Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

7. Wetenschappelijke en geologische bewijzen voor het bestaan van verschillende verzonken continenten

Het is misschien goed – voor wie de overlevering van een verloren mioceen Atlantis terugbrengt tot een ‘verouderde mythe’ – om een paar wetenschappelijke uitspraken op dit punt te laten volgen. Het is waar dat de wetenschap in het algemeen onverschillig staat tegenover zulke vraagstukken. Maar er zijn wetenschappers die bereid zijn te erkennen dat bij geologische kwesties een voorzichtig agnosticisme over het verre verleden in elk geval veel filosofischer is dan een ontkenning op voorhand, of zelfs een haastige generalisatie op basis van onvoldoende gegevens.

Intussen kunnen we wijzen op twee heel interessante voorbeelden, die we onlangs tegenkwamen, als een ‘bevestiging’ van bepaalde passages in de brief van een meester, gepubliceerd in Esoteric Buddhism. Aan de deskundigheid van deze autoriteiten zal men niet twijfelen:

Nr. 1 Nr. 1
‘Het verzinken van Atlantis (de groep continenten en eilanden) begon tijdens het [eoceen . . . en het culmineerde in het] mioceen, ten eerste in de definitieve verdwijning van het grootste continent, een gebeurtenis die samenviel met het omhoogkomen van de Alpen, en ten tweede in het verzinken van het laatste van de mooie eilanden, iets wat door Plato wordt genoemd.’1 ‘Was er, zoals sommigen geloofden, een Atlantis, een continent of een archipel van grote eilanden in het gebied van de noordelijke Atlantische Oceaan? Deze hypothese is misschien niet zo onfilosofisch; want omdat volgens de geologen ‘de Alpen sinds het begin van het eoceen 1200 en op sommige plaatsen zelfs meer dan 3000 m van hun huidige hoogte hebben gekregen’ (Lyell, Principles of Geology, 1867, deel 1, blz. 253), zou een postmiocene daling het hypothetische Atlantis in een bijna bodemloze diepte hebben kunnen meeslepen.’2
Nr. 2 Nr. 2
‘Lemurië mag evenmin met het Atlantische continent worden verward als Europa met Amerika. Beide verzonken en verdronken met al hun ‘goden’; toch verstreek er tussen de twee rampen een korte periode van ongeveer 700.000 jaar; Lemurië bloeide en beëindigde zijn loopbaan precies in dat korte tijdsbestek vóór het vroege eoceen, omdat zijn ras het derde was. De overblijfselen van dat eens zo grote volk kan men zien in sommige plathoofdige Aboriginals van uw Australië.’3

‘Het zou voorbarig zijn te zeggen – omdat er nog geen bewijs is geleverd – dat er in het eoceen geen mensen konden bestaan, vooral omdat kan worden aangetoond dat een mensenras, het laagste dat we kennen, tegelijk bestaat met dat restant van de eocene flora dat nog op het continent en de eilanden van Australië voortleeft.’4

Ook Haeckel, die het bestaan van een voormalig Lemurië volledig aanvaardt, beschouwt de Aboriginals als rechtstreekse afstammelingen van de Lemuriërs. ‘Blijvende vormen van de twee [zijn Lemurische] stammen leven naar alle waarschijnlijkheid nog voort . . . in de Papoea’s en Hottentotten . . . de Aboriginals en een deel van de Maleiers.’5

De opvatting van Gerland over een vroegere beschaving, waarvan een deel van deze gedegenereerde Aboriginals de laatst overgebleven tak is, geeft veel te denken. Over de religie en de mythologie van de stammen schrijft hij: ‘De bewering dat de Aboriginal-beschaving [?] op een hogere trap wijst, wordt nergens duidelijker bewezen dan hier, waar alles klinkt als de wegstervende stem van een vroeger en rijker tijdperk. Het denkbeeld dat de Aboriginals geen religie of mythologie hebben, is volstrekt onjuist. Maar deze religie is ongetwijfeld helemaal in verval geraakt.’6

Haeckel maakt bij zijn andere bewering, namelijk dat de Aboriginals een ‘deel van de Maleiers’ zijn (zie zijn etnologische theorieën in The Pedigree of Man), een fout door de Aboriginals bij de rest in te delen. De Maleiers en Papoea’s zijn een gemengd ras, voortgekomen uit de vermenging van de lage Atlantische onderrassen met het zevende onderras van het derde wortelras. Evenals de Hottentotten zijn ze indirect van Lemurisch-Atlantische afkomst.

Het is veelzeggend – voor die concrete denkers die een fysiek bewijs voor karma verlangen – dat de laagste mensenrassen nu snel uitsterven; een verschijnsel dat grotendeels is toe te schrijven aan een opmerkelijke onvruchtbaarheid van de vrouwen sinds ze met Europeanen in aanraking kwamen. Er vindt over de hele wereld een decimeringsproces plaats bij die rassen voor wie ‘de tijd voorbij is’ – en precies onder die rassen die door de esoterische filosofie worden beschouwd als de uitgebluste vertegenwoordigers van verdwenen oude beschavingen. Het is onjuist te beweren dat het uitsterven van een lager ras onveranderlijk is toe te schrijven aan de wreedheden of slechte invloed van kolonisten. Verandering van voedsel, dronkenschap, enz., hebben een grote rol gespeeld; maar degenen die denken dat zulke gegevens het probleem volledig kunnen verklaren, hebben geen antwoord op de vele feiten die nu naar voren komen. ‘Niets’, zegt zelfs de materialist Lefèvre, ‘kan hen redden van wie de tijd verstreken is. . . . Het zou nodig zijn de hun toegemeten cyclus te verlengen. . . . De volkeren die het meest werden gespaard . . . bewoners van Hawaï of Maori’s, zijn even sterk gedecimeerd als de stammen die door Europese indringers werden uitgemoord of besmet.’7

Dat is waar; maar is het niet moeilijk om voor het hier bevestigde verschijnsel van de werking van de cyclische wet een materialistische verklaring te geven? Waar komen de ‘toegemeten cyclus’ en de wet waarvan hier melding wordt gemaakt, vandaan? Waarom treft deze (karmische) steriliteit bepaalde rassen en roeit ze op hun ‘vastgestelde tijd’ uit? Het antwoord, dat dit is toe te schrijven aan een ‘verstoring in de mentale verhouding’8 tussen de koloniserende en de oorspronkelijke rassen, is duidelijk ontwijkend, want dit verklaart niet de plotselinge ‘onvruchtbaarheid’ die zo vaak optreedt. Het uitsterven van de bewoners van Hawaï, bijvoorbeeld, is een van de mysterieuste vraagstukken van deze tijd. De etnologen zullen vroeg of laat met de occultisten moeten instemmen dat men de ware oplossing moet zoeken in het begrijpen van de werking van karma. Zoals Lefèvre opmerkt, ‘nadert de tijd dat er slechts drie grote menstypen zullen overblijven [vóór het zesde wortelras begint], het blanke [Indo-Europese, vijfde wortelras], het gele, en het Afrikaanse zwarte ras, met hun kruisingen [Atlantisch-Europese vertakkingen].’9 Indianen, Eskimo’s, Papoea’s, Aboriginals, Polynesiërs, enz., sterven allemaal uit. Zij die inzien dat elk wortelras een reeks van zeven onderrassen doorloopt met zeven vertakkingen, enz., zullen begrijpen waarom. De vloedgolf van incarnerende ego’s is hun voorbijgerold om ervaring op te doen in meer ontwikkelde en minder uitgebluste volkeren; en hun uitsterven is dus een karmische noodzaak. Enkele opmerkelijke en niet verklaarde statistieken over het uitsterven van rassen worden gegeven door De Quatrefages.10 Geen enkele uitleg, behalve de occulte, kan deze verklaren.

Maar we zijn van ons eigenlijke onderwerp afgedwaald. Laten we nu horen wat prof. Huxley over vroegere continenten in de Atlantische en Grote Oceaan te zeggen heeft.

Hij schrijft in Nature:

Zover ik weet bevat het nu beschikbare biologische of geologische bewijsmateriaal niets wat de hypothese onhoudbaar zou maken, dat een gebied zo groot als Europa van de zeebedding van de Centraal-Atlantische of van de Grote Oceaan zou zijn omhooggekomen tot de hoogte van de Mont Blanc, en sinds het paleozoïcum weer zou zijn verzonken, als er enige reden zou zijn om deze hypothese aan te nemen.11

Dat wil dus zeggen dat er geen argumenten zijn tegen de positieve bewijzen ten gunste van deze stelling, en dus ook niets tegen de geologische uitgangspunten van de esoterische filosofie. Dr. Seeman verzekert ons in de Popular Science Review:

De feiten die door botanisten zijn verzameld voor de reconstructie van deze verloren kaarten van de aardbol, zijn nogal veelomvattend; en ze hebben ook niet nagelaten het vroegere bestaan van grote stukken vasteland te bewijzen in streken waar nu de grote oceanen liggen. De vele opvallende raakvlakken tussen de huidige flora van de Verenigde Staten en die van Oost-Azië brachten hen ertoe aan te nemen dat er tijdens de huidige configuratie tussen Zuidoost-Azië en West-Amerika een continentale verbinding heeft bestaan. De bijzondere overeenkomst tussen de tegenwoordige flora van het zuiden van de Verenigde Staten en de bruinkoolflora van Europa bracht hen ertoe te geloven dat Europa en Amerika in het mioceen door een landstrook waren verbonden, waarvan IJsland, Madeira, en de andere Atlantische eilanden overblijfselen zijn; dat in feite het verhaal over Atlantis, dat een Egyptische priester aan Solon vertelde, niet slechts fictie is, maar op een stevige historische basis berust. . . . Het Europa van het eoceen kreeg de planten die zich over bergen en vlakten, dalen en rivieroevers [meestal vanuit Azië], verspreidden, niet uitsluitend uit het zuiden of het oosten. Ook het westen droeg ertoe bij, en al waren deze toevoegingen in die periode nogal schaars, ze tonen in ieder geval aan dat er al een brug begon te ontstaan die in een latere periode het contact tussen de twee continenten zo opmerkelijk zou vergemakkelijken. In die tijd begonnen enkele planten uit het westelijke continent Europa te bereiken via het eiland Atlantis, dat toen waarschijnlijk net [?] boven de oceaan begon uit te steken.12

In een ander nummer van hetzelfde tijdschrift maakt Duppa Crotch, ma, fls, toespelingen op hetzelfde onderwerp.

Is het waarschijnlijk dat er land heeft bestaan waar nu de uitgestrekte Atlantische Oceaan ligt? Alle overleveringen zeggen dat dit zo is: oude Egyptische verslagen spreken over Atlantis, zoals Strabo en anderen ons hebben meegedeeld. De Sahara zelf is het zand van een oude zee, en de schelpen die men daar vindt, bewijzen dat er zelfs in het mioceen nog een zee golfde boven wat nu woestijn is. De reis van de ‘Challenger’ heeft het bestaan bewezen van drie lange bergruggen13 in de Atlantische Oceaan,14 waarvan er een langer is dan 4800 km; zijdelingse uitlopers die deze ruggen verbinden, kunnen een verklaring geven voor de verbazingwekkende overeenkomst van de fauna van alle Atlantische eilanden.15 . . . Het verzonken continent lemurië, in wat nu de Indische Oceaan is, zou veel problemen met betrekking tot de verspreiding van het organische leven kunnen verklaren, en ik denk dat men zal ontdekken dat het bestaan van een mioceen atlantis een helder licht zal werpen op onderwerpen van groter belang [inderdaad!] dan de migratie van de lemming. Hoe dan ook, als kan worden aangetoond dat er in vroegere tijdperken land bestond waar nu de noordelijke Atlantische Oceaan ligt, dan is er niet alleen een motief gevonden voor deze schijnbaar met zelfmoord gelijkstaande migratie, maar ook een sterk indirect bewijs voor het feit dat wat wij instinct noemen, slechts de blinde en soms schadelijke erfenis is van vroeger opgedane ervaringen.16

We vernemen dat in bepaalde perioden grote aantallen van deze dieren de zee in zwemmen en omkomen. Ze komen uit alle delen van Noorwegen, en het sterke instinct dat door de eeuwen heen als een erfenis van hun voorouders in hen voortleeft, drijft hen ertoe een continent te zoeken dat ooit heeft bestaan maar nu in de oceaan is verzonken; en zo vinden ze de dood in de zee.

In een artikel dat kritiek bevat op Island Life van A.R. Wallace – een boek dat vooral bespreekt hoe dieren, enz., zich hebben verspreid – schrijft Starkie Gardner:

Met behulp van een redenering die door vele uiteenlopende feiten wordt onderbouwd, komt hij tot de volgende conclusie: de verspreiding van levensvormen over het land is tot stand gekomen zonder dat de onderlinge ligging van continenten en zeeën aanzienlijk is veranderd. Maar als we zijn opvattingen aanvaarden, moeten we geloven dat Azië en Afrika, Madagascar en Afrika, Nieuw-Zeeland en Australië, Europa en Amerika, in een tijdperk dat geologisch niet zo lang geleden is, verenigd zijn geweest, en dat zeeën met een diepte van 1800 m werden overbrugd; maar we moeten de veronderstelling dat de gematigde streken van Europa en Amerika, Australië, en Zuid-Amerika, ooit anders waren verbonden dan door de noord- en zuidpoolcirkel, en dat landen die nu worden gescheiden door zeeën met een diepte van meer dan 1800 m ooit verenigd zijn geweest, behandelen als ‘volledig ongegrond en volkomen in strijd met alle gegevens die ons ter beschikking staan’ [!!]. Men moet erkennen dat Wallace erin geslaagd is de belangrijkste kenmerken van de bestaande verspreiding van de levensvormen te verklaren, zonder de Atlantische of Grote Oceaan te overbruggen, behalve in de omgeving van de polen, maar toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat sommige feiten misschien gemakkelijker kunnen worden verklaard door het vroegere bestaan te erkennen van verbindingen tussen de kust van Chili en Polynesië,17 en tussen Groot-Brittannië en Florida, die vaag worden aangeduid door de onderzeese banken die zich daartussen uitstrekken. Er wordt niets aangevoerd dat deze meer rechtstreekse verbindingen onmogelijk zou maken, en er wordt geen enkele fysieke reden gegeven waarom de oceaanbodem niet uit de diepte kan zijn omhooggekomen. De weg waarlangs [volgens de anti-Atlantische en Lemurische hypothesen van Wallace] de flora van Zuid-Amerika en die van Australië zich zouden hebben vermengd, ligt bezaaid met bijna onoverkomelijke hindernissen, en de schijnbaar plotselinge verschijning van een aantal subtropische Amerikaanse planten in onze eocene flora maakt een verbinding nodig die zuidelijker zou moeten liggen dan de tegenwoordige dieptelijn van 1800 m. . . . Er zijn onophoudelijk krachten actief, en er is geen reden waarom een opheffende kracht die eenmaal in het midden van een oceaan in werking is gesteld, zou ophouden te werken voordat er een continent is gevormd. Ze zijn actief geweest en hebben in betrekkelijk recente geologische tijden de hoogste bergen op aarde uit de zee opgeheven. Wallace erkent zelf herhaaldelijk dat zeebeddingen soms 1800 m zijn omhooggekomen en dat er eilanden zijn verrezen uit diepten van 5400 m; en de veronderstelling dat de opheffende krachten beperkt zijn, lijkt mij ‘volledig ongegrond en volkomen in strijd met alle gegevens die ons ter beschikking staan’.18

De ‘vader’ van de Engelse geologie – Sir Charles Lyell – was in zijn opvattingen over de vorming van continenten een aanhanger van het uniformitarianisme. Hij schrijft:

Prof. Unger (Die versunkene Insel Atlantis) en Heer (Flora tertiaria Helvetiae) hebben op basis van botanische overwegingen het vroegere bestaan van een Atlantisch continent tijdens een bepaald deel van het tertiair erkend, omdat dat de enig denkbare aannemelijke verklaring is voor de analogie tussen de miocene flora van Centraal-Europa en de huidige flora van Oost-Amerika. Prof. Oliver daarentegen toont aan hoeveel van de Amerikaanse soorten die als fossiel in Europa worden gevonden, inheems zijn in Japan, en neigt tot de theorie, die het eerst door dr. Asa Gray naar voren werd gebracht, dat de migratie van de soorten, waaraan de overeenkomst van soorten in de oostelijke staten van Noord-Amerika en de miocene flora van Europa is toe te schrijven, plaatsvond toen er een verbinding over land was van Amerika naar Centraal-Azië tussen de vijftigste en de zestigste breedtegraad, of ten zuiden van de Beringstraat, die de richting van de Aleoeten volgde. Ze kunnen deze weg hebben gevolgd, hetzij in het mioceen, het plioceen, of het pleistoceen, vóór de ijstijd, naar het land van de Amoer, aan de oostkust van Noord-Azië.19

De onnodige problemen en complicaties die men zich hier op de hals haalt om de hypothese van een Atlantisch continent te vermijden, zijn werkelijk te opvallend om aan de aandacht te ontsnappen. Indien er alleen plantkundige bewijzen waren, zou scepsis half gewettigd zijn; maar in dit geval komen alle takken van wetenschap in één punt samen. De wetenschap heeft blunders begaan, en zich blootgesteld aan grotere misvattingen dan het geval was wanneer ze onze twee nu onzichtbare continenten zou aannemen. Ze heeft zelfs het onbetwistbare ontkend, vanaf de tijd van de wiskundige Laplace tot onze eigen tijd toe, en dat nog maar een paar jaar geleden.20 We kennen de gezaghebbende uitspraak van prof. Huxley, dat mogelijke bewijzen die deze opvatting ondersteunen niet bij voorbaat onwaarschijnlijk zijn.21 Maar zal die eminente geleerde, nu het positieve bewijs naar voren wordt gebracht, de conclusie daaruit aanvaarden?

Elders zegt Sir Charles Lyell over dit probleem:

In verband met de kosmogonie van de Egyptische priesters krijgen we veel informatie van Griekse filosofen, die bijna al hun leringen aan Egypte ontleenden, onder andere die van de vroegere opeenvolgende vernietiging en vernieuwing van de wereld. [Continentale, geen kosmische rampen.] We vernemen van Plutarchus dat dit het thema van een van de hymnen van Orpheus was, die in de legendarische eeuwen van Griekenland zo gevierd was. Deze werd door hem van de oevers van de Nijl meegebracht; en we vinden zelfs in zijn verzen, evenals in de Indiase stelsels, een bepaalde periode voor de duur van elke opeenvolgende wereld. De terugkeer van grote rampen werd bepaald door de periode van het Annus Magnus of grote jaar. Deze cyclus is gebaseerd op de omwentelingen van de zon, de maan, en de planeten, en eindigt wanneer deze allemaal terugkeren tot het teken waaruit ze lang geleden zouden zijn vertrokken. . . . We vernemen in het bijzonder uit de Timaeus [22c] van Plato, dat de Egyptenaren geloofden dat de wereld onderworpen is aan van tijd tot tijd optredende grote branden en zondvloeden. De stoïcijnen geloofden heel stellig in rampen die bedoeld zijn om met tussenpozen de wereld te vernietigen. Deze, zo leerden ze, waren van tweeërlei aard – het cataclysme, of de vernietiging door water . . . en de ecpyrosis, of vernietiging door vuur [onderzeese vulkanen]. Aan de Egyptenaren ontleenden ze de leer van de geleidelijke ontaarding van de mens uit een toestand van onschuld [de oorspronkelijke eenvoud van de eerste onderrassen van elk wortelras]. Tegen het einde van elk tijdperk konden de goden de slechtheid van de mens niet langer verdragen, en een schok van de elementen, of een zondvloed, overweldigde hen [zie het verval tot magische praktijken en grove dierlijkheid van de Atlantiërs]; na zo’n ramp daalde Astraea weer op aarde neer om de gouden eeuw opnieuw in te luiden. [De dageraad van een nieuw wortelras.]22

Astraea, de godin van de rechtvaardigheid, is de laatste godheid die de aarde ontrouw wordt, wanneer, zoals men zegt, de goden de aarde verlaten om door Jupiter weer in de hemel te worden opgenomen. Maar zodra Ganymedes (het verpersoonlijkte lustobject) door Zeus van de aarde wordt geroofd, werpt de vader van de goden Astraea weer op aarde terug, waarbij ze op haar hoofd valt. Astraea is de Maagd, het sterrenbeeld van de dierenriem. Sterrenkundig heeft dit een heel duidelijke betekenis, die de sleutel tot de occulte bedoeling geeft. Maar ze is onlosmakelijk verbonden met de Leeuw, het teken dat eraan voorafgaat, en met de Pleiaden en hun zusters, de Hyaden, waarvan Aldebaran de schitterende leider is. Deze staan allemaal in verband met de periodieke hernieuwingen van de aarde wat haar continenten betreft. Zelfs Ganymedes, die in de astronomie de Waterman is, staat daarmee in verband. We hebben al aangetoond dat, terwijl de zuidpool de onderwereld is (de hellegebieden in figuurlijke en kosmologische zin), de noordpool geografisch het eerste continent is; terwijl in sterrenkundige en figuurlijke zin de hemelpool, met haar poolster aan de hemel, Meru is, of de zetel van Brahma, de troon van Jupiter, enz. Want in de tijd waarin de goden ontrouw werden aan de aarde, en, zoals men zei, naar de hemel opstegen, was de ecliptica gaan samenvallen met de meridiaan, en leek een deel van de dierenriem van de noordpool naar de noordelijke horizon af te dalen. Aldebaran stond toen in conjunctie met de zon, evenals 40.000 jaar geleden, bij het grote feest ter herdenking van dat Annus Magnus, waarover Plutarchus sprak. Sinds dat jaar (40.000 jaar geleden) heeft de equator een retrograde beweging gemaakt, en ongeveer 31.000 jaar geleden stond Aldebaran in conjunctie met het lentepunt.

De rol die zelfs in de christelijke mystiek aan de Stier wordt toegekend, is te goed bekend om nog eens vermeld te hoeven worden. De beroemde orfische hymne over de grote periodieke ramp onthult de hele esoterie van de gebeurtenis. Pluto (in de onderwereld) ontvoert Eurydike, die door de (pool)slang is gebeten. Dan wordt de Leeuw overwonnen. Wanneer de Leeuw in de onderwereld is, of beneden de zuidpool staat, komt de Maagd na hem als het volgende teken, en wanneer haar hoofd tot haar middel onder de zuidelijke horizon staat, is zij omgekeerd. De Hyaden daarentegen zijn de regen- of zondvloed-sterrenbeelden; en Aldebaran (hij die de dochters van Atlas, of de Pleiaden, volgt) kijkt neer uit het oog van de Stier. Uitgaande van dit punt van de ecliptica werden de berekeningen van de nieuwe cyclus begonnen. De lezer moet ook bedenken dat, wanneer Ganymedes (de Waterman) naar de hemel (of boven de horizon van de noordpool) is gestegen, de Maagd of Astraea, die Venus-Lucifer is, met het hoofd naar beneden afdaalt onder de horizon van de zuidpool, of de onderwereld; deze onderwereld, of de pool, is ook de Grote Draak, of de vloed. Laat de lezer zijn intuïtie gebruiken door deze feiten bij elkaar te brengen; er kan niet méér over worden gezegd.

Lyell geeft deze toelichting:

Het verband tussen de leer van de opeenvolgende rampen en de herhaalde achteruitgang van de morele aard van de mensheid, is nauwer en logischer dan we op het eerste gezicht zouden denken. Want in een onontwikkelde samenleving beschouwt de mens elke grote ramp als een straf van God voor de slechtheid van de mens. . . . Zo lezen we ook in het door de Egyptische priesters aan Solon meegedeelde verhaal over het verzinken van het eiland Atlantis in de oceaan na herhaalde aardschokken, dat deze gebeurtenis plaatsvond toen Jupiter de morele ontaarding van de bewoners had gezien.23

Dat is waar; maar was dat niet het gevolg van het feit dat alle esoterische waarheden door de ingewijden van de tempels in de vorm van allegorieën aan het publiek werden bekendgemaakt? ‘Jupiter’ is slechts de personificatie van die onveranderlijke cyclische wet die de neerwaartse tendens, die volgt nadat een wortelras het toppunt van zijn roem heeft bereikt, stuit.24 Tenzij we met prof. John Fiske de sterk dogmatische opvatting huldigen dat elke mythe ‘een verklaring is die door een onontwikkelde geest voor een natuurverschijnsel wordt gegeven; geen allegorie, geen esoterisch symbool – want men verspilt [!] zijn scherpzinnigheid als men in mythen de overblijfselen probeert te ontdekken van een verfijnde oorspronkelijke wetenschap – maar een verklaring. De primitieve mens had geen diepzinnige wetenschap die door allegorieën in stand moest worden gehouden [hoe weet Fiske dat?], en hij was ook niet zo’n zielige sofist die in raadsels spreekt als duidelijke taal ook zou volstaan.’25 Wij beweren dat de taal van de weinige ingewijden veel ‘duidelijker’ was, en dat hun wetenschappelijke filosofie veel meer omvatte en voor de fysieke en spirituele behoeften van de mens veel bevredigender was, dan de terminologie en het stelsel die door de leermeester van Fiske – Herbert Spencer – werden uitgewerkt. Maar hoe ‘verklaart’ Sir Charles Lyell de ‘mythe’? Het staat vast dat hij op geen enkele manier het denkbeeld van de ‘sterrenkundige’ oorsprong ervan onderschrijft, zoals sommige schrijvers dat doen.

De twee uitleggers zijn het volledig met elkaar oneens. Lyells oplossing is als volgt. Omdat hij bij gebrek (?) aan betrouwbare historische gegevens op dit punt, en ook als gevolg van een sterke neiging tot de uniformitarianistische opvatting over geologische veranderingen,26 niet gelooft in verandering door grote rampen, probeert hij de ‘overlevering’ over Atlantis terug te voeren tot de volgende bronnen:27

(1) Barbaarse stammen brengen rampen in verband met een wrekende god, die, zoals ze denken, de immorele rassen zo straft.

(2) Daarom is het logisch dat ieder nieuw ras in het begin deugdzaam is.

(3) De oorspronkelijke bron van de geologische basis van de overlevering was Azië – een continent dat onderhevig is aan zware aardbevingen. Overdreven verhalen worden zo door de eeuwen heen overgeleverd.

(4) Egypte, dat zelf vrij was van aardbevingen, baseerde niettemin zijn niet onaanzienlijke geologische kennis op deze overleveringen over grote aardrampen.

Een scherpzinnige ‘verklaring’, zoals al dat soort verklaringen. Maar het bewijzen van een ontkenning is spreekwoordelijk een moeilijke taak. Beoefenaars van de esoterische wetenschap, die weten wat de feitelijke bronnen van de Egyptische priesters waren, hebben zo’n vergezochte hypothese niet nodig. Een theoreticus met fantasie kan altijd een redelijke oplossing aandragen voor lastige feiten die in één tak van wetenschap de hypothese van periodieke door rampen teweeggebrachte veranderingen aan het oppervlak van onze planeet nodig schijnen te maken. Maar de onpartijdige criticus, die geen expert is, zal tevens de enorme moeilijkheid inzien van het wegredeneren van het cumulatieve bewijsmateriaal – nl. het archeologische, etnologische, geologische, mythologische, botanische, en zelfs biologische – ten gunste van het bestaan van vroegere nu verzonken continenten. Wanneer elke wetenschap voor haar eigen zaak vecht, verliest men bijna altijd de cumulatieve kracht van het totale bewijsmateriaal uit het oog.

In de Theosophist schreven we:

We hebben als bewijzen de oudste overleveringen van verschillende wijdverspreid wonende volkeren – legenden in India, in het oude Griekenland, Madagascar, Sumatra, Java, en alle belangrijke eilanden van Polynesië, en ook de legenden van de beide Amerika’s. De primitieve volkeren en de overleveringen van de rijkste literatuur in de wereld – de Sanskrietliteratuur van India – zijn het erover eens dat er eeuwen geleden in de Grote Oceaan een groot continent bestond, dat door een geologische ramp door de zee werd verzwolgen28 [Lemurië]. En het is onze vaste overtuiging . . . dat de meeste, zo niet alle, eilanden van de Maleise archipel tot Polynesië, fragmenten zijn van dat eens enorme verzonken continent. Zowel Malakka als Polynesië, die aan de twee uiteinden van de oceaan liggen en die sinds mensenheugenis nooit enig verkeer met elkaar hadden of konden hebben, of zelfs kennis van elkaars bestaan, hebben toch een overlevering die alle eilanden en eilandjes met elkaar gemeen hebben, dat hun respectieve landen zich heel ver in de zee uitstrekten; dat er in de wereld maar twee reusachtige continenten waren, het ene bewoond door gele mensen, het andere door mensen met een donkere huidskleur; en dat de oceaan hen op bevel van de goden, en om hen te straffen voor hun onophoudelijke geruzie, verzwolg. Ondanks het geografische feit dat Nieuw-Zeeland, de Sandwich-eilanden en Paaseiland op een afstand van 2400 à 3000 zeemijl van elkaar liggen, en dat volgens elk getuigenis, noch deze noch enig ander tussenliggend eiland, bijvoorbeeld de Marquesas, de Genootschapseilanden, Fiji, Tahiti, Samoa, en andere eilanden, sinds ze eilanden werden en omdat hun bevolking niets wist van het kompas, verbindingen met elkaar konden onderhouden vóór de komst van de Europeanen, beweren ze toch allemaal dat hun respectieve landen zich aan de Aziatische kant ver naar het westen uitstrekten. Bovendien spreken ze, met heel kleine verschillen, allemaal dialecten die duidelijk tot dezelfde taal behoren; ze hebben weinig moeite om elkaar te verstaan, huldigen dezelfde religieuze opvattingen en vormen van bijgeloof, en bezitten vrijwel dezelfde gebruiken. En omdat weinig Polynesische eilanden meer dan een eeuw geleden zijn ontdekt, de Grote Oceaan zelf tot de tijd van Columbus in Europa onbekend was, en deze eilandbewoners nooit zijn gestopt met dezelfde oude overleveringen te herhalen sinds de Europeanen voor het eerst op hun kusten voet aan wal zetten, lijkt het ons een logische conclusie dat onze theorie dichter bij de waarheid staat dan enige andere. Het toeval zou zijn naam en betekenis moeten veranderen als dit alles uitsluitend aan toeval moest worden toegeschreven.29

Ter verdediging van de hypothese van een vroeger Lemurië verklaart prof. Schmidt:

Een lange reeks zoölogisch-geografische feiten is alleen verklaarbaar door de theorie van het vroegere bestaan van een zuidelijk continent waarvan Australië een overblijfsel is. . . . [De verspreiding van de soorten] wijst op het verdwenen land van het zuiden, waar misschien ook het thuis van de voorouders van de maki van Madagascar moet worden gezocht.30

Na een overzicht van de grote hoeveelheid beschikbaar bewijsmateriaal komt Wallace tot de volgende conclusie:

Uit deze feiten kunnen we afleiden dat het geheel van eilanden ten oosten van Borneo en Java in feite deel uitmaakt van een vroeger Australisch of op de plaats van de huidige Grote Oceaan liggend continent. . . . Dit continent moet zijn uiteengevallen . . . voordat het uiterste zuidoostelijke deel van Azië boven de wateren van de oceaan werd opgeheven, want een groot deel van het land van Borneo en Java is zoals bekend een vrij recente geologische formatie.31

Haeckel zegt hierover:

Zuid-Azië was waarschijnlijk niet de oudste bakermat van de mensheid, maar Lemurië, een continent dat ten zuiden van Azië lag, en later onder het oppervlak van de Indische Oceaan verzonk.32

In één opzicht heeft Haeckel gelijk om Lemurië de ‘bakermat van de mensheid’ te noemen. Dat continent was in feite het thuis van de eerste fysieke mensheid: de latere mensen van het derde ras. Vóór die tijd waren de rassen veel etherischer en fysiologisch heel anders. Volgens Haeckel strekte Lemurië zich uit van de Soenda-eilanden tot Afrika en Madagascar en naar het oosten tot Boven-India.

Prof. Rütimeyer, de eminente paleontoloog, vraagt:

Zal het vermoeden dat de bijna uitsluitend gras en insecten etende buideldieren, luiaards, gordeldieren, miereneters en struisvogels eens hetzelfde gebied deelden op een zuidelijk continent, waarvan de huidige flora van Vuurland, de Kaap, en Australië de overblijfselen moeten zijn – zal dit vermoeden op bezwaren stuiten nu prof. Heer op basis van fossielen de vroegere bossen van Smith’s Sound en Spitsbergen weer voor onze ogen doet herleven?33

Nu we ons met de algemene houding van de wetenschap tegenover deze twee onderwerpen hebben beziggehouden, is het misschien goed om een kort overzicht te geven van de belangrijkste afzonderlijke feiten die in het voordeel spreken van die grondstelling van de esoterische etnologen: het werkelijke bestaan van Atlantis. Lemurië wordt in zo brede kring aanvaard, dat het niet nodig is om verder op dit onderwerp in te gaan. Wat eerstgenoemd continent betreft, stellen we het volgende vast:

(1) In de flora van de Verenigde Staten vindt men de meeste, en meest opvallende vormen terug die overeenkomen met de miocene flora van Europa. In de bossen van Virginia en Florida vindt men de magnolia’s, tulpenbomen, groenblijvende eiken, platanen, enz., die stuk voor stuk overeenkomen met de Europese tertiaire flora. Hoe heeft die migratie plaatsgevonden, indien we de theorie van een Atlantisch continent dat de oceaan tussen Amerika en Europa overbrugde, verwerpen? De geopperde ‘verklaring’ dat de overbrenging plaatsvond via Azië en de Aleoeten, is slechts een ongegronde theorie, die wordt weerlegd door het feit dat een groot deel van deze flora alleen ten oosten van de Rocky Mountains voorkomt. Hiermee vervalt tevens het denkbeeld van een migratie over de Grote Oceaan. De Aleoeten zijn nu in de verklaring verdrongen door Europese landsdelen en eilanden in het noorden.

(2) Schedels die aan de oevers van de Donau en de Rijn zijn opgegraven, vertonen een treffende overeenkomst met die van de Cariben en de oude Peruanen (Littré). In Midden-Amerika zijn monumenten opgegraven waarop afbeeldingen staan van hoofden en gezichten die onmiskenbaar van negroïden zijn. Hoe kan men zulke feiten anders verklaren dan op grond van de hypothese over het vroegere bestaan van Atlantis? Wat nu Noordwest-Afrika is, was eens met Atlantis verbonden door een netwerk van eilanden, waarvan er nu weinig zijn overgebleven.

(3) Volgens Farrar vertoont de ‘geïsoleerde taal’ van de Basken geen verwantschap met andere Europese talen,34 maar met ‘de autochtone talen van het grote tegenoverliggende continent (Amerika), en alleen met deze’.35 Prof. Broca heeft dezelfde opvatting.

De paleolithische Europese mens van het mioceen en het plioceen was een zuivere Atlantiër, zoals we al eerder hebben gezegd. De Basken zijn natuurlijk van veel latere datum dan deze, maar, zoals is aangetoond, vormen hun overeenkomsten een duidelijk bewijs voor de oorspronkelijke afkomst van hun verre voorouders. De ‘mysterieuze’ verwantschap tussen hun taal en die van de Dravidische volkeren van India zal worden begrepen door degenen die onze schets van de continentale formaties en verschuivingen hebben gevolgd.

(4) Op de Canarische Eilanden zijn stenen gevonden waarop uitgehouwen symbolen staan die overeenkomen met stenen en symbolen die zijn gevonden aan de oevers van het Bovenmeer. Berthollet werd door dat soort bewijsmateriaal ertoe gebracht te veronderstellen dat de eerste mensen op de Canarische Eilanden en in Amerika tot één ras behoorden.36

De Guanchen van de Canarische Eilanden waren lijnrechte afstammelingen van de Atlantiërs. Dit verklaart de grote gestalte van hun oude skeletten, en ook van die van hun Europese stamverwanten, de paleolithische Cro-Magnon mensen.

(5) Een ervaren zeeman hoeft slechts de peilloze oceaan langs de Canarische Eilanden te bevaren, om zich af te vragen wanneer of hoe die groep vulkanische en rotsachtige eilandjes is gevormd, die aan alle kanten door die uitgestrekte watervlakte wordt omringd. Zulke herhaaldelijk gestelde vragen leidden ten slotte tot de expeditie van de beroemde Leopold von Buch, die in het eerste kwart van de 19de eeuw plaatsvond. Sommige geologen beweerden dat de vulkanische eilanden rechtstreeks uit de bodem van de oceaan waren opgerezen, waarbij de diepte in de directe nabijheid van het eiland varieert van 1800 tot 5400 m. Anderen waren geneigd in deze groepen, waartoe Madeira, de Azoren, en de Kaapverdische Eilanden behoren, de overblijfselen te zien van een reusachtig maar verzonken continent dat eens Afrika met Amerika had verbonden. Laatstgenoemde wetenschappers onderbouwden hun hypothese met een grote hoeveelheid bewijsmateriaal ontleend aan oude ‘mythen’. Oeroud ‘bijgeloof’, zoals het sprookjesachtige Atlantis van Plato, de Tuin van de Hesperiden, Atlas die de wereld op zijn schouders draagt – allemaal mythen die verband houden met de Pico van Tenerife – vond bij de sceptische wetenschap geen gehoor.

De volledige overeenkomst van dier- en plantensoorten die wijst op een vroegere verbinding tussen Amerika en de resterende eilandengroepen – de hypothese dat ze door de golven van de Nieuwe naar de Oude Wereld waren meegevoerd, was te absurd om lang stand te houden – werd serieuzer genomen. Maar pas sinds kort, en enkele jaren nadat het boek van Donnelly was verschenen, heeft deze theorie betere kansen dan ooit om als feit te worden erkend. Er is nu bewezen dat fossielen die aan de oostkust van Zuid-Amerika zijn gevonden tot de jura-formaties behoren, en bijna identiek zijn aan de jura-fossielen van West-Europa en Noord-Afrika. De geologische structuur van beide kusten is eveneens bijna identiek; de overeenkomst tussen de kleinere zeedieren die leven in de ondiepe wateren van Zuid-Amerika, de West-Afrikaanse, en de Zuid-Europese kust, is ook heel groot. Al dat soort feiten moeten de natuurwetenschappers wel tot de conclusie brengen dat er in de verre prehistorie een continent was dat zich uitstrekte van de kust van Venezuela, over de Atlantische Oceaan tot de Canarische Eilanden en Noord-Afrika, en van Newfoundland bijna tot de kust van Frankrijk.

(6) De grote overeenkomst tussen de jura-fossielen van Zuid-Amerika, Noord-Afrika, en West-Europa is een feit dat op zich al opmerkelijk genoeg is, en alleen kan worden verklaard door een Atlantis dat de oceaan overbrugt. Maar waarom komt ook de fauna (dierenwereld) van de – nu – geïsoleerde Atlantische eilanden zo opmerkelijk overeen? Waarom leken de exemplaren van de Braziliaanse fauna, die door Sir C. Wyville Thompson werden opgediept, op die van West-Europa? Waarom bestaat er een gelijkenis tussen veel West-Afrikaanse en West-Indische diergroepen? En verder:

Wanneer men de dieren en planten van de arctische en subarctische gebieden van de Oude en de Nieuwe Wereld vergelijkt, moet men wel worden getroffen door hun grote overeenkomst; alle, bijna alle, behoren tot dezelfde geslachten, terwijl veel soorten zelfs op beide continenten voorkomen . . . een aanwijzing dat ze uit een gemeenschappelijk centrum [Atlantis] zijn gekomen.37

Het paard komt volgens de wetenschap oorspronkelijk uit Amerika. Een groot gedeelte van de eens ‘ontbrekende schakels’ die het met lagere vormen verbinden, is althans uit Amerikaanse lagen opgegraven. Hoe is het paard tot Europa en Azië doorgedrongen, als er geen landverbinding was die de oceanen overbrugde? Of, indien men beweert dat het paard zijn oorsprong had in de Nieuwe Wereld, hoe kwamen dan vormen als de hipparion, enz., volgens de in punt 1 genoemde migratiehypothese in Amerika terecht?

Verder

had Buffon al opgemerkt dat de Afrikaanse fauna zich herhaalde in de Amerikaanse fauna; dat bijvoorbeeld de lama een jongere en zwakke kopie is van de kameel, en dat de poema van de Nieuwe Wereld de leeuw van de Oude Wereld vertegenwoordigde.38

(7) Het volgende citaat houdt verband met nr. (2), maar het belang ervan is zodanig en de schrijver ervan heeft zoveel gezag dat het een eigen plaats verdient:

Over de primitieve dolichocefalen van Amerika houd ik er een nog meer gedurfde hypothese op na, namelijk dat ze nauw verwant zijn aan de Guanchen van de Canarische Eilanden, en aan de Atlantische bevolkingen van Afrika, de Moren, Toearegs, Kopten, enz., die Latham samenvat onder de naam Egyptische Atlantidae. Op de Canarische Eilanden, voor de Afrikaanse kust, vinden we dezelfde schedelvorm als op de Caribische eilanden, op de tegenover Afrika liggende kust. De huidskleur van de volkeren aan beide kanten van de Atlantische Oceaan wordt beschreven als roodbruin.39

Als de Basken en de Cro-Magnon holbewoners tot hetzelfde ras behoren als de Canarische Guanchen, dan volgt daaruit dat eerstgenoemden ook verwant zijn aan de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Dit is de conclusie waartoe het onafhankelijke onderzoek van Retzius, Virchow, en De Quatrefages moet leiden. De Atlantische verwantschap van deze drie typen komt duidelijk naar voren.

(8) De diepzeepeilingen die door de schepen ‘Challenger’ en ‘Dolphin’ zijn verricht, hebben vastgesteld dat een reusachtige bodemverheffing van ongeveer 4800 km lang, die uit de peilloze diepten van de Atlantische Oceaan omhoogsteekt, zich van een punt bij de Britse eilanden naar het zuiden uitstrekt, bij de Kaapverdische Eilanden ombuigt, en dan in zuidoostelijke richting langs de West-Afrikaanse kust loopt. Deze landrug is gemiddeld 2700 m hoog, en komt bij de Azoren, Ascension, en op andere plaatsen boven het water uit. In de diepten van de oceaan in de omgeving van deze landrug zijn de kammen van een vroeger massief stuk land ontdekt.40 ‘De oneffenheden, de bergen en dalen aan het oppervlak ervan konden nooit zijn ontstaan volgens enige bekende wet voor de afzetting van sediment, en ook niet door onderzeese verheffing van de bodem, maar moeten daarentegen het gevolg zijn van krachten die boven de waterspiegel hebben gewerkt.’41 Het is heel waarschijnlijk dat er vroeger ergens boven de monding van de Amazone landruggen bestonden die Atlantis met Zuid-Amerika verbonden, en met Afrika bij Kaapverdië, terwijl een soortgelijk verbindingspunt met Spanje niet onaannemelijk is, zoals Donnelly beweerde.42 Of dit laatste bestond of niet, is van geen belang, want het is een feit dat (het tegenwoordige) Noordwest-Afrika – vóór het verheffen van de Sahara en het doorbreken van de verbinding bij Gibraltar – een uitbreiding van Spanje was. Men kan dus niets inbrengen tegen de manier waarop de migratie van de Europese fauna, enz., plaatsvond.

Er is nu genoeg gezegd vanuit een zuiver wetenschappelijk standpunt, en het is, gelet op de manier waarop het onderwerp nu aan de hand van esoterische kennis is uiteengezet, niet nodig om het vele bewijsmateriaal nog verder uit te breiden. Tot besluit kunnen we de woorden van een van de meest intuïtieve schrijvers van deze tijd citeren als een bewonderenswaardige illustratie van de opvattingen van de occultist, die de dageraad van de nieuwe dag geduldig afwacht:

We staan nog maar aan het begin om het verleden te begrijpen; honderd jaar geleden wist de wereld niets over Pompeï of Herculaneum; niets over de taalverwantschap die de Indo-Europese volkeren verbindt; niets over de betekenis van het grote aantal inscripties op de graven en tempels van Egypte; niets over de betekenis van het spijkerschrift van Babylon; niets over de wonderbaarlijke beschavingen die worden onthuld door de overblijfselen ervan in Yucatán, Mexico, en Peru. We staan op de drempel. Het wetenschappelijk onderzoek gaat met grote stappen vooruit. Wie weet of over honderd jaar de grote museums van de wereld niet zullen zijn versierd met edelstenen, standbeelden, wapens en werktuigen uit Atlantis, terwijl de bibliotheken van de wereld vertalingen van Atlantische inscripties zullen bevatten, die een nieuw licht werpen op de oude geschiedenis van de mensheid, en op alle grote problemen die nu de denkers voor raadsels stellen.43

Noten

  1. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 70.
  2. W. Pengelly, frs, fgs, ‘The extinct lake of Bovey Tracey’, Transactions of the Plymouth Institution, deel 9, 26 maart 1885, blz. 194-5. Nadat we al verschillende voorbeelden van de wispelturigheid van de wetenschap hebben gegeven, is het een groot genoegen in dit specifieke geval zo’n overeenstemming te vinden. Gelezen in verband met de (elders geciteerde) wetenschappelijke erkenning van de onwetendheid van de geologen, zelfs over een benadering van de duur van de tijdperken, is de volgende passage heel leerzaam: ‘We zijn nog niet in staat om het meest recente tijdvak waarin ons noordelijk halfrond met gletsjers was bedekt bij benadering te dateren. Volgens Wallace ligt dit tijdvak mogelijk 70.000 jaar in het verleden, terwijl anderen er een ouderdom van ten minste 200.000 jaar aan toeschrijven, en weer anderen sterke argumenten naar voren brengen voor de stelling dat een miljoen jaar nauwelijks genoeg is voor de veranderingen die sinds die gebeurtenis hebben plaatsgevonden’ (Fiske, Outlines of Cosmic Philosophy, 1875, deel 1, blz. 304-5). Verder geeft prof. Lefèvre ons zijn schatting van 100.000 jaar. Het is dus duidelijk dat de hedendaagse wetenschap, indien ze niet in staat is om zo’n betrekkelijk recent tijdvak als de ijstijd te dateren, moeilijk bezwaar kan maken tegen de esoterische chronologie van de rasperioden en geologische tijdperken.
  3. Esoteric Buddhism, 5de druk, 1885, blz. 64-5.
  4. Prof. B. Seeman, phd, fls, pas, The Popular Science Review, deel 5, 1866, blz. 18.
  5. The Pedigree of Man, 1883, blz. 81.
  6. Geciteerd in Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 300-1.
  7. André Lefèvre, Philosophy: Historical and Critical, 1879, blz. 508.
  8. Op.cit., blz. 508.
  9. Op.cit., blz. 507-8.
  10. The Human Species, 1879, blz. 428ev.
  11. Thomas Huxley, ‘The first volume of the publications of the ‘Challenger’’, Nature, deel 23, 4 november 1880, blz. 2.
  12. Berthold Seemann, ‘Australia and Europe formerly one continent’, The Popular Science Review, deel 5, 1866, blz. 19, 25. Dit is ongetwijfeld een feit en een bevestiging van de esoterische opvatting van een Lemurië dat oorspronkelijk niet alleen grote gebieden in de Indische en de Grote Oceaan omvatte, maar een uitloper had om Zuid-Afrika heen tot in de noordelijke Atlantische Oceaan. Het Atlantische deel ervan werd later de geologische basis voor het toekomstige thuis van de Atlantiërs van het vierde ras.
  13. Vgl. de gepubliceerde verslagen van de ‘Challenger’ expeditie, en Donnelly, Atlantis, blz. 468 en blz. 46-56, hfst. 5, ‘The testimony of the sea’.
  14. Zelfs de voorzichtige Lefèvre spreekt over het bestaan van tertiaire mensen op ‘omhooggekomen landen, eilanden en continenten die toen hun bloeitijd beleefden, maar die daarna zijn verzonken’, en hij spreekt elders over een ‘mogelijk Atlantis’ om etnologische feiten te verklaren. Vgl. zijn Philosophy, 1879, blz. 478, 504. Donnelly merkt met zeldzame intuïtie op dat ‘de hedendaagse beschaving Atlantisch is . . . het ‘inventieve’ vermogen in onze tijd zet het scheppingswerk voort, waar Atlantis dat duizenden jaren geleden heeft achtergelaten’ (Atlantis, 1882, blz. 177). Hij voert ook de oorsprong van beschaving terug tot het mioceen. Deze moet echter worden teruggevoerd tot een veel vroeger tijdperk waarin de mensen van het derde ras leringen ontvingen van hun goddelijke heersers.
  15. Een even ‘merkwaardige’ overeenkomst kan men vaststellen tussen een deel van de West-Indische en de West-Afrikaanse fauna.
  16. ‘The Norwegian lemming and its migrations’, The Popular Science Review, deel 16, 1877, blz. 151-2.
  17. Het deel van het reusachtige Lemurische continent dat nu in de Grote Oceaan ligt, werd door dr. Carter Blake, de antropoloog, ‘Pacificus’ gedoopt.
  18. J. Starkie Gardner, ‘Subsidence and elevation, and on the permanence of oceans’, The Geological Magazine, deel 8, juni 1881, blz. 241-2, 245.
  19. Charles Lyell, Geological Evidences of the Antiquity of Man, 1873, blz. 492.
  20. ‘Toen Howard voor de Royal Society van Londen een lezing hield over het eerste serieuze onderzoek naar meteoorstenen, bracht de daar aanwezige natuurwetenschapper Pictet uit Genève bij zijn terugkeer in Parijs verslag uit aan de Franse Academie van Wetenschappen. Maar hij werd onmiddellijk in de rede gevallen door Laplace, de grote astronoom, die riep: ‘Houd op! We kennen al die fabeltjes’, waarop Pictet zich heel klein voelde. . . . Bolbliksem werd pas door de wetenschap erkend nadat Arago het bestaan ervan aantoonde’ (Albert de Rochas, Les forces non définies, 1887, blz. 4vn). En iedereen herinnert zich de ongelukkige uitspraak van dr. Bouilland aan de Academie van de Geneeskunde, toen hij verklaarde dat de fonograaf van Edison ‘een buiksprekerstruc’ was!
  21. Zie eerder, blz. 887.
  22. Principles of Geology, 1867, deel 1, blz. 12-13.
  23. Op.cit., deel 1, blz. 13.
  24. De cyclische wet van de ras-evolutie is bij wetenschappers heel onwelkom. Het is voldoende het feit van de ‘oorspronkelijke beschaving’ te noemen om de woede van de darwinisten op te wekken; want het is duidelijk dat, hoe verder de beschaving en de wetenschap naar het verleden worden teruggeschoven, hoe hachelijker de basis voor de aapvoorouder-theorie wordt. Maar zoals Jacolliot zegt: ‘Wat er ook waar is van deze overleveringen [verzonken continenten, enz.], en wat ook de plaats is geweest waar een beschaving werd ontwikkeld die ouder was dan die van Rome, van Griekenland, van Egypte, en van India, het staat vast dat deze beschaving werkelijk bestond, en het is heel belangrijk dat de wetenschap de sporen ervan terugvindt, hoe vaag die ook zijn.’ (Histoire des Vierges; les peuples et les continents disparus, 1874, blz. 15.) Donnelly heeft dit feit op basis van heel duidelijke stellingen bewezen, maar de evolutionisten willen niet luisteren. Een miocene beschaving werpt de theorie van een ‘universele steentijd’ omver, en die van een ononderbroken opklimming van de mens uit het dierlijke! En toch is tenminste Egypte met de gangbare hypothesen in tegenspraak. Er is daar geen steentijd te vinden, maar hoe verder men teruggaat, des te grootser is de beschaving die men waarneemt. (Verbum satis sapienti: ‘voor een wijze is één woord voldoende’.)
  25. John Fiske, Myths and Myth-makers, 1885, blz. 21.
  26. In de annalen van de meeste – zo niet alle – volkeren zijn hevige maar relatief kleine rampen en reusachtige aardbevingen opgetekend. Het omhoogkomen en dalen van continenten gaat steeds voort. De hele kust van Zuid-Amerika is 3 tot 4,5 m omhooggekomen en in een uur weer gedaald. Huxley heeft aangetoond dat de Britse eilanden vier keer onder de oceaan zijn gezakt en vervolgens weer zijn omhooggekomen en opnieuw bevolkt. De Alpen, de Himalaya en de Cordilleras waren alle het gevolg van sedimenten die zich op de zeebodem hadden afgezet en die door titanische kracht tot hun huidige hoogte werden opgeheven. De Sahara was het bekken van een miocene zee. De afgelopen vijf- of zesduizend jaar zijn de kusten van Zweden, Denemarken en Noorwegen tussen de 60 en 180 m omhooggekomen; in Schotland zijn er omhooggekomen kustplateaus met uitstekende rotsen en klippen die hoger liggen dan de kusten die nu door hongerige golven worden geërodeerd. Het noorden van Europa stijgt nog steeds op uit de zee, en Zuid-Amerika laat het verschijnsel zien van omhooggekomen kustplateaus van meer dan 1600 km lang, die nu 30 tot 390 m boven zeeniveau liggen. Anderzijds is de kust van Groenland zo snel aan het dalen, dat de Groenlander niet aan de kust wil bouwen. Al deze verschijnselen staan vast. Waarom kan een geleidelijke verandering dan niet in lang verstreken tijdperken hebben plaatsgemaakt voor een hevige ramp? – want zulke rampen vinden op kleine schaal zelfs nu plaats (bijv. het geval van het Soenda-eiland met 80.000 Maleiers).
  27. Vgl. Charles Lyell, Principles of Geology, 1867, deel 1, blz. 13-14.
  28. Zie voor het oordeel van Jacolliot dat hij zich na zijn lange reizen langs de Polynesische eilanden heeft gevormd, en zijn bewijzen voor een vroegere grote geologische ramp in de Grote Oceaan, zijn Histoire des vierges: les peuples et les continents disparus, 1874, blz. 308.
  29. ‘Notes on ‘A land of mystery’’, The Theosophist, augustus 1880, blz. 279; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 1:269.
  30. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 236, 237. Vgl. ook Wallace’s uitvoerige argumentatie over dit onderwerp, blz. 230-6.
  31. A.R. Wallace, The Malay Archipelago, 1869, deel 1, blz. 15.
  32. The Pedigree of Man, 1883, blz. 73.
  33. Geciteerd in Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 238.
  34. Voor verdere feiten over de isolatie van de Basken in Europa en hun etnologische relaties, zie Joly, Man before Metals, blz. 316. B. Davis is op grond van een onderzoek van de schedels van de Guanchen van de Canarische Eilanden en de hedendaagse Basken geneigd te erkennen dat beide tot één ras behoren dat thuishoort op die oude eilanden, waarvan de Canarische Eilanden de overblijfselen zijn!! Dit is werkelijk een stap vooruit. De Quatrefages en Hamy beschouwen de Cro-Magnon mensen van Zuid-Frankrijk en de Guanchen ook als één type – een stelling die tot een bepaalde conclusie leidt die deze schrijvers misschien niet graag voor hun rekening nemen.
  35. F.W. Farrar, Families of Speech, Londen, 1870, blz. 180.
  36. Vgl. Samuel G.W. Benjamin, The Atlantic Islands, 1878, blz. 130.
  37. J.E. Taylor, ‘The geographical distribution of animals and plants’, The Westminster Review, jan. 1872, blz. 19.
  38. Oscar Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, 1875, blz. 223.
  39. Prof. Anders Retzius, Annual Report of the Smithsonian Institute . . . for the year 1859, gepubliceerd 1860, blz. 266.
  40. Zie het onderzoek van het Amerikaanse schip de ‘Dolphin’ en andere schepen.
  41. ‘Glimpses of Atlantis’, Scientific American, 28 juli 1877, blz. 48.
  42. Zie zijn kaart, Atlantis: The Antediluvian World, 1882, blz. 47, hoewel hij zich met maar een fragment van het werkelijke continent bezighoudt.
  43. Donnelly, Atlantis: The Antediluvian World, 1882, blz. 480.

De geheime leer, 2:884-902
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag