste continent dat dieren en planten van reusachtige grootte voortbracht. Daar, zei Silenus, bereikten de mensen twee keer de lengte van de langste mens in zijn tijd (van de verteller), en ze werden tweemaal zo oud. Ze hadden rijke steden met tempels, en één van die steden had meer dan een miljoen inwoners, en er was goud en zilver in grote overvloed.69

De veronderstelling van A.R. Grote dat Atlantis slechts een mythe was, ontstaan uit een luchtspiegeling – wolken aan een verblindende hemel die eruitzagen als eilanden in een gouden zee – is niet serieus genoeg om er zelfs aandacht aan te besteden.

Noten

  1. J.-S. Bailly, Lettres sur l’Atlantide, 1779, blz. 12.
  2. Op.cit., blz. 13-14.
  3. Voltaire geciteerd in Bailly, Lettres sur l’Atlantide, blz. 14-15. Dit vermoeden is maar voor de helft een gissing. Er waren zulke ‘zondvloeden van barbaren’ tijdens het vijfde ras. Maar het vierde ras werd door een echte zondvloed van water weggevaagd. Toch wist noch Voltaire noch Bailly iets over de geheime leer van het Oosten.
  4. Op.cit., blz. 17.
  5. Voor een volledige bespreking van de relatie tussen de oude Grieken en Romeinen, en de Atlantische kolonisten, zie ‘Question 6: ‘Historical difficulty’ – Why’, Five Years of Theosophy, blz. 308-46; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2:266-92.
  6. Timaeus, 23b, 24e.
  7. Het verhaal over Atlantis en alle overleveringen daarover werden, zoals men weet, verteld door Plato in zijn Timaeus (24e-25d) en Kritias. Plato had het als kind gehoord van zijn negentigjarige grootvader Kritias, die het in zijn jeugd had gehoord van Solon, de vriend van zijn vader Dropides. Solon was een van de zeven wijzen van Griekenland, en we denken dat men geen betrouwbaarder bron zou kunnen vinden.
  8. Zie dr. C. Carter Blake, ‘On a human jaw from the cave of La Naulette, near Dinant, Belgium’, Anthropological Review, deel 5, okt. 1867.
  9. Zie De Quatrefages en Hamy, Les crânes des races humaines, 1882.
  10. De ‘mensaap’ van Haeckel uit het mioceen is de droom van een monomaan, die De Quatrefages (zie zijn Human Species, blz. 105-13) op knappe manier heeft weerlegd. Het is niet duidelijk waarom de wereld het nachtwerk van een psychofobische materialist eerder zou aanvaarden dan de overleveringen van de oudheid. Om Haeckels theorie te aanvaarden moet men in goed vertrouwen het bestaan van verschillende dieren aannemen die in de wetenschap of in de natuur onbekend zijn; bijvoorbeeld de sozura, een amfibie die behalve in de verbeelding van Haeckel nooit ergens heeft bestaan.
  11. Geciteerd in Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, blz. 186-7.
  12. Ignatius Donnelly, Atlantis: The Antediluvian World, 1882, blz. 393. Donnelly heeft veel bewijs verzameld om aan te tonen dat de Peruaanse kolonie afstamt van de Atlantiërs (blz. 390-403).
  13. Geciteerd in Donnelly, Op.cit., blz. 398.
  14. É. Lartet & H. Christy, Cavernes du Périgord, 1864, blz. 35.
  15. De bekwame schrijver van Atlantis: The Antediluvian World geeft bij de bespreking van de oorsprong van verschillende Griekse en Romeinse gebruiken uiting aan zijn overtuiging dat ‘de wortels van de hedendaagse gebruiken teruggaan tot het mioceen’ (blz. 464). Ja, en nog verder, zoals al is gezegd.
  16. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 152.
  17. Zoals wij ze nu kennen. De geologie bewijst namelijk niet alleen dat de Britse eilanden vier keer zijn verzonken en herrezen, maar ook dat de zeestraat tussen deze eilanden en Europa in een ver verleden droog land was.
  18. Zie in Isis ontsluierd, 1:773, wat Kulluka-Bhatta zegt.
  19. Les origines de la terre et de l’homme, 1873, blz. 454. In verband hiermee spreekt prof. N. Joly uit Toulouse, die de abbé in zijn Man before Metals citeert, de hoop uit dat Fabre hem zal toestaan ‘op dit laatste punt met hem van mening te verschillen’; blz. 186. Dat doen de occultisten ook; want hoewel ze beweren dat de vijf rassen die tot dusver zijn geëvolueerd, in hun fysiologie en uiterlijke verschijning grote verschillen vertonen, houden ze toch vol dat de tegenwoordige menssoort afstamt van een en dezelfde oorspronkelijke stam, geëvolueerd uit de ‘goddelijke mensen’ – onze gemeenschappelijke voorouders.
  20. Leviticus 23:15, 18.
  21. Zie afdeling 2, hfst. 25, ‘De mysteries van het zevental’, blz. 672ev.
  22. Leviticus 23:16.
  23. Openbaring 17:8-9.
  24. Openbaring 17:6.
  25. Openbaring 17:8-10.
  26. ‘De vuurstenen van Thenay dragen onmiskenbare sporen van bewerking door mensenhanden.’ G. de Mortillet, Promenades au Musée de Saint-Germain, 1869, blz. 76.
  27. Albert Gaudry, Les enchaînements du monde animal dans les temps géologiques, 1878, blz. 240.
  28. Over de rendierjagers van Périgord zegt Joly dat ‘ze heel lang en atletisch waren, met een stevig gebouwd skelet’. (Man before Metals, blz. 353.)
  29. ‘Aan de oevers van het meer van Beauce’, zegt abbé Bourgeois, ‘leefde de mens te midden van een fauna die volledig is verdwenen (aceratherium, tapir, mastodont). Met het rivierzand van de Orléanais kwam de antropomorfe aap (pliopithecus antiquus)’; dus later dan de mens. (Zie Congrès international d’anthropologie et d’archéologie préhistoriques, Parijs, 1867, verslag van de 2de sessie, blz. 67ev.)
  30. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 312.
  31. Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, blz. 85.
  32. ‘Bij het verrichten van peilingen in de modderige bodem van het Nijldal werden twee bakstenen ontdekt, een op een diepte van 18 m, de andere op 22 m. Als we aannemen dat de dikte van de jaarlijkse door de rivier gevormde afzetting 15 cm per eeuw bedraagt [nauwkeuriger berekeningen hebben aangetoond dat deze niet meer dan 7,5 tot 12,5 cm per eeuw is], moeten we de ouderdom van de eerste van deze stenen op 12.000 jaar, en die van de tweede op 14.000 jaar, stellen. Op grond van soortgelijke berekeningen veronderstelt Burmeister dat er sinds het eerste verschijnen van de mens op Egyptische bodem 72.000 jaar zijn verlopen, en Draper kent aan de Europese mens, die getuige was van de laatste ijstijd, een ouderdom toe van meer dan 250.000 jaar.’ (Joly, L’homme avant les métaux, 1885, blz. 169.) De Egyptische dierenriemen geven meer dan 75.000 jaar van waarneming aan! (Zie eerder, blz. 487-9.) Er moet hierbij worden opgemerkt dat Burmeister alleen over de Deltabevolking spreekt.
  33. Herodotus, Historiën, 2:142.
  34. Zie Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 66.
  35. Of wat nu de Britse Eilanden zijn, die toen nog niet van het hoofdcontinent waren gescheiden. ‘De vroegere bewoner van Picardië kon naar Groot-Brittannië gaan zonder het Kanaal over te steken. De Britse Eilanden waren met Gallië verbonden door een land­engte die later is verzonken.’ (Man before Metals, blz. 183-4.)
  36. Hij was getuige ervan en herinnerde het zich ook, omdat ‘de uiteindelijke verdwijning van het grootste continent [van Atlantis] een gebeurtenis was die samenviel met het omhoogkomen van de Alpen’, schrijft een meester (zie Esoteric Buddhism, 5de druk, blz. 70). Telkens wanneer een deel van het droge land van ons halfrond verdween, kwam een stuk land van het nieuwe continent uit de zeeën omhoog. Op deze reusachtige aardramp, die zich over een periode van 150.000 jaar uitstrekte, berusten de overleveringen van alle ‘zondvloeden’; de joden baseerden hun versie op een gebeurtenis die later op ‘Poseidonis’ plaatsvond.
  37. Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, ‘The antiquity of the human race’, blz. 184.
  38. Zie James Croll, Climate and Time, 1875, blz. 358.
  39. Nicolas Joly, Man before Metals, 1883, blz. 176.
  40. De wetenschappelijke ‘jury’ was het zoals gewoonlijk onderling oneens; terwijl De Quatrefages, De Mortillet, Worsaae, Engelhardt, Waldemar, Schmidt, Capellini, Hamy, en Cartailhac, op de vuurstenen de sporen van menselijk handwerk zagen, weigerden Steenstrup, Virchow, en Désor, die als zodanig te erkennen. Toch is de meerderheid, met uitzondering van een paar Engelse wetenschappers, op de hand van Bourgeois.
  41. Aan een wetenschappelijk boek ontlenen we de volgende beschrijving: ‘Het eerste van deze dieren [de alligator], dat met grote vakkundigheid is gemaakt, is wel 75 m lang . . . Het binnenste bestaat uit een hoop stenen, waaroverheen de vorm in fijne stevige klei is aangebracht. De grote slang wordt weergegeven met geopende bek, bezig een ei te verslinden waarvan de middellijn op het dikste gedeelte 30 m bedraagt; het lichaam van het dier is in sierlijke bochten gekronkeld en de staart is tot een spiraal opgerold. De hele lengte van het dier is 335 m. Dit werk is uniek . . . en er is niets op het oude continent dat ermee overeenkomt.’ (Joly, Man before Metals, blz. 168-9.) Behalve dan de symboliek van de slang – de cyclus van de tijd – die de kosmos, het ei, verslindt.
  42. Vgl. N. Joly, Op.cit., 1883, blz. 156-7, 159.
  43. Op.cit., blz. 156.
  44. Het zou voor de feiten misschien beter zijn als we meer deskundigen in de wetenschap hadden en minder ‘autoriteiten’ op het gebied van algemene vraagstukken. We horen van Humboldt ook geen gezaghebbende en definitieve uitspraken over poliepen of over de aard van een gezwel.
  45. 57.000 jaar is de ouderdom die dr. Dowler toeschrijft aan de overblijfselen van het menselijk skelet dat onder vier oude bossen in New Orleans aan de oevers van de Mississippi lag begraven.
  46. A.S. Murray zegt dat de barbaren van de Middellandse Zee zich over de vaardigheden van de Atlantiërs hebben verbaasd. ‘Hun fysieke kracht was uitzonderlijk [waarvan hun cyclopische bouwwerken inderdaad getuigen], de aarde schudde soms onder hun voetstappen. Wat ze ook deden, werd snel gedaan. . . . Ze waren wijs en deelden hun wijsheid aan de mensen mee’ (Manual of Mythology, 1874, blz. 3).
  47. Zie de meest recente boeken van Schweinfurth.
  48. Homerus, Ilias, 12:447-9.
  49. Dr. C. Carter Blake, ‘Human remains from Palmyra’, Journal of the Anthropological Institute, deel 1, 1871, blz. 319.
  50. Thomas Maurice.
  51. Maar de magiërs van Perzië waren nooit Perzen, zelfs geen Chaldeeën. Ze kwamen uit een ver land; de oriëntalisten zijn van mening dat dit Medië was. Dit kan zo zijn, maar uit welk deel van Medië? Hierop krijgen we geen antwoord.
  52. Zie Esoteric Buddhism.
  53. Epistulae morales ad Lucilium, 9:16; Quaestiones naturales, boek 3, hfst. 30.
  54. Hercules Oetaeus, 3de bedrijf, 3de toneel, 1100-17. Vgl. Kenealy, The Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes, blz. 160.
  55. 2 Petrus 3:3-13.
  56. Wilhelm Geiger, Civilization of the Eastern Iranians in Ancient Times, 1885, deel 1, blz. 129.
  57. Op.cit., deel 1, blz. 130. ‘Bumi haptaiti’ in Yasna 32:3.
  58. Op.cit., deel 1, blz. 130. Vgl. bijv. deel 1, blz. 4 van de Pahlavi vertaling, Bundahishn, 21:2-3.
  59. Op.cit., deel 1, blz. 130vn; voetnoot van Darab Dastur Peshotan Sanjana, ba, de vertaler (naar het Engels) van dr. Wilhelm Geigers boek Civilization of the Eastern Iranians.
  60. Op.cit., deel 1, blz. 130-1.
  61. Op.cit., deel 1, blz. 132.
  62. Fargard 19:39.
  63. Geiger, Op.cit., deel 1, blz. 131.
  64. Dr. Kenealy citeert, in zijn Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes (blz. 162-3), Vallancey, die zegt: ‘Ik was nog geen week in Ierland aangekomen uit Gibraltar, waar ik Hebreeuws en Chaldeeuws had gestudeerd onder joden uit verschillende landen, toen ik een boerenmeisje tegen een boer naast haar hoorde zeggen ‘Feach an Maddin Nag’ (kijk, de morgenster), terwijl ze naar de planeet Venus wees, de Maddina Nag van de Chaldeeën.’
  65. Geografie, 4:4:6; 4:5:4.
  66. Marcus Annaeus Lucanus, Pharsalia, 1:452-63.
  67. Bibliotheca, 5:28, 6ev. Er was een tijd toen de hele wereld, de hele mensheid, één religie had, en men ‘één taal’ sprak. ‘Alle religies op aarde waren aanvankelijk één en gingen uit van één centrum’, zegt Faber terecht.
  68. Claudius Aelianus, Varia historia, 3:18.
  69. Vgl. Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 151.

De geheime leer, 2:844-64
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag