Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

De siderische en kosmische tekens

Evenals de occultisten en astrologen weet elke astronoom dat figuurlijk gesproken het astrale licht, de melkweg, het pad van de zon naar de kreefts- en steenbokskeerkring, en ook de cyclussen van het siderische of tropische jaar, in de allegorische en mystieke taal van de adepten altijd ‘slangen’ werden genoemd.

Dit heeft zowel een kosmische als een metaforische betekenis. Poseidon is een ‘draak’: ‘Chozzar, door de niet-ingewijden Neptunus genoemd’ (Peratae gnostici); de ‘goede en volmaakte slang’, de messias van de Naaseniërs, van wie het symbool in de hemel Draco is.

Maar men moet onderscheid maken tussen de diverse betekenissen van dit symbool. Bijvoorbeeld: de zoroastrische esoterie is dezelfde als die van de geheime leer; en wanneer we in de Vendidad lezen over klachten die zijn geuit tegen de ‘slang’, van wie de beten de mooie, eeuwige lente van Airyana Vaeja hebben veranderd in de winter, die ziekte en dood en tegelijk mentale en psychische afbraak voortbrengt, dan weet iedere occultist dat de slang die wordt bedoeld, de noordpool en ook de hemelpool is.1 Laatstgenoemde brengt de jaargetijden voort naar gelang van de hoek waaronder de as door het middelpunt van de aarde gaat.

De beide assen liepen niet meer parallel; vandaar dat de eeuwige lente van Airyana Vaeja aan de goede rivier Daitya was verdwenen en ‘de Indo-Europese magiërs naar Sogdiana moesten verhuizen’, zeggen de exoterische verslagen. Maar de esoterische leer verklaart dat de pool door de evenaar was gegaan, en dat het ‘land van gelukzaligheid’ van het vierde ras, dat dit van het derde had geërfd, nu het gebied van verlatenheid en ellende was geworden. Alleen dit al zou een onweerlegbaar bewijs van de hoge ouderdom van de zoroastrische geschriften moeten zijn. De neo-Indo-Europeanen van het postdiluviale tijdperk konden natuurlijk moeilijk de bergen herkennen, op de toppen waarvan hun voorvaderen vóór de vloed waren samengekomen, en waren omgegaan met de zuivere ‘yazata’s’ (hemelse geesten van de elementen), met wie ze het leven en het voedsel eens hadden gedeeld. Zoals Eckstein zegt, ‘schijnt de Vendidad te wijzen op een grote verandering in de atmosfeer van Centraal-Azië, krachtige vulkanische uitbarstingen en het wegzakken van een hele reeks bergen in de omgeving van de Karakoramketen’.2

De Egyptenaren gaven volgens Eusebius, die deze keer (en dat is een wonder) de waarheid schreef, de kosmos symbolisch weer door een grote vurige cirkel, die een slang voorstelde met een havikskop die op de middellijn daarvan lag.

Hier zien we de pool van de aarde binnen het vlak van de ecliptica, vergezeld van alle vurige gevolgen die uit zo’n toestand van de hemel moeten voortvloeien: toen de hele dierenriem in [ongeveer] 25.000 jaar door het zonnevuur in gloed moet zijn gezet, en elk teken verticaal op de poolstreek moet hebben gestaan.3

Meru – de verblijfplaats van de goden – werd, zoals eerder is uitgelegd, aan de noordpool gesitueerd, terwijl Patala, de onderwereld, in het zuiden zou liggen. Omdat elk symbool in de esoterische filosofie zeven sleutels heeft, hebben Meru en Patala geografisch gezien één betekenis en stellen plaatsen voor, terwijl ze sterrenkundig gezien een andere betekenis hebben en ‘de twee polen’ betekenen. Deze betekenis werd uiteindelijk als gevolg van exoterisch fanatisme vaak weergegeven als de ‘berg’ en de ‘afgrond’, of de hemel en de hel. Als we ons nu alleen tot de sterrenkundige en geografische betekenis bepalen, kan men zien dat de Ouden de topografie en de aard van de arctische en antarctische gebieden beter kenden dan al onze hedendaagse astronomen; ze hadden goede redenen om de ene de ‘berg’ en de andere de ‘afgrond’ te noemen. Zoals de zojuist geciteerde schrijver half verklaart, betekenden helion en acheron bijna hetzelfde: ‘Heli-on is de zon in zijn hoogste stand’ (helios, heli-on, de ‘allerhoogste’); en Acheron is 32 graden boven de pool en 32 er beneden, zodat wordt verondersteld dat de allegorische rivier de noordelijke horizon raakt in de 32ste breedtegraad. Het uitgestrekte hemelgewelf dat voor altijd voor onze blik verborgen was en dat de zuidpool omringde, werd daarom de afgrond genoemd, en omdat men opmerkte dat er in de richting van de noordpool een bepaald deel van de hemel altijd boven de horizon scheen rond te gaan – noemde men dat de berg.4 Omdat Meru de hoge verblijfplaats van de goden is, zei men dat deze periodiek opstegen en neerdaalden, waarmee (sterrenkundig) de goden van de dierenriem werden bedoeld, het overgaan van de oorspronkelijke noordpool van de aarde naar de zuidpool van de hemel.

In die tijd zou de ecliptica op het middaguur parallel lopen met de meridiaan, en zou een deel van de dierenriem van de noordpool afdalen naar de noordelijke horizon, en de acht kronkels van de slang [acht siderische jaren, of meer dan 200.000 zonnejaren] kruisen, die zouden lijken op een denkbeeldige ladder met acht sporten, die van de aarde naar de pool – de troon van Jupiter – reikt. Langs deze ladder, d.w.z. de tekens van de dierenriem [de ladder van Jacob en de engelen], klommen de goden en daalden ze af. Het is meer dan 400.000 jaar geleden dat de dierenriem de zijden van deze ladder vormde.5

Dit is een vindingrijke verklaring, zelfs al is deze niet helemaal vrij van occulte ketterij. Toch komt ze dichter bij de waarheid dan veel verklaringen van meer wetenschappelijke en vooral theologische aard. Zoals zojuist werd gezegd, was de christelijke drie-eenheid vanaf het begin zuiver sterrenkundig, en daarom zei Rutilius – over hen die deze euhemeriseerden – ‘Judaea gens, radix stultorum’.6

Maar de niet-ingewijden, en vooral de christelijke fanatici, eeuwig op zoek naar wetenschappelijke bevestiging van de letter van hun teksten, blijven hardnekkig in de hemelpool de ware slang van Genesis, Satan, de vijand van de mensheid, zien, in plaats van wat deze werkelijk is – een kosmisch symbool. Wanneer men zegt dat de goden de aarde in de steek laten, betekent dat niet alleen de goden, beschermers en leraren, maar ook de lagere goden – de bestuurders van de tekens van de dierenriem. Toch komen eerstgenoemden, als feitelijk bestaande wezens die de mensheid voortbrachten, verzorgden, en in haar prille jeugd onderwezen, in elk heilig geschrift voor, evengoed in dat van de zoroastriërs als in de evangeliën van de hindoes. Ormazd, of Ahura-Mazda, de ‘heer van wijsheid’, is de synthese van de amshaspends (of amesha-spenta’s – ‘onsterfelijke weldoeners’7), het ‘woord’, of de logos, en zijn hoogste zes aspecten in het mazdeïsme. Deze ‘onsterfelijke weldoeners’ worden in Zamyad yasht beschreven als

de amesha-spenta’s, de stralenden, met doordringende ogen, groot, behulpzaam . . . onvergankelijk en zuiver . . . die alle zeven op eenzelfde manier denken, spreken, en handelen . . . die de scheppers en vernietigers van de schepselen van Ahura-Mazda zijn, hun scheppers en toezichthouders, hun beschermers en heersers.8

Alleen al deze paar regels geven het tweevoudige en zelfs drievoudige karakter van de amshaspends aan, onze dhyani-chohans of de ‘slangen van wijsheid’. Ze zijn identiek met en toch gescheiden van Ormazd (Ahura-Mazda). Ze zijn ook de engelen van de sterren van de christenen, de sterren-yazata’s van de zoroastriërs – ofwel de zeven planeten (waaronder de zon) van elke religie.9 De benaming – ‘de stralenden met doordringende ogen’ – bewijst dat. Dit geldt voor de fysieke en siderische gebieden. Op het spirituele gebied zijn ze de goddelijke vermogens van Ahura-Mazda, maar op het astrale of psychische gebied zijn ze de ‘bouwers’, de ‘wachters’, de pitri’s (vaderen), en de eerste leraren van de mensheid.

Wanneer de stervelingen voldoende vergeestelijkt zullen zijn, zal het niet meer nodig zijn ze te dwingen tot een juist begrip van de oude wijsheid. De mensen zullen dan weten dat er nog nooit een groot wereldhervormer was, van wie de naam tot onze generatie is doorgedrongen, die (a) geen rechtstreekse emanatie was van de logos (onder welke naam deze ons ook bekend is), d.w.z. een noodzakelijke incarnatie van een van ‘de zeven’, van de ‘goddelijke geest die zevenvoudig is’; en (b) die niet eerder was verschenen tijdens cyclussen uit het verleden. Ze zullen dan de oorzaak begrijpen die in de geschiedenis en de chronologie bepaalde mysteries van de tijdperken teweegbrengt; waarom het voor hen bijvoorbeeld onmogelijk is een betrouwbare datum aan Zarathoestra toe te kennen, van wie er in de Dabistan twaalf en veertien worden genoemd; waarom de rishi’s en manu’s zo met elkaar worden verward wat betreft hun aantallen en persoonlijkheden; waarom Krishna en Boeddha over zichzelf spreken als reïncarnaties – zo wordt Krishna vereenzelvigd met de rishi Narayana, en geeft Gautama een reeks van zijn vroegere levens – en waarom vooral eerstgenoemde, hoewel hij ‘de allerhoogste Brahma’ is, toch amsamsavatara wordt genoemd – slechts ‘een deel van een deel’ van het Allerhoogste op aarde. En ten slotte, waarom Osiris een machtige god is, en tegelijk een ‘vorst op aarde’, die opnieuw verschijnt in Thoth-Hermes, en waarom Jezus (in het Hebreeuws Jozua) van Nazareth kabbalistisch is te herkennen in Jozua, de zoon van Nun, en ook in andere personen. De esoterische leer verklaart dit door te zeggen dat ieder van hen (zoals vele anderen) eerst op aarde was verschenen als een van de zeven krachten van de logos, geïndividualiseerd als een god of ‘engel’ (boodschapper); vervolgens waren ze, met de stof vermengd, op hun beurt opnieuw verschenen als grote wijzen en leraren die ‘het vijfde ras onderwezen’, nadat ze de twee voorafgaande rassen hadden onderricht. Ze hadden tijdens de goddelijke dynastieën geregeerd, en hadden zich ten slotte opgeofferd, om onder verschillende omstandigheden te worden wedergeboren voor het welzijn van de mensheid, en voor de redding ervan in bepaalde kritieke perioden, totdat ze in hun laatste incarnaties werkelijk slechts ‘de delen van een deel’ op aarde waren geworden, hoewel ze in feite het ene Allerhoogste in de natuur zijn.

Dit is de metafysica van de theogonie. En omdat elke ‘kracht’ onder de zeven (als ze eenmaal is geïndividualiseerd) een van de elementen van de schepping onder haar hoede heeft, en daarover heerst,10 heeft elk symbool vele betekenissen, en tenzij het volgens esoterische methoden wordt geïnterpreteerd, leidt dit in het algemeen tot een hopeloze verwarring.

Verlangt de westerse kabbalist – gewoonlijk een tegenstander van de oosterse occultist – een bewijs? Laat hij de Histoire de la magie, blz. 53, van Éliphas Lévi raadplegen, en zorgvuldig zijn ‘Grand Symbole Kabbalistique’ van de Zohar bestuderen. Hij zal op de gegeven tekening een witte man zien die rechtop staat en een zwarte vrouw die ondersteboven, d.w.z. op haar hoofd, staat; haar benen gaan onder de uitgestrekte armen van de mannelijke figuur door en steken uit achter zijn schouders, terwijl hun handen aan elke kant onder een hoek in elkaar sluiten. Éliphas Lévi maakt er God en de natuur van; of God, ‘licht’, omgekeerd weerspiegeld in de ‘natuur en de stof’, duisternis. Kabbalistisch gezien heeft hij gelijk, maar alleen tot zover de symbolische kosmogonie reikt. Hij heeft het symbool dan ook niet zelf bedacht, evenmin als de kabbalisten: de twee figuren in witte en zwarte steen hebben volgens de overlevering sinds onheuglijke tijden in de tempels van Egypte gestaan; en historisch sinds de tijd van koning Cambyses, die ze zelf heeft gezien. Het symbool moet dus al bijna 2500 jaar hebben bestaan. En wel ten minste zo lang, want die Perzische heerser, die een zoon was van Cyrus de Grote, volgde zijn vader op in het jaar 529 v.Chr. Deze figuren waren de beide kabiren die de tegengestelde polen verpersoonlijkten. Herodotus11 vertelt het nageslacht dat toen Cambyses de tempel van de kabiren binnenging, hij in een onbedaarlijke lachbui uitbarstte bij het zien van wat hem een rechtopstaande man toescheen en een vrouw die op haar hoofd stond. Dit waren echter de polen, waarvan het symbool was bedoeld als herinnering aan ‘het overgaan van de oorspronkelijke noordpool van de aarde naar de zuidpool van de hemel’, zoals door Mackey12 wordt opgemerkt. Maar ze stelden ook het omkeren van de polen voor, als gevolg van de grote helling van de aardas, die telkens leidde tot een verplaatsing van de oceanen, het overstromen van de poolgebieden, en de daardoor optredende verheffing van nieuwe continenten in de tropen, en vice versa. Deze kabiren waren de ‘zondvloed’goden.

Dat kan ons misschien helpen de sleutel te vinden in de schijnbaar hopeloze verwarring door de talloze namen en titels die aan dezelfde goden en klassen van goden worden gegeven. Faber toonde al in het begin van deze eeuw aan dat de korybanten, kureten, dioskuren, anakes, dii magni, idaei dactyli, lares, penates, manes13, titanen en aletae identiek zijn met de kabiren. En wij hebben aangetoond dat laatstgenoemden dezelfden waren als de manu’s, de rishi’s en onze dhyani-chohans, die in de uitverkorenen van het derde en vierde ras incarneerden. Terwijl dus in de theogonie de kabiren-titanen zeven grote goden waren, werden de titanen, kosmisch en sterrenkundig gezien, Atlantes genoemd, misschien omdat ze, zoals Faber zegt, in betrekking stonden (a) met At-al-as, ‘de goddelijke zon’, en (b) met tit, ‘de zondvloed’. Maar dit is, als het waar is, alleen de exoterische versie. Esoterisch hangt de betekenis van hun symbolen af van de gebruikte naam of titel. De zeven mysterieuze, ontzag inboezemende grote goden – de dioskuren14, de goden die zijn omringd door de duisternis van de occulte natuur – worden de idaei dactyli (of ideïsche vingers) bij de adept die geneest met behulp van metalen. De werkelijke etymologie van de naam lares (wat nu ‘geesten’ betekent) moet worden gezocht in het Etruskische woord lars, ‘leider’, ‘aanvoerder’. Sanchoniathon vertaalt het woord aletae met vuuraanbidders, en Faber gelooft dat het is afgeleid van Al-Ait, ‘de god van het vuur’. Beiden hebben gelijk, omdat het in beide gevallen een verwijzing is naar de zon (de hoogste god), tot wie de planeetgoden (sterrenkundig en allegorisch) ‘worden aangetrokken’ en die ze vereren. Als lares zijn ze in feite de zonnegodheden, hoewel de etymologie van Faber, die zegt dat ‘lar’ een samentrekking is van ‘El-Ar’, de zonnegodheid, niet helemaal juist is. Ze zijn de ‘lares’, de aanvoerders en leiders van de mensen. Als aletae waren ze sterrenkundig gezien de zeven planeten; en als lares, mystiek gezien, de bestuurders van die planeten, onze beschermers en heersers. Voor exoterische doeleinden, en ook kosmisch, waren ze de kabiren, en hun eigenschappen voor deze twee rollen zijn te herkennen in de namen van de tempels waartoe ze respectievelijk behoorden, en in die van hun priesters. Ze behoorden echter allemaal tot de zevenvoudige scheppende en bezielende groepen dhyani-chohans.

De sabeeën, die de ‘bestuurders van de zeven planeten’ vereerden, zoals de hindoes hun rishi’s, beschouwden Seth en zijn zoon Hermes (Henoch of Enos) als de hoogsten onder de planeetgoden. Seth en Enos waren door de joden aan de sabeeën ontleend en vervolgens (exoterisch) vervormd; maar de waarheid over hen is zelfs nog in Genesis15 terug te vinden. Seth is de ‘voorouder’ van die eerste mensen van het derde ras in wie de ‘planetaire’ engelen waren geïncarneerd – hij was zelf een dhyani-chohan, die behoorde tot de bezielende goden; en Enos (Hanoch of Henoch) of Hermes was, zoals men zegt, zijn zoon – omdat het een soortnaam was voor alle oude zieners (‘Enoichion’). Vandaar de verering. De Arabische schrijver Suyuti zegt dat de vroegste geschriften Seth noemen als de stichter van het sabaeïsme; en dat daarom de piramiden, die het planetenstelsel belichamen, werden beschouwd als het graf van zowel Seth als Idrus (Hermes en Henoch);16 en verder dat de sabeeën daarheen op bedevaart gingen, en zeven keer per dag gebeden zongen, waarbij ze zich naar het noorden keerden (de berg Meru, Kaph, Olympus, enz.).17 Abd Allatif zegt interessante dingen over de sabeeën en hun boeken, evenals Eddin Ahmed ben Jahja, die 200 jaar later schreef. Terwijl laatstgenoemde beweert ‘dat elke piramide aan een ster was gewijd’ (of beter gezegd een bestuurder van een ster), verzekert Abd Allatif ons ‘dat hij in oude sabaeïsche boeken had gelezen dat de ene piramide het graf van Agathodaimon was en de andere dat van Hermes’.18 ‘Agathodaimon was niemand anders dan Seth, en volgens sommige schrijvers was Hermes zijn zoon’, voegt Staniland Wake19 hieraan toe.

Terwijl ze dus in Samothrake en de oudste Egyptische tempels de grote kosmische goden (de 7 en de 49 heilige vuren) waren, werden hun rituelen in de Griekse tempels grotendeels fallisch, en dus voor de niet-ingewijden obsceen. In laatstgenoemd geval waren hun getallen 3 en 4, of 7 – het mannelijke en vrouwelijke beginsel – (het ansatakruis); deze verdeling laat zien waarom sommige klassieke schrijvers beweerden dat er slechts drie waren, terwijl anderen er vier noemden. En deze waren de kabiren – Axieros (in zijn vrouwelijke aspect, Demeter); Axiokersa (Persephone)20; Axiokersos (Pluto of Hades); en Kadmos of Kadmilos (Hermes – niet de ithyfallische Hermes die door Herodotus21 wordt genoemd, maar ‘hij van de heilige legende’, die alleen tijdens de mysteriën van Samothrake werd verklaard). Deze identificatie, die volgens de scholiast over Apollonius Rhodius is toe te schrijven aan loslippigheid van Mnaseas, is er helemaal geen, want namen alleen zeggen niet veel.22 Weer anderen beweerden, en hadden op hun manier evengoed gelijk, dat er slechts twee kabiren waren. Deze waren esoterisch de beide dioskuren, Castor en Pollux, en exoterisch Jupiter en Bacchus. Deze twee personifieerden geodetisch gezien de aardse polen, en sterrenkundig gezien de aardpool en hemelpool, en ook de fysieke en de spirituele mens. Men hoeft slechts de geschiedenis van Semele en Jupiter en de geboorte van Bacchus, de Bimater, met alle bijbehorende omstandigheden, esoterisch te lezen om de allegorie te begrijpen. De rollen die vuur, water, aarde, enz., in de vele versies bij deze gebeurtenis spelen, zullen aantonen dat ‘de vader van de goden’ en de ‘vrolijke god van de wijn’ ook de twee aardse polen moesten personifiëren. De aardse, metaalachtige, magnetische, elektrische en vurige elementen zijn evenzoveel toespelingen op en verwijzingen naar het kosmische en sterrenkundige karakter van de tragedie van de zondvloed. In de astronomie zijn de polen in feite de ‘hemelse maat’ (zie voetnoot 20); en dat geldt ook voor de kabiren-dioskuren, zoals zal blijken, en de kabiren-titanen, aan wie Diodorus de uitvinding van het vuur23 en de kunst van het ijzer maken toeschrijft. Bovendien toont Pausanias aan dat de oorspronkelijke kabirische godheid Prometheus was.24

Maar het feit dat de titanen-kabiren sterrenkundig ook de voortbrengers en regelaars van de seizoenen waren, en kosmisch de grote vulkanische energieën, de goden die heersten over alle metalen en aardse werken, verhindert niet dat ze in hun oorspronkelijke goddelijke karakter de weldoende entiteiten waren die, symbolisch weergegeven door Prometheus, het licht in de wereld brachten, en de mensheid verstand en rede verschaften. Ze zijn in iedere theogonie – vooral in die van de hindoes – bij uitstek de heilige goddelijke vuren, 3, 7, of 49, al naar de allegorie verlangt. Hun namen zelf bewijzen dat, omdat ze in India de agniputra’s (zonen van het vuur) zijn, en in Griekenland en elders onder talrijke namen de genii van het vuur. Welcker, Maury, en nu ook Decharme, tonen aan dat de naam kabeiroi ‘de machtigen door vuur’ betekent, van het Griekse woord καίω, ‘branden’. De Semitische kabiren, ‘de sterken, de machtigen, en de groten’, wat overeenkomt met het Griekse μεγάλοι δυνατοί, zijn latere benamingen.25 Ze werden algemeen vereerd, en hun oorsprong is in de nacht van de tijd verloren gegaan. Of hun nu in Frygië, Fenicië, Troas, Thracië, Egypte, op Lemnos of op Sicilië eer werd bewezen, hun cultus stond altijd in verband met vuur; hun tempels werden altijd op de meest vulkanische plaatsen gebouwd, en in hun exoterische eredienst behoorden ze tot de chthonische godheden. Daarom heeft het christendom hen tot hellegoden gemaakt.

Ze zijn werkelijk ‘de grote, weldoende en machtige goden’, zoals Cassius Hemina hen noemt.26 In Thebe hadden Kore en Demeter, de kabiren, een heiligdom,27 en in Memphis hadden de kabiren een tempel die zo heilig was dat niemand behalve de priesters werd toegestaan het heilige terrein ervan te betreden.28 Maar we moeten tegelijkertijd niet uit het oog verliezen dat de titel kabiren een soortnaam was; dat de kabiren (de machtige goden zowel als stervelingen) van beide geslachten waren, en ook aards, hemels en kosmisch. Dat ze – terwijl ze in hun latere hoedanigheid van heersers over siderische en aardse krachten een zuiver geologisch verschijnsel (zoals het nu wordt beschouwd) symboliseerden – in het begin van de tijden ook de heersers over de mensheid waren. Toen ze als koningen van de ‘goddelijke dynastieën’ waren geïncarneerd, gaven ze de eerste aanzet tot beschavingen, en richtten ze het verstand dat ze de mensen hadden geschonken, op het uitvinden en vervolmaken van alle kunst en wetenschap. Zo zouden de kabiren zijn verschenen als weldoeners van de mensen, en als zodanig leefden ze eeuwenlang in de herinnering van de volkeren voort. Aan hen – de kabiren of titanen – wordt de uitvinding toegeschreven van letters (het Devanagari, of het alfabet en de taal van de goden), van wetten en wetgeving, van de bouwkunst, en van de verschillende soorten zogenaamde magie, en van het gebruik van planten voor medische doeleinden. Hermes, Orpheus, Kadmos, Asklepios, al die halfgoden en helden, aan wie de openbaring van de wetenschappen aan de mensen wordt toegeschreven, zijn allemaal soortnamen; Bryant, Faber, bisschop Cumberland, en zoveel andere christelijke schrijvers (te gedreven voor de eenvoudige waarheid) zouden het nageslacht willen dwingen in hen slechts heidense kopieën te zien van één oorspronkelijk voorbeeld, Noach genaamd.

Aan de kabiren wordt de openbaring toegeschreven van die grote zegen, de landbouw, door graan of tarwe te verbouwen. Wat Isis-Osiris, de eens levende kabiren, in Egypte hebben gedaan, zou Ceres in Sicilië hebben gedaan; ze behoren allemaal tot één klasse.

Dat slangen altijd de symbolen van wijsheid en voorzichtigheid waren, wordt opnieuw aangetoond door de caduceus, de staf van Mercurius, één met Thoth, de god van wijsheid, met Hermes, enz. De twee om de staf gekronkelde slangen zijn fallische symbolen van Jupiter en andere goden die zich in slangen veranderden om godinnen te verleiden – maar alleen in de onreine verbeelding van niet-ingewijde kenners van de symboliek. De slang is altijd het symbool geweest van de adept, en van zijn vermogens van onsterfelijkheid en goddelijke kennis. Mercurius is in zijn rol van psychopompos, die met zijn caduceus de zielen van de doden naar Hades geleidt en er zelfs de doden mee tot leven wekt, slechts een heel doorzichtige allegorie. Deze toont de tweevoudige macht van de geheime wijsheid: de zwarte en de witte magie. Ze laat deze verpersoonlijkte wijsheid zien die de ziel na de dood leidt, en haar vermogen om wat dood is tot leven te roepen – een heel diepzinnige beeldspraak als men de betekenis ervan overdenkt. Elk volk uit de oudheid vereerde dit symbool, met uitzondering van de christenen, die de koperen slang van Mozes wensten te vergeten, en zelfs de stilzwijgende erkenning door Jezus zelf van de grote wijsheid en voorzichtigheid van de slang: ‘Wees wijs als een slang, maar behoud de onschuld van een duif.’29 De Chinezen, een van de oudste volkeren van ons vijfde ras, maakten er het symbool van hun keizers van, die zo de ontaarde opvolgers zijn van de ‘slangen’ of ingewijden, die over de eerste rassen van de vijfde mensheid heersten. De troon van de keizer is de ‘drakenzetel’, en op zijn staatsiegewaden is een draak geborduurd. De aforismen in de oudste boeken van China zeggen bovendien duidelijk dat de ‘draak’ een menselijk, hoewel ook goddelijk, wezen is. Over de ‘gele draak’, het hoofd van de andere draken, zegt de Yuan jian lei han:

De Tuan ying t’u zegt: ‘Zijn wijsheid en deugd zijn ondoorgrondelijk . . . hij gaat niet in gezelschap, en leeft niet in kudden [hij is een asceet]. Hij zwerft in de ongerepte gebieden voorbij de hemelen. Hij gaat en komt, en brengt het besluit [karma] ten uitvoer; op de juiste tijden als er volmaking is, komt hij tevoorschijn; zo niet, dan blijft hij [onzichtbaar].’ . . . En Lü-lan laat Confucius zeggen: ‘De draak voedt zich in het zuivere water van wijsheid en vermaakt zich in de heldere wateren [van het leven].’30

Noten

  1. Door de Egyptenaren symbolisch weergegeven in de vorm van een slang met een havikskop.
  2. ‘Ferdinand Eckstein, ‘De quelques légendes brahmaniques, etc.’, Journal Asiatique, 5de reeks, deel 6, okt/nov 1855, blz. 304.
  3. S.A. Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, 1822-23, deel 1, Notes, blz. 42.
  4. Vgl. Mackey, Op.cit., blz. 44-7.
  5. Op.cit., blz. 47.
  6. Rutilius Namatianus, De reditu suo, 1:383, 389. Vertaling: Het joodse volk, een bron van dwaasheid.
  7. Ook vertaald als ‘gelukzalige onsterfelijken’ door dr. W. Geiger; maar de eerste vertaling is beter.
  8. Zamyad yasht, 3:15-18.
  9. Deze ‘zeven’ werden de acht, de ogdoade, van de latere materialistisch geworden religies; het zevende, of hoogste, beginsel was niet langer de doordringende geest, de synthese, maar werd een antropomorf getal, of een extra eenheid.
  10. Deze elementen zijn: het kosmische, het aardse, het minerale, het plantaardige, het dierlijke, het waterachtige, en ten slotte het menselijke – in hun fysieke, spirituele, en psychische aspecten.
  11. Historiën, 3:37.
  12. Die eraan toevoegt dat ‘de Egyptenaren verschillende manieren hadden om de uiteinden van de polen af te beelden. Ook in de View of the Levant van Perry is er een figuur die de zuidpool van de aarde voorstelt in het sterrenbeeld Lier, waarin de polen zijn weergegeven als twee rechte staven, voorzien van haviksvleugels om het noorden van het zuiden te onderscheiden. Maar ze werden ook vaak afgebeeld als slangen met havikskoppen, een aan elk uiteinde.’ (Mackey, The Mythological Astronomy of the Ancients Demonstrated, deel 1, Notes, blz. 41.)
  13. Faber en bisschop Cumberland zouden hen allen tot latere heidense personificaties willen maken van, zoals eerstgenoemde schrijver zegt, ‘de Ark van Noach, en niemand anders dan de aartsvader [Noach] en zijn gezin’ (!) (zie zijn A Dissertation on the Mysteries of the Cabiri, deel 1, blz. 136). Omdat, zo vertelt men ons, na de zondvloed, ter herinnering aan de gebeurtenis, de vrome Noachiden een religieus feest hadden ingesteld, dat later door hun goddeloze nakomelingen, demonen en helden-goden, is ontaard; en ‘ten slotte eigende schaamteloze immoraliteit zich de naam en het kleed van religie toe’ (Op.cit., deel 1, blz. 10). Dit staat werkelijk gelijk met het zetten van een domper op de vermogens van de menselijke rede, niet alleen van de Ouden, maar zelfs van onze huidige generaties. Keer de bewering om, en verklaar na de woorden ‘Noach en zijn gezin’ dat wat met die aartsvader en dat gezin wordt bedoeld eenvoudig de joodse versie is van een mysterie uit Samothrake, over Saturnus, of Kronos-Tsaddik en zijn zonen, en dan kunnen we er amen op zeggen.
  14. Die later bij de Grieken werden beperkt tot alleen Castor en Pollux. Maar in de tijd van Lemurië waren de dioskuren, de ‘ei-geborenen’, de zeven dhyani-chohans (agnishvatta-kumara’s) die incarneerden in de zeven uitverkorenen van het derde ras.
  15. Clemens van Alexandrië erkende de sterrenkundige betekenis van hoofdstuk 25ev van Exodus. Hij zegt dat volgens de leer van Mozes de zeven planeten helpen bij het voortbrengen van aardse dingen (Stromateis, 5:6). De twee cherubijnen die aan weerszijden van het heilige tetragrammaton staan, stellen Ursa Major en Ursa Minor voor.
  16. Howard Vyse, Operations carried on at the Pyramids of Gizeh in 1837, etc., 1840, deel 2, blz. 358-9.
  17. W.G. Palgrave, Narrative, etc., 1865, deel 2, blz. 258; geciteerd in Wake, The Origin and Significance of the Great Pyramid, blz. 57-8.
  18. Vyse, Op.cit., deel 2, blz. 342.
  19. Wake, Op.cit., blz. 57.
  20. Die speculatie van Mackey, de selfmade adept uit Norwich, in zijn Mythological Astronomy, deel 1, Notes, blz. 38-9, vormt een interessant denkbeeld – dat misschien toch niet ver van de waarheid ligt. Hij zegt dat de kabiren, Axieros en Axiokersa genaamd, hun namen ontleenden (a) aan kab of cab, een maat, en aan urim, de hemelen: de kabirim zijn dus ‘een maat van de hemelen’; en (b) aan het feit dat hun verschillende namen het beginsel van voortplanting inhouden, en betrekking hebben op de geslachten. Want ‘het woord sex werd vroeger weergegeven door aix, dat nu is overgegaan . . . in sex’. En hij verwijst naar Encyclopaedia Londinensis voor het woord ‘aspiration’. Als we Axieros een geaspireerde klank geven, zou het Saxieros zijn; en de andere pool zou Saxiokersa zijn. De twee polen zouden zo de voortbrengers van de andere natuurkrachten worden – ze zouden de ouders zijn, en dus de machtigste goden.
  21. Historiën, 2:51.
  22. Scholia in Apollonium Rhodium, 1:917 (ed. Brunck).
  23. Het woord ‘guebra’ komt van kabiren, gabiren, en betekent oude Perzische vuuraanbidders, of parsi’s. Kabiren werd gabiren en bleef toen bestaan als een benaming van de zoroastriërs in Perzië. (Zie T. Hyde, Historia religionis veterum Persarum, hfst. 29, blz. 360.)
  24. Beschrijving van Griekenland, 9:22:5.
  25. Vgl. Paul Decharme, Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 267-8.
  26. Macrobius, Saturnalia, 3:4:9.
  27. Pausanias, Beschrijving van Griekenland, 9:25:6.
  28. Herodotus, Historiën, 3:37.
  29. Mattheus 10:16.
  30. Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 399.

De geheime leer, 2:402-12
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag