Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

De overeenstemming van en de verschillen tussen de incarnerende krachten

De voorouders van de mens, in India de ‘vaderen’, pitaras of pitri’s genoemd, zijn de scheppers van onze lichamen en lagere beginselen. Ze zijn onszelf, als de eerste persoonlijkheden, en wij zijn zij. De oorspronkelijke mens zou ‘het been van hun been en het vlees van hun vlees’ zijn, indien ze lichaam en vlees hadden. Zoals gezegd, waren ze ‘maanwezens’.

Degenen die de mens zijn bewuste onsterfelijke ego hebben geschonken, zijn de ‘zonne-engelen’ – of men dit nu figuurlijk of letterlijk opvat. De mysteries van het bewuste ego of de menselijke ziel zijn groot. De esoterische naam van deze ‘zonne-engelen’ is letterlijk de ‘heren’ (natha’s) van ‘volhardende onophoudelijke toewijding’ (pranidhana). Daarom schijnen degenen van het vijfde beginsel (manas) in verband te staan met, of de ontwerpers te zijn van, het stelsel van de yogi’s, die van pranidhana hun vijfde voorschrift maken.1 We hebben al verklaard waarom de occultisten aan de andere kant van de Himalaya deze ‘heren’ als duidelijk identiek beschouwen met degenen die in India kumara’s, agnishvatta’s en barhishads worden genoemd.

Hoe nauwkeurig en waar is Plato’s uitspraak, hoe diepzinnig en filosofisch is zijn opmerking over de (menselijke) ziel of het ego, toen hij deze omschreef als ‘een samenstel van hetzelfde en het andere’.2 En toch, hoe slecht is deze wenk begrepen, want de wereld dacht dat werd bedoeld dat de ziel de adem van God of Jehovah was. Het is ‘hetzelfde en het andere’, zoals de grote ingewijde en filosoof zei; want het ego (het ‘hoger zelf’ wanneer dat is versmolten met en opgegaan in de goddelijke monade) is de mens, en toch hetzelfde als het ‘andere’, de in hem geïncarneerde engel, die hetzelfde is als het universele mahat. De grote klassieke schrijvers en filosofen voelden deze waarheid aan toen ze zeiden dat ‘er iets in ons moet zijn dat onze gedachten voortbrengt. Iets heel ijls; het is een adem; het is vuur; het is ether; het is het meest verfijnde; het is een zwakke gelijkenis; het is een begrijpen; het is een getal; het is harmonie’.3

Het zijn allemaal manasa’s en rajasa’s: de kumara’s, asura’s, en andere heersers en pitri’s, die incarneerden in het derde ras, en op deze en verschillende andere manieren de mensheid denkvermogen schonken.

Er zijn zeven klassen van pitri’s, drie onlichamelijke en vier lichamelijke; en twee soorten, de agnishvatta’s en de barhishads. En zoals er twee soorten pitri’s zijn, zijn er ook een dubbel en een drievoudig stel barhishads en agnishvatta’s. Eerstgenoemden worden, na hun astrale dubbelgangers te hebben voortgebracht, wedergeboren als zonen van Atri, en zijn de ‘pitri’s van de demonen’, of lichamelijke wezens, op gezag van Manu4; terwijl de agnishvatta’s worden wedergeboren als zonen van Marichi (een zoon van Brahma), en de pitri’s van de goden zijn.5 Bovendien:

Het Vayu-Purana verklaart dat alle zeven klassen oorspronkelijk de eerste goden, de vairaja’s, zijn geweest, die door Brahma ‘met het oog van yoga in de eeuwige sferen werden gezien, en die de goden van de goden zijn; en het Matsya voegt eraan toe dat de goden hen vereerden.6

Het Harivamsa (sloka’s 935-6) vat de vairaja’s op als slechts één klasse van pitri’s – een bewering die wordt bevestigd door de geheime leringen, die echter de vairaja’s vereenzelvigen met de oudere agnishvatta’s7 en de rajasa’s, of abhutarajasa’s, die onlichamelijk zijn en zelfs geen astrale schim hebben. Van Vishnu wordt in de meeste manuscripten gezegd dat hij zich in en door hen heeft geïncarneerd.

In het Raivata-manvantara werd Hari, de beste van de goden, uit Sambhuti geboren als de goddelijke manasa – voortgebracht door godheden, rajasa’s genoemd.8

Sambhuti was een dochter van Daksha, en de vrouw van Marichi, de vader van de agnishvatta’s, die, samen met de rajasa’s, altijd in verband worden gebracht met manasa’s. Zoals door een veel bekwamere sanskritist dan Wilson, namelijk Fitzedward Hall, wordt opgemerkt:

Manasa is geen ongeschikte naam voor een godheid die in verband staat met de rajasa’s. Deze schijnt ook voor te komen in manasam – hetzelfde als manas – met een verandering in de uitgang die nodig is om een mannelijke personificatie uit te drukken.9

Alle zonen van Viraj zijn manasa, zegt Nilakantha. En Viraj is Brahma, en daarom worden de onlichamelijke pitri’s vairaja’s genoemd, want ze zijn de zonen van Viraj, zegt het Vayu-Purana.

We zouden oneindig veel meer bewijzen kunnen geven, maar dat is zinloos. De verstandigen zullen begrijpen wat we bedoelen; van de onverstandigen wordt dit niet verlangd. Er zijn 33 crores, of 330 miljoen, goden in India. Maar, zoals door de geleerde spreker over de Bhagavad Gita wordt opgemerkt, ze zijn misschien allen deva’s, maar in geen geval allemaal ‘goden’ in de hoge spirituele zin die men aan dit woord toekent.

Dit is een ongelukkige blunder die gewoonlijk door Europeanen wordt begaan. Deva is een soort spiritueel wezen, maar uit het feit dat hetzelfde woord in gewoon taalgebruik wordt toegepast in de betekenis van god, volgt volstrekt niet dat we 33 crores goden moeten vereren.

Hij voegt er veelbetekenend aan toe:

Deze wezens hebben, zoals gemakkelijk is af te leiden, een bepaalde verwantschap met een van de drie samenstellende upadhi’s [basisbeginselen] waarin we de mens hebben verdeeld.10

De namen van de godheden van een bepaalde mystieke categorie veranderen met elk manvantara. De twaalf grote goden bijvoorbeeld, de jaya’s, geschapen door Brahma om hem in het begin van de kalpa te helpen bij het scheppingswerk, en die, verzonken in samadhi, verzuimden te scheppen – waarop ze werden veroordeeld om in elk manvantara herhaaldelijk te worden geboren, tot in het zevende – worden respectievelijk ajita’s, tushita’s, satya’s, hari’s, vaikuntha’s, sadhya’s, en aditya’s genoemd; ze zijn tushita’s (in de tweede kalpa), en aditya’s in deze Vaivasvata-periode (zie Vayu-Purana), bovendien hebben ze in elk tijdvak nog andere namen. Maar ze zijn identiek met de manasa’s of rajasa’s, en deze met onze incarnerende dhyani-chohans. Ze zijn allen categorieën van de jñana-deva’s.

Ja, naast die wezens die, zoals de yaksha’s, gandharva’s, kimnara’s, enz., opgevat als individualiteiten, het astrale gebied bewonen, zijn er werkelijke devajñanins, en tot deze categorieën deva’s behoren de aditya’s, de vairaja’s, de kumara’s, de asura’s, en al die hoge hemelse wezens die de occulte leer vóór alles de manasvin noemt, de wijzen, en die alle mensen tot de zelfbewuste, spiritueel verstandelijke wezens zouden hebben gemaakt die ze eens zullen zijn, als ze niet wegens hun plichtsverzuim waren ‘veroordeeld’ om tot voortplanting te vervallen, en zelf als stervelingen te worden wedergeboren.

Noten

  1. Zie Yoga Sutra’s, 2:32.
  2. Timaeus, 35a.
  3. Voltaire, A Philosophical Dictionary, 1824, deel 6, blz. 180.
  4. Manava-Dharma-Sastra, 3:196.
  5. Matsya- en Padma-Purana’s en Kulluka over het Manava-Dharma-Sastra, 3:195. We zijn ons volkomen bewust dat de Vayu- en Matsya-Purana’s (overeenkomstig de westerse interpretatie) de agnishvatta’s vereenzelvigen met de jaargetijden, en de barhishad-pitri’s met de maanden, en er een vierde klasse aan toevoegen – de kavya’s – cyclische jaren. Maar vereenzelvigen de christelijke rooms-katholieken hun engelen niet met de planeten, en zijn de zeven rishi’s niet de saptarshi geworden – een sterrenbeeld? Het zijn godheden die heersen over alle cyclische indelingen.
  6. Wilson, Vishnu-Purana, deel 3, blz. 158-9vn.
  7. Volgens het Vayu-Purana wordt het gebied dat vairaja-loka wordt genoemd, bewoond door de agnishvatta’s.
  8. Wilson, Vishnu-Purana, deel 3, hfst. 1, blz. 17vn.
  9. Loc. cit.
  10. T. Subba Row, ‘Notes on the Bhagavad Gita’, The Theosophist, maart 1887, blz. 360.

De geheime leer, 2:96-9
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag