Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Onze goddelijke leraren

Atlantis en het Phlegeïsche eiland zijn niet de enige overgebleven herinnering aan de zondvloed. China heeft ook zijn overlevering en het verhaal van een eiland of continent, dat daar Ma-li-ga-si-ma heet, en dat Kämpfer en Faber om een of andere mysterieuze fonetische reden spellen als ‘Maurigasima’. Kämpfer beschrijft de overlevering: Het eiland verzinkt als gevolg van de verdorvenheid van zijn reuzen naar de bodem van de oceaan, en alleen Peiruun, de koning, de Chinese Noach, ontsnapt met zijn gezin, wat hij te danken heeft aan een waarschuwing van de goden door middel van twee afgodsbeelden. Die vrome vorst en zijn nakomelingen hebben China bevolkt.1 De Chinese overleveringen spreken even vaak als die van andere volkeren over de goddelijke dynastieën van koningen.

Bovendien is er geen enkel oud fragment waarin geen geloof wordt gehecht aan een veelvormige evolutie en zelfs een evolutie via een aantal ontwikkelingslijnen – spiritueel, psychisch, verstandelijk en fysiek – van mensen, precies zoals in dit boek wordt beschreven. We moeten nu enkele van deze beweringen nader beschouwen.

Onze rassen – dit zeggen alle overleveringen – zijn voortgekomen uit goddelijke rassen, hoe die ook worden genoemd. Of we nu te maken hebben met de rishi’s of pitri’s van India; met de Chinese Shen-nung en Huang-ti, hun ‘goddelijke mens’ en halfgoden; met de Akkadische Dingir en Mul-lil, de scheppende god en de ‘goden van de geestenwereld’; met de Egyptische Isis-Osiris en Thoth; met de Hebreeuwse elohim; ofwel met Manco Capac en zijn Peruaanse nageslacht – het verhaal is nooit anders. Elk volk heeft óf de zeven en tien rishi-manu’s en prajapati’s, de zeven en tien shi (keizers), óf tien en zeven amshaspends2 (exoterisch zes), tien en zeven Chaldeeuwse anedots, tien en zeven sefiroth, enz. Ze zijn allemaal afgeleid van de oorspronkelijke dhyani-chohans van de esoterische leer, of de ‘bouwers’ uit de stanza’s (deel 1). Van Manu, Thoth-Hermes, Oannes-Dagon, en Edris-Henoch tot Plato en Panodorus, ze spreken allemaal over de zeven goddelijke dynastieën, over zeven Lemurische, en zeven Atlantische streken van de aarde; over de zeven oorspronkelijke en tweevoudige goden die uit hun hemelse verblijfplaats3 afdalen, op aarde regeren, en de mensheid astronomie, bouwkunde, en alle andere wetenschappen leren die tot ons zijn gekomen. Deze wezens verschijnen eerst als ‘goden’ en scheppers; dan verenigen ze zich met de wordende mens, om ten slotte als ‘goddelijke koningen en heersers’ te verschijnen. Maar dit feit is geleidelijk vergeten. Zoals Basnage meedeelt, gaven de Egyptenaren zelf toe dat wetenschap in hun land pas bloeide sinds de tijd van Isis-Osiris, die ze als goden blijven vereren, ‘hoewel ze koningen in menselijke vorm waren geworden’. En over Osiris-Isis (de goddelijke androgyn) voegt hij eraan toe: ‘Men zegt dat deze koning [Isis-Osiris] in Egypte steden heeft gebouwd, aan overstromingen van de Nijl een einde maakte, en landbouw, het gebruik van de wijnstok, muziek, astronomie, en meetkunde, introduceerden.’4

Wanneer Abul-Feda in zijn Historia anteislamitica5 zegt dat de sabaeïsche taal door Seth en Edris (Henoch) was ingesteld, bedoelt hij met ‘sabaeïsche taal’ de astronomie. In de Melelwa Nahil6 wordt Hermes de leerling van Agathodaimon genoemd. En in een ander verhaal7 wordt Agathodaimon beschreven als een ‘koning van Egypte’. Celepas Geraldinus vertelt interessante overleveringen over Henoch. Hij noemt hem de ‘goddelijke reus’. In het Boek van de verschillende namen van de Nijl spreekt dezelfde schrijver (de historicus Ahmad ibn Yusuf al-Tifashi) over het geloof van de Semitische Arabieren dat Seth (die later de Egyptische Typhon, Set, is geworden) een van de zeven engelen (of in de Bijbel aartsvaders) was geweest; toen werd hij een sterveling en de zoon van Adam, waarna hij de gave van voorspelling en de wetenschap van de astronomie aan Jared meedeelde, die deze doorgaf aan zijn zoon Henoch. Maar Henoch (Idris), ‘de schrijver van 30 boeken, was sabaeïsch van oorsprong’ (d.w.z. hij behoorde tot de tsaba, ‘een menigte’); ‘nadat hij de rituelen en ceremoniën van de oorspronkelijke eredienst had ingesteld, ging hij naar het oosten, waar hij 140 steden bouwde, waarvan Edessa de minst belangrijke was, vervolgens keerde hij terug naar Egypte, waarvan hij koning werd’.8 Zo wordt hij vereenzelvigd met Hermes. Maar er waren vijf Hermessen – of beter gezegd één, die als een aantal verschillende figuren verscheen – evenals sommige manu’s en rishi’s. In de Borhan Quatiu wordt hij beschreven als ‘Hormig’, een naam van de planeet Mercurius of Budha; en de woensdag was aan zowel Hermes als Thoth gewijd. De Hermes van de oosterse overlevering, die in Phineatae werd vereerd, zou na de dood van Argus naar Egypte zijn gevlucht, en heeft dit onder de naam Thoth tot beschaving gebracht. Maar met welke naam hij ook optrad, aan hem wordt altijd toegeschreven dat hij alle wetenschappen uit een sluimerende toestand tot leven heeft gebracht, en dat hij de eerste is geweest die aan Egypte en Griekenland de magie heeft geleerd, vóór de tijd van Magna Graecia, toen de Grieken zelfs nog geen Hellenen waren.

Niet alleen Herodotus9 – de ‘vader van de geschiedenis’ – vertelt ons over de schitterende dynastieën van goden die voorafgingen aan het bestuur van stervelingen, gevolgd door de dynastieën van halfgoden, helden, en ten slotte mensen, maar een hele reeks klassieke schrijvers steunt hem daarin; Diodorus, Eratosthenes, Plato, Manetho, enz., zeggen hetzelfde, en blijven steeds bij de gegeven volgorde.

Terecht zegt Creuzer:

Uit de sferen van de sterren waarin de goden van het licht wonen, daalt de wijsheid naar lagere sferen af. . . . Volgens het stelsel van de oude priesters [hiërofanten en adepten] worden alle dingen zonder uitzondering – goden, de genii, manes (zielen), de hele wereld – gezamenlijk ontwikkeld in ruimte en duur. De piramide kan worden beschouwd als het symbool van deze schitterende hiërarchie van geesten.10

De hedendaagse historici (voornamelijk leden van de Franse Academie, zoals Renan) hebben meer pogingen gedaan de waarheid te onderdrukken door de oude annalen van de goddelijke koningen te negeren, dan strikt genomen met eerlijkheid valt te rijmen. Maar Renan zou beslist niet minder geneigd zijn geweest dit onaangename feit te aanvaarden dan Eratosthenes in 260 v.Chr.; en toch zag laatstgenoemde zich genoodzaakt de waarheid ervan te erkennen. Hierom wordt de grote astronoom 2000 jaar later door zijn collega’s met grote minachting behandeld. Manetho werd voor hen ‘een bijgelovige priester, geboren en opgegroeid in een sfeer van andere leugenachtige priesters in Heliopolis’ (Freret). ‘Al die historici en priesters’, merkt de demonoloog De Mirville terecht op, ‘die zo waarheidlievend zijn als ze de verhalen over menselijke koningen en mensen navertellen, worden plotseling bijzonder verdacht zodra ze teruggaan tot hun goden.’11 Maar we hebben de synchronistische lijst van Abydos, waardoor nu, dankzij het genie van Champollion, de goede trouw van de priesters van Egypte (vooral van Manetho), en die van Ptolemeus, overtuigend is vastgesteld. In de papyrus van Turijn, de opmerkelijkste van alle, vond Champollion, in de woorden van de egyptoloog De Rougé,

tot zijn stomme verbazing, dat hij de hele waarheid onder ogen had. . . . Het waren de overblijfselen van een lijst van dynastieën die de oudste mythische tijden, of de heerschappij van de goden en helden, omvatte. . . . Al aan het begin van deze interessante papyrus moeten we tot de overtuiging komen dat die mythische en heroïsche overleveringen al in de tijd van Ramses precies zo waren als Manetho ze aan ons had overgebracht; we zien daarin de goden Geb, Osiris, Seth, Horus, en Thoth-Hermes, als koningen van Egypte optreden, en ook de godin Ma, terwijl aan het bewind van elk van hen een lange reeks eeuwen wordt toegeschreven.12

De synchronistische lijsten van Manetho waren nooit verder gekomen dan Manetho; bovendien werden ze door Eusebius met oneerlijke bedoelingen verminkt. De chronologie van de goddelijke koningen en dynastieën is, evenals die van de ouderdom van de mensheid, altijd in handen van de priesters geweest, en werd voor het niet-ingewijde publiek geheimgehouden.

Men zegt dat Afrika als continent vóór Europa verscheen; niettemin verscheen het later dan Lemurië en zelfs het oudste Atlantis. Het hele gebied van wat nu Egypte en de woestijnen is, was eens door de zee bedekt, en dit was het eerst bekend door toedoen van Herodotus, Strabo, Plinius, en alle Grieken, en ten tweede door de geologie. Abessinië was vroeger een eiland; de Delta was het eerste land dat in bezit werd genomen door emigranten die met hun goden uit het noordoosten kwamen.

Wanneer was dat? De geschiedenis zwijgt over dit onderwerp. Gelukkig hebben we de dierenriem van Dendera, de planisfeer op het plafond van een van de oudste Egyptische tempels, die dit aangeeft. Deze dierenriem, met zijn drie mysterieuze Maagden tussen de Leeuw en de Weegschaal, heeft zijn Oedipus gevonden, die het raadsel van deze tekens begreep, en die de waarheidsliefde bewees van die priesters die aan Herodotus vertelden: (a) dat de polen van de aarde en de ecliptica vroeger samenvielen; en (b) dat zelfs sinds het begin van hun verslagen over de dierenriem, de polen drie keer in het vlak van de ecliptica zijn geweest, zoals de ingewijden verkondigden.

Bailly beschikte niet over genoeg woorden om zijn verbazing uit te drukken over de eensluidendheid van al zulke overleveringen over de goddelijke rassen, en verklaart:

Wat zijn eigenlijk al die regeerperioden van Indiase deva’s en Perzische peri’s? . . . Of die regeerperioden en dynastieën van de Chinese legenden; die t’ien-huang of de keizers van de hemel, die heel verschillend zijn van de ti-huang, de keizers op aarde, en de jen-huang, de koninklijke mensen, een onderscheid dat volledig in overeenstemming is met dat andere dat de Grieken en de Egyptenaren maken bij het opsommen van hun dynastieën van goden, halfgoden en stervelingen.13

Panodorus14 zegt: ‘Vóór die tijd [Menes] vond het bewind plaats van de zeven goden die over de wereld heersen. In dat tijdperk daalden die weldoeners van de mensheid neer op aarde en leerden de mens de loop van de zon en de maan door de twaalf tekens van de ecliptica te berekenen.’

Bijna 500 jaar vóór de huidige tijdrekening toonden de priesters van Egypte aan Herodotus de beelden van hun menselijke koningen en piromis-opperpriesters (de aartsprofeten of mahachohans van de tempels), uit elkaar geboren (zonder tussenkomst van een vrouw), die hadden geregeerd vóór Menes, hun eerste menselijke koning. Deze beelden, zegt hij, waren enorme houten kolossen, 345 in aantal, elk met zijn eigen naam, geschiedenis en zijn annalen. En ze verzekerden Herodotus15 (tenzij de meest waarheidlievende historicus, de ‘vader van de geschiedenis’, juist in dit geval van liegen wordt beschuldigd) dat geen historicus deze bovenmenselijke koningen ooit kon begrijpen of er een verslag over schrijven, tenzij hij de geschiedenis had vernomen en bestudeerd van de drie dynastieën die aan de menselijke waren voorafgegaan – namelijk de dynastieën van de goden, die van de halfgoden, en van de helden of reuzen. Deze ‘drie dynastieën’ zijn de drie rassen.

Vertaald in de taal van de esoterische leer, zouden deze drie dynastieën ook die zijn van de deva’s, de kimpurusha’s, en de danava’s en daitya’s – ofwel goden, hemelse geesten, en reuzen of titanen. Tijdens het derde wortelras roepen de geïncarneerde goden zelf uit: ‘Gelukkig zijn zij die, zelfs na goden te zijn geweest, als mensen worden geboren in Bharata-varsha!’16 Bharata is India, maar het symboliseerde in dit geval het uitverkoren land van die dagen, en werd beschouwd als het beste deel van Jambudvipa, want het was bij uitstek het land van actieve (spirituele) werken, het land van inwijding en van goddelijke kennis.17

Men kan niet ontkennen dat Creuzer over een groot intuïtief vermogen beschikte, toen hij, terwijl hij vrijwel geen kennis bezat van de filosofie van de Indo-Europese hindoes, die in zijn tijd weinig bekend was, het volgende schreef:

Wij Europeanen zijn verbaasd als we tegenwoordig horen spreken over de geesten van de zon, maan, enz. . . . Maar we herhalen . . . dat het natuurlijke gezonde verstand en het zuivere onderscheidingsvermogen van de volkeren uit de oudheid, aan wie onze geheel materiële opvattingen over de hemelmechanica en over de natuurwetenschap volkomen vreemd waren . . . in de sterren en planeten niet alleen konden zien wat wij erin zien, namelijk eenvoudige massa’s licht, of donkere lichamen die zich in banen door de hemelruimte bewegen, en alleen maar de wetten van aantrekking en afstoting volgen. Maar zij zagen daarin levende lichamen, bezield door geesten, zoals ze die in alle natuurrijken zagen. . . . Deze leer van de geesten, die zo consequent en in overeenstemming met de natuur is, waaraan ze was ontleend, vormde een grootse en unieke gedachte, waarin de fysieke, morele, en politieke aspecten alle verenigd waren . . .18

Alleen zo’n opvatting kan de mens ertoe brengen een juiste conclusie te trekken over zijn oorsprong en het ontstaan van alles in het heelal – van hemel en aarde, waartussen hij een levende schakel vormt. Zonder zo’n psychische schakel, en het gevoel van de aanwezigheid daarvan, kan geen wetenschap ooit vorderingen maken, en moet het gebied van kennis beperkt blijven tot de analyse van alleen de fysieke stof.

De occultisten geloven in ‘geesten’, omdat ze voelen (en sommigen zien) dat ze aan alle kanten door hen worden omringd.19 De materialisten geloven dat niet. Ze leven op deze aarde, op dezelfde manier als sommige wezens in de wereld van de insecten of zelfs in die van de vissen leven, omringd door tienduizenden van hun eigen soort, zonder deze te zien of zelfs maar gewaar te worden.20

Plato is de eerste wijze onder de klassieken die uitvoerig over de goddelijke dynastieën spreekt, en ze situeert op een uitgestrekt continent dat hij Atlantis noemt. Bailly was niet de eerste en ook niet de laatste die ditzelfde geloofde, en pater Kircher was hem met deze theorie vóór geweest. Deze geleerde jezuïet schrijft:

Ik erken dat ik dit alles [de dynastieën en Atlantis] lange tijd als alleen maar fabels (meras nugas) had beschouwd, tot de dag waarop ik, omdat ik beter in de oosterse talen was onderricht, oordeelde dat al die legenden toch de uiting van een grote waarheid moesten zijn.21

Zoals De Rougemont aantoont, liet Theopompus in zijn verhaal over Meropis22 de priesters van Frygië en Klein-Azië er in dezelfde woorden over spreken als de priesters van Saïs, toen ze aan Solon de geschiedenis en het lot van Atlantis onthulden. Volgens Theopompus was het een uniek continent van onbepaalde grootte, dat twee landen omvatte, die door twee volkeren werden bewoond – een agressief, oorlogszuchtig volk, en een vroom, meditatief ingesteld volk,23 die Theopompus symboliseert door twee steden.24 De vrome ‘stad’ werd voortdurend bezocht door de goden; de oorlogszuchtige ‘stad’ werd bewoond door verschillende wezens die onkwetsbaar waren voor ijzer, en alleen door steen en hout dodelijk konden worden verwond.25 De Rougemont behandelt dit als slechts een verzinsel van Theopompus en ziet zelfs bedrog (supercherie) in de bewering van de priesters van Saïs.26 De ‘demonologen’ verwierpen deze opvatting als onlogisch. In de woorden van De Mirville:

Een supercherie die berustte op een overtuiging, het voortbrengsel van het geloof van de hele oudheid; een veronderstelling die toch haar naam heeft gegeven aan een hele bergketen (de Atlas); die met de grootste nauwkeurigheid een topografisch gebied aangaf (door sommige van de landen ervan op korte afstand van Cadiz en de straat van Calpetus te plaatsen); die 2000 jaar vóór Columbus het grote transoceanische land voorspelde dat voorbij Atlantis ligt en dat naar men zegt ‘wordt bereikt via de eilanden, niet van de gezegenden, maar van de goede geesten εὐδαιμονία’ (onze ‘Îles Fortunées’) – zo’n veronderstelling kan allesbehalve een universele hersenschim zijn.27

Het staat vast dat de priesters over de hele wereld, of het nu een ‘hersenschim’ is of werkelijkheid, deze uit een en dezelfde bron hadden: de universele overlevering over het derde grote continent, dat ongeveer 850.000 jaar geleden ten onder ging.28 Een continent, bewoond door twee verschillende rassen die fysiek en vooral moreel van elkaar verschilden; beide goed vertrouwd met de oorspronkelijke wijsheid en de geheimen van de natuur; elkaars tegenstanders bij hun strijd tijdens het verloop en de voortgang van hun dubbele evolutie. Waar komen zelfs Chinese leringen over dit onderwerp vandaan, als het maar een verzinsel is? Hebben ze niet opgetekend dat er eens een heilig eiland (Shih-Chou) voorbij de zon heeft bestaan, waar de onsterfelijken leefden?29 Geloven ze niet nog steeds dat de overgeblevenen van die onsterfelijke mensen – die in leven bleven toen het heilige eiland zwart van zonde was geworden en ten onder ging – een toevluchtsoord hebben gevonden in de grote Gobiwoestijn, waar ze nog steeds wonen, onzichtbaar voor iedereen, en door menigten geesten tegen indringers worden beschermd?

De heel ongelovige Boulanger schrijft:

Als men de overlevering mag geloven, dan blijkt dat deze de regeerperiode van de helden en halfgoden vóór die van de koningen plaatsen; en nog veel eerder stellen ze de wonderbaarlijke regeerperiode van de goden en alle mythen van de gouden eeuw. . . . Men is verbaasd dat zulke interessante annalen door bijna al onze historici zijn verworpen. En toch werden de denkbeelden die door hen werden meegedeeld, eens algemeen aanvaard en door alle volkeren in ere gehouden; niet weinig volkeren vereren ze nog steeds, en maken ze tot de basis van hun dagelijks leven. Zulke overwegingen schijnen ons te dwingen tot een minder overhaast oordeel. . . . De Ouden, van wie we deze overleveringen, die we niet langer aanvaarden omdat we ze nu niet begrijpen, hebben gekregen, moeten redenen hebben gehad om erin te geloven, want ze stonden dichter bij de eerste eeuwen. Dit wordt ons ontzegd door de tijdsafstand die ons van hen scheidt. . . . Plato zegt in zijn vierde boek van de Wetten dat Kronos lang vóór de bouw van de eerste steden op aarde een bepaalde vorm van bestuur had gevestigd, waaronder de mens heel gelukkig was. Omdat hij verwijst naar de gouden eeuw, of naar die regeerperiode van de goden die in de oude mythen zo wordt geroemd. . . . gaan we na welke denkbeelden hij had over dat gelukkige tijdperk, en wat voor hem de aanleiding was deze mythe in een verhandeling over politiek op te nemen. Volgens Plato moet men, om duidelijke en nauwkeurige denkbeelden over het koningschap, zijn oorsprong en macht, te verkrijgen, terugkeren tot de eerste beginselen van de geschiedenis en de overlevering. Grote veranderingen, zegt hij, hebben in het verleden plaatsgevonden, in de hemel en op aarde, en de tegenwoordige stand van zaken is een van de gevolgen [karma]. Onze overleveringen spreken over veel wonderen, over veranderingen die hebben plaatsgevonden in de baan van de zon, in de heerschappij van Kronos, en in duizend andere zaken die hier en daar in de herinnering van de mens zijn blijven voortleven; maar men hoort nooit iets over het kwaad dat die omwentelingen heeft voortgebracht, en evenmin over het kwaad dat er onmiddellijk op volgde. Toch . . . is dat kwaad het beginsel waarover men moet spreken om het koningschap en de oorsprong van macht te kunnen behandelen.30

Plato schijnt dat kwaad te zien in de gelijkheid of de eenheid van aard van de regeerders en de geregeerden, want hij zegt dat lang vóór de mens zijn steden bouwde, in de gouden eeuw, er niets dan geluk op aarde bestond, want er waren geen behoeften. Waarom? Omdat

Kronos – die wist dat de ene mens niet over de andere kon heersen zonder dat zijn grillen en ijdelheid het heelal onmiddellijk met onrechtvaardigheid zouden vullen – nooit enige sterveling zou toestaan macht te krijgen over zijn medeschepselen. Hiertoe gebruikte de god hetzelfde middel dat wijzelf gebruiken als het gaat om onze kudden. We plaatsen geen os of ram aan het hoofd van onze ossen en rammen, maar geven hun een leider, een herder, d.w.z. een wezen van een heel andere soort dan zijzelf, en van een hogere natuur. Dit is precies wat Kronos deed. Hij hield van de mensheid en stelde om over haar te heersen geen sterfelijke koning of vorst aan, maar geesten en genii (δαίμονες) van een goddelijke aard, veel hoger dan die van de mens.31

Het was god, de logos (de synthese van de menigte), die zo de leiding had over de genii, en de eerste herder en leider van de mensen werd. Toen de wereld niet meer zo werd geregeerd en de goden zich hadden teruggetrokken, ‘verslonden wilde dieren een deel van de mensheid’.

Toen ze aan hun eigen lot waren overgeleverd en op hun eigen inspanningen waren aangewezen, verschenen er achtereenvolgens onder hen vindingrijke figuren die het vuur, het graan en de wijn ontdekten; en zij werden door het dankbare volk vergoddelijkt.32

En de mensheid had gelijk, want vuur door wrijving was het eerste mysterie van de natuur, de eerste en belangrijkste eigenschap van de stof die aan de mens werd onthuld. In de Toelichtingen staat:

Vruchten en graan, tot die tijd op aarde onbekend, werden door de ‘heren van wijsheid’ voor het welzijn van diegenen over wie ze regeerden, uit andere loka’s (sferen) hierheen gebracht.’

En Argyll zegt:

De eerste uitvindingen [?] van de mensheid zijn de wonderbaarlijkste die de mens ooit heeft gedaan. . . . Het eerste gebruik van vuur en de ontdekking van de manier waarop het kan worden ontstoken; de domesticatie van dieren; en vooral de processen door middel waarvan de verschillende granen voor het eerst uit enkele wilde grassoorten [?] werden ontwikkeld – dit zijn allemaal ontdekkingen die, wat vindingrijkheid en belang betreft, niet te vergelijken zijn met latere ontdekkingen. Ze zijn alle onbekend aan de geschiedenis en gaan verloren in het licht van een stralende dageraad.33

Onze trotse generatie zal dit betwijfelen en ontkennen. Maar als men beweert dat er geen aan de aarde onbekende granen en vruchten zijn, dan herinneren we de lezer eraan dat tarwe nooit in het wild is aangetroffen: het is niet een product van de aarde. Van alle andere granen zijn de oorspronkelijke vormen in verschillende wilde grassoorten gevonden, maar tarwe heeft tot nu toe de pogingen van de botanisten om de oorsprong ervan op te sporen getrotseerd. En laten we in dit verband bedenken hoe heilig dat graan bij de Egyptische priesters was; tarwe werd zelfs bij hun mummies geplaatst, en werd duizenden jaren later in hun doodkisten gevonden. Bedenk dat ‘de dienaren van Horus de tarwe oogsten op het veld van Aaru, . . . tarwe zeven ellen hoog’.34

De Egyptische Isis zegt:

Ik ben de koningin van deze gebieden. Ik was de eerste die aan stervelingen de mysteries van tarwe en graan heeft geopenbaard. . . . Ik ben het die opkomt in het sterrenbeeld de Hond [Hond-ster]. . . . Verheug u, Egypte! U die mijn voedster was.35

Sirius werd de hond-ster genoemd. Het was de ster van Mercurius of Budha, die de grote leermeester van de mensheid werd genoemd, vóór de andere boeddha’s.

Het Chinese boek de I-Ching schrijft de ontdekking van de landbouw toe aan ‘het onderricht dat door hemelse genii aan de mens was gegeven’.

Wee, wee, de mensen die niets weten, niets waarnemen, en ook niets willen zien. . . . Ze zijn allemaal blind36, want het blijft hun onbekend hoe vol de wereld is met verschillende en onzichtbare schepselen, die zich zelfs op de heiligste plaatsen verdringen.37

De ‘zonen van god’ hebben bestaan en bestaan nog. Van de brahmaputra’s en manasaputra’s (zonen van Brahma en uit het denkvermogen geboren zonen) van de hindoes tot de bnei-elohim van de joodse Bijbel, dwingen het geloof van de eeuwen en de universele overlevering het verstand om voor zulke bewijzen te wijken. Wat is de waarde van de zogenaamde onafhankelijke kritiek, of van een ‘impliciet bewijs’ (gewoonlijk gebaseerd op de respectieve stokpaardjes van de critici), tegenover het universele getuigenis dat tijdens de historische cyclussen nooit is veranderd? Lees hoofdstuk 6 van Genesis esoterisch, dat, met een kleine verandering van de vorm, de uitspraken van de geheime leer herhaalt, en dat een andere conclusie trekt die zelfs in strijd is met de Zohar. ‘In die tijd en ook daarna nog, zolang de ‘de zonen van god’ (bnei-elohim) gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de reuzen op aarde. Dit zijn de befaamde helden uit het verre verleden’ (of reuzen).38

Wat betekent de zin ‘en ook daarna nog’ anders dan: Er waren daarvóór reuzen op aarde, d.w.z. vóór de zondeloze zonen van het derde ras; en ook daarna, toen andere zonen van God, met een lagere natuur, op aarde seksuele contacten hadden (zoals Daksha, toen hij zag dat zijn manasaputra’s de aarde niet wilden bevolken)? En dan volgt een groot hiaat in dit hoofdstuk 6 van Genesis, tussen de verzen 4 en 5. Want het was beslist niet in of door slechtheid van de ‘befaamde helden’, onder wie zich Nimrod bevond, de ‘geweldige jager voor de Heer’, dat ‘God zag dat de slechtheid van de mens groot was’, en ook niet in de bouwers van Babel, want dit was na de zondvloed; maar in het nageslacht van de reuzen die monstra quaedam de genere giganteo voortbrachten, monsters uit wie de lagere mensenrassen voortkwamen, die nu op aarde worden vertegenwoordigd door een paar armzalige uitstervende stammen en de grote mensapen.

En indien de theologen, protestantse of rooms-katholieke, ons hierop aanvallen, hoeven we hen slechts naar hun eigen letterlijke teksten te verwijzen. Het hierboven geciteerde vers is altijd een dilemma geweest, niet alleen voor wetenschappers en bijbelonderzoekers, maar ook voor priesters. Want, zoals de eerwaarde pater Perrone het uitdrukt: ‘Óf zij [de bnei-elohim] waren goede engelen, en als dat zo is, hoe konden ze dan vallen? Óf ze waren slechte [engelen], en in dat geval konden ze geen bnei-elohim, de ‘zonen van god’, worden genoemd.’39 Dit bijbelse raadsel – ‘en geen enkele schrijver heeft ooit de werkelijke betekenis daarvan begrepen’, zoals Fourmont40 ruiterlijk toegeeft – kan alleen door de occulte leer worden verklaard, voor de westerling met behulp van de Zohar, en voor de oosterling door het Boek van Dzyan. We hebben gezien wat laatstgenoemde zegt, en uit de Zohar blijkt dat bnei-elohim een gemeenschappelijke naam was voor de malakhim (de goede boodschappers) en de ishin (‘de lagere engelen’).

We kunnen hieraan ten behoeve van de demonologen toevoegen dat hun Satan, ‘de tegenstander’, in Job (1:6) behoort tot de zonen van god, of bnei-elohim, die hun vader bezoeken. Maar hierover later meer.

De Zohar zegt dat de ishin, de mooie bnei-elohim, niet schuldig waren, maar zich met sterfelijke mensen vermengden omdat zij daarvoor naar de aarde waren gezonden.41 Elders zegt hetzelfde boek dat deze bnei-elohim behoren tot de tiende onderafdeling van de ‘tronen’.42 Het verklaart ook dat de ishin, ‘mensgeesten’, viri spirituales, nu de mensen hen niet langer kunnen zien, door hun kennis de magiërs helpen homunculi voort te brengen, die geen kleine mensen zijn, maar ‘mensen kleiner (in de zin van minderwaardigheid) dan mensen’. Beide vertonen zich in de vorm die de ishin toen hadden, namelijk gasvormig en etherisch. Azazel staat bij hen aan het hoofd.

Maar Azazel, die door het kerkelijk dogma in verband wordt gebracht met Satan, is niets van dien aard. Azazel is een mysterie, zoals elders wordt uitgelegd, en het wordt door Maimonides43 zo uitgedrukt. ‘Er schuilt in het verhaal over Azazel een ondoorgrondelijk mysterie.’ En dat is zo, want Lanci, een bibliothecaris van het Vaticaan en iemand die het zou moeten weten – we hebben hem al eerder geciteerd – zegt dat ‘deze eerbiedwaardige goddelijke naam (nome divino e venerabile) door de pen van bijbelgeleerden een duivel, een wildernis, een berg, en een bok is geworden’.44 Daarom schijnt het dwaas de naam, zoals Spencer dat doet, af te leiden van azal (gescheiden) en el (god), dus ‘een van God gescheidene’, de duivel. In de Zohar is Azazel veeleer het slachtoffer dan de ‘formele tegenstander van Jehovah’, zoals Spencer het voorstelt.45

De hoeveelheid kwaadaardige fantasie en verbeelding die door verschillende fanatieke schrijvers op die ‘menigte’ is losgelaten, is bijzonder groot. Azazel en zijn ‘menigte’ zijn eenvoudig de Hebreeuwse ‘Prometheus’, en moeten vanuit hetzelfde gezichtspunt worden beschouwd. Volgens de Zohar zijn de ishin (allegorisch) geketend aan de berg in de woestijn; dit verwijst eenvoudig naar het feit dat deze ‘geesten’ tijdens de cyclus van incarnatie aan de aarde zijn geketend. Azazel (of Azaziel) is een van de aanvoerders van de ‘opstandige’ engelen in Henoch, die neerdaalden op Ardis, de top van de berg Armon, en zich verbonden door elkaar trouw te zweren. Er wordt gezegd dat Azaziel de mensen leerde zwaarden, messen en schilden te maken, en spiegels (?) te vervaardigen om iemand te laten zien wat er achter hem was (d.w.z. ‘toverspiegels’). Amazarak onderwees alle tovenaars en wortelsplitsers; Amers onderwees de oplossing van de magie; Barkayal, de astrologie; Akibeel, de betekenis van tekens en voortekens; Tamial, de astronomie; en Asaradel onderwees de beweging van de maan.46 ‘Deze zeven waren de eerste leermeesters van de vierde mens’ (d.w.z. van het vierde ras). Maar waarom moet een allegorie altijd volgens de letter ervan worden begrepen?

Het is de symbolische weergave van de grote worsteling tussen de goddelijke wijsheid, nous, en haar aardse weerspiegeling, psyche, of tussen geest en ziel, in de hemel en op aarde. In de hemel, omdat de goddelijke monade zich vrijwillig daaruit had verbannen om af te dalen, met incarnatie als doel, naar een lager gebied en zo het dier van klei te veranderen in een onsterfelijke god. Want, zoals Éliphas Lévi ons zegt, ‘de engelen streven ernaar mensen te worden; want de volmaakte mens, de mens-god, staat zelfs boven de engelen’.47 Op aarde, omdat de geest, zodra hij was neergedaald, verstrikt raakte in de kronkelingen van de stof.

Vreemd genoeg keert de occulte leer de karakters om; in dit geval staat de antropomorfe aartsengel van de christenen en de op een mens lijkende god van de hindoes voor de stof; en de draak of slang voor geest. De occulte symboliek geeft de sleutel tot het mysterie; de theologische symboliek maakt het nog onduidelijker. Want eerstgenoemde verklaart veel gezegden in de Bijbel en zelfs in het Nieuwe Testament die tot dusver onbegrijpelijk zijn gebleven; terwijl laatstgenoemde door haar dogma van Satan en zijn opstand het karakter en de aard van haar zogenaamd oneindige, absoluut volmaakte god heeft verlaagd, en het grootste kwaad en de grootste vloek op aarde heeft geschapen – het geloof in een persoonlijke duivel. Dit mysterie wordt onthuld door de nu terugverkregen sleutel tot zijn metafysische symboliek, terwijl de theologische interpretatie de goden en aartsengelen tot symbolen maakt van de exoterische of dogmatische religies, en tot tegenstanders van de zuivere waarheden van de geest, puur en zonder franje.

In Isis ontsluierd zijn al veel aanwijzingen in deze richting gegeven, maar in dit boek kan men een nog groter aantal verwijzingen naar dit mysterie vinden. Om dit punt eens en voor altijd duidelijk te maken: wat de geestelijkheid van elke dogmatische religie – voornamelijk de christelijke – Satan, de vijand van God, noemt, is in werkelijkheid de hoogste goddelijke geest – occulte wijsheid op aarde – in zijn natuurlijke antagonisme tegen elke wereldse, vergankelijke illusie, de dogmatische of kerkelijke religies inbegrepen. De Latijnse kerk, onverdraagzaam, fanatiek en wreed tegenover iedereen die niet verkiest haar slaaf te zijn; de kerk die zich de bruid van Christus noemt, en tegelijkertijd de gevolmachtigde van Petrus, tot wie de bestraffende woorden van de meester, ‘Ga terug, achter mij, Satan’, terecht werden gericht; en ook de protestantse kerk die, terwijl ze zich christelijk noemt, op paradoxale manier het Nieuwe Verbond vervangt door de oude ‘wet van Mozes’, die door Christus openlijk werd verworpen: deze beide kerken vechten tegen de goddelijke waarheid, als zij de draak van de esoterische (want goddelijke) wijsheid verwerpen en belasteren. Telkens wanneer ze de banvloek uitspreken over de gnostische zonne-Chnouphis – de Agathodaimon-Christos, of de theosofische slang van de eeuwigheid, of zelfs de slang uit Genesis – worden ze door dezelfde geest van duister fanatisme geleid die de farizeeën ertoe bracht Jezus te vervloeken met de woorden: ‘Zeggen we niet met recht, je hebt een duivel?’48

Lees het verhaal over Indra (Vayu) in de Rig-Veda, het occulte boek par excellence van de oude Indo-Europeanen, en vergelijk het dan met hetzelfde verhaal in de Purana’s – de exoterische versie daarvan en de opzettelijk verdraaide voorstelling van de ware wijsheid-religie. In de Rig-Veda is Indra de hoogste en machtigste van de goden, en zijn drinken van de soma is een allegorie van zijn hoog spirituele natuur. In de Purana’s wordt Indra een losbol, en iemand die zich op aardse manier volkomen dronken drinkt aan somasap. Hij is de overwinnaar van alle ‘vijanden van de goden’ – de daitya’s, naga’s (slangen), asura’s, alle slangen-goden, en van Vritra, de kosmische slang. Indra is de Michaël van het hindoepantheon, de aanvoerder van de strijdende menigte. Als we de Bijbel raadplegen, zien we dat Satan – een van de ‘zonen van god’49 – in de exoterische interpretatie de duivel en in de helse, kwade betekenis de draak wordt. Maar volgens de kabbala (het Chaldeeuwse Boek van de getallen) is Samaël, die Satan is, identiek met Michaël, de overwinnaar van de draak. Hoe kan dat? Er wordt namelijk gezegd dat tselem (het beeld) zowel Michaël als Samaël, die één zijn, weerspiegelt. Beiden, zo wordt geleerd, komen voort uit ruach (geest), neshamah (ziel) en nefesh (leven). In het Chaldeeuwse Boek van de getallen is Samaël de verborgen (occulte) wijsheid, en Michaël de hogere aardse wijsheid; beide emaneren uit dezelfde bron, maar gaan uiteen na hun ontstaan uit de wereldziel, die op aarde mahat (verstandelijk inzicht), of manas (de zetel van het intellect), is. Ze gaan uiteen, omdat de ene (Michaël) wordt beïnvloed door neshamah, terwijl de andere (Samaël) onbeïnvloed blijft. Deze leer werd verminkt door de dogmatische geest van de kerk, die, omdat ze een afschuw heeft van de onafhankelijke geest die niet wordt beïnvloed door de uiterlijke vorm (en dus door het dogma), van Samaël-Satan (de wijste en de meest spirituele geest van alle) onmiddellijk de tegenstander maakte van haar antropomorfe God en van de zinnelijke fysieke mens, de duivel!

Noten

  1. E. Kämpfer, The History of Japan, 1727, boek 5, aanhangsel in deel 2, blz. 13; geciteerd door Faber, A Dissertation on the Mysteries of the Cabiri, deel 2, blz. 289ev.
  2. Er zijn zes amshaspends – als Ormazd, hun hoofd en logos, niet wordt meegerekend. Maar in de geheime leer is hij de zevende en hoogste, evenals Ptah de zevende kabir onder de kabiren is.
  3. In de Purana’s wordt deze vereenzelvigd met Vishnu’s of Brahma’s Svetadvipa van de berg Meru.
  4. J. Basnage, Histoire des juifs, 1716, deel 3, blz. 474.
  5. H.O. Fleischer, red., 1831, blz. 16. Vgl. S. Wake, The Origin and Significance of the Great Pyramid, 1882, blz. 94.
  6. Manuscript 47 in Nicoll’s Catalogue.
  7. H. Vyse, Operations carried on at the Pyramids of Gizeh in 1837, etc., Londen, 1840, deel 2, blz. 364; hij verwijst naar Manuscript 785 in Uri’s Catalogue.
  8. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 27-8.
  9. Historiën, 2:143.
  10. Vgl. G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guigniaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 1, band 1, boek 3, 1825, blz. 441ev.
  11. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 16.
  12. J. de Rougé, ‘Examen de l’ouvrage de Bunsen, etc.’, Annales de philosophie chrétienne, 3de reeks, deel 13, nr. 78, juni 1846, blz. 442.
  13. Traité de l’astronomie indienne et orientale, Parijs, 1787, Discours préliminaire, blz. cx.
  14. Geciteerd door De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 41.
  15. Historiën, 2:143. Zie ook De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 16-17, voor een schat aan bewijsmateriaal.
  16. Vishnu-Purana, 2:3; Wilson, deel 2, blz. 137.
  17. In het Vishnu-Purana, 2:3ev, kunnen hiervan veel bevestigingen worden gevonden, als men zorgvuldig leest. De regeerperioden van goden, lagere goden, en mensen worden alle opgesomd in de beschrijvingen van de zeven eilanden, zeven zeeën, zeven bergen, enz., bestuurd door koningen. Van elke koning wordt onveranderlijk gezegd dat hij zeven zonen heeft, een verwijzing naar de zeven onderrassen. Eén voorbeeld is voldoende. De koning van Kusadvipa had zeven zonen (de namen volgen) ‘naar wie de zeven delen (varsha’s) van het eiland werden genoemd. Daar woont de mensheid samen met zowel daitya’s en danava’s als met geesten van de hemel (gandharva’s, yaksha’s, kimpurusha’s, enz.) en goden’ (2:4; Wilson, deel 2, blz. 195). Er is maar één uitzondering in het geval van koning Priyavrata, de zoon van de eerste manu, Svayambhuva – die tien zonen had. Maar drie daarvan – Medha, Agnibahu, en Putra – werden asceten, en weigerden hun aandeel. Daarom verdeelde Priyavrata de aarde opnieuw in zeven continenten.
  18. Vgl. G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guigniaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 1, band 1, boek 3, 1825, blz. 452-4.
  19. Nu zelfs de natuur van de innerlijke mens even blind is geworden als zijn fysieke natuur, verkeert de mens op deze bol meestal in dezelfde toestand als de amphioxus in de oceaan. Omringd door scholen en miljoenen verschillende andere vissen en wezens die hem zien, ziet de amphioxus – die geen hersenen heeft en geen enkel zintuig dat de andere soorten bezitten – hen niet. Wie weet of deze ‘branchiostoma’ niet volgens de theorie van Darwin de directe voorouders van onze materialisten zijn?
  20. Men heeft de occultisten ervan beschuldigd dat ze goden of duivels vereren. We ontkennen dit. Onder de talloze menigten geesten – zij die mensen zijn geweest en zij die mensen zullen worden – zijn sommige onmetelijk hoog boven de mensheid verheven, hoger en heiliger dan de grootste heilige op aarde, en wijzer dan iedere sterveling, niemand uitgezonderd. Er zijn er ook die niet beter zijn dan wij, en sommige die veel slechter zijn en lager staan dan de laagste primitieve mens. Laatstgenoemde groepen kunnen het gemakkelijkst in contact treden met onze aarde, nemen ons waar en voelen ons aan, zoals helderzienden hen waarnemen en aanvoelen. Onze respectieve verblijfplaatsen en waarnemingsgebieden staan dicht bij die van hen, en dit is helaas gunstig voor zo’n onderlinge communicatie, omdat ze altijd klaarstaan om zich ten goede of ten kwade met onze zaken te bemoeien. Als men ons vraagt hoe het komt dat alleen mensen met een sensitieve hysterische aard, neuro- en psychopathische personen, ‘geesten’ zien en nu en dan met hen spreken, beantwoorden we de vraag met verschillende andere vragen. We vragen: ‘Kent u de aard van hallucinaties, en kunt u het psychische proces ervan omschrijven? Hoe kunt u dan zeggen dat al zulke visioenen zijn toe te schrijven aan alleen fysieke hallucinaties? Wat geeft u de zekerheid dat mentale en zenuwziekten, die een sluier werpen over onze (zogenaamde) normale zintuigen, niet tegelijk gezichtsvelden openen die onbekend zijn aan de gezonde mens, door deuren open te gooien die gewoonlijk zijn gesloten voor uw wetenschappelijke waarnemingen (?); of dat een psychospiritueel vermogen niet onmiddellijk in de plaats treedt van het verlies of de tijdelijke atrofie van een zuiver fysiek zintuig? Ziekte of een overmaat aan zenuwfluïdum brengen mediumschap en visioenen teweeg – hallucinaties, zoals u ze noemt. Maar wat weet de wetenschap zelfs maar van mediumschap? Werkelijk, als de hedendaagse Charcots vanuit een hoger psychisch gezichtspunt aandacht zouden besteden aan het delirium van hun patiënten, zou de wetenschap en vooral de fysiologie er meer voordeel van hebben dan nu, en zou de waarheid een ruimer gebied van feiten in haar kennis betrekken.
  21. Oedipus Aegyptiacus, 1652, deel 1, blz. 71.
  22. Zie Filippika.
  23. Dit waren de eerste Indo-Europeanen en het grootste deel van het vierde wortelras – eerstgenoemden vroom en meditatief ingesteld (yoga-overpeinzing), laatstgenoemden een agressief ras van tovenaars, die snel ontaardden als gevolg van hun onbeheerste begeerten.
  24. Het noordelijke en het zuidelijke deel van Lemurië-Atlantis. Het land van de Hyperboreeërs en de equatoriale landen van beide continenten. (Zie deel 2, blz. 365-6, 375-7.)
  25. Dit is occult en heeft betrekking op de eigenschap van ijzer dat, terwijl het door magnetische elementen wordt aangetrokken, wordt afgestoten door andere die daarvoor door een occult proces even ongevoelig zijn gemaakt als water voor een klap.
  26. Frédéric De Rougemont, Le peuple primitif, 1857, deel 3, blz. 156-7.
  27. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 29.
  28. Het eerste continent, of als men wil eiland, ‘de kap van de noordpool’, is nooit ten onder gegaan, en zal tot het einde van de zeven rassen niet ten onder gaan.
  29. De Rougemont, Le peuple primitif, 1857, deel 3, blz. 179.
  30. N.A. Boulanger, L’antiquité dévoilée, 1775, deel 1, blz. 14-16 & deel 2, blz. 275-6.
  31. Boulanger, Op.cit., blz. 278-9; vgl. Plato, Wetten, 4:713c.
  32. Op.cit., blz. 279-80; vgl. Plato, De staatsman, 274. De geheime leer verklaart en werkt uit wat Plato zegt, want ze verkondigt dat die ‘vindingrijke figuren’ goden en halfgoden (deva’s en rishi’s) waren die – sommigen doelbewust, sommigen daartoe gedwongen door karma – in de mens waren geïncarneerd.
  33. Hertog van Argyll (George Campbell), The Unity of Nature, 1885, blz. 521-2.
  34. Egyptisch Dodenboek, 99:33, en 156:4. De lezer wordt verwezen naar stanza 7, sloka 3, deel 1, blz. 264vn, waarin een andere betekenis van dit vers wordt gegeven, en ook naar het Egyptisch Dodenboek, 109:4-5.
    Dit is een rechtstreekse verwijzing naar de esoterische indeling van de beginselen van de mens, gesymboliseerd door de goddelijke tarwe. De aanhef van het derde register van de papyrus (Egyptisch Dodenboek, hfst. 110) luidt: ‘Dit is het gebied van de manes [ontlichaamde mensen], zeven ellen hoog,’ – d.w.z., degenen die pas zijn overgegaan en die worden verondersteld nog zevenvoudig te zijn, met al hun beginselen, zelfs het lichaam dat, vóór de scheiding van de beginselen, in kamaloka of in Hades op astrale manier is vertegenwoordigd, ‘en er is tarwe, drie ellen hoog voor mummies in een toestand van volmaaktheid,’ d.w.z. zij die al zijn gescheiden, en van wie de drie hogere beginselen in devachan zijn, ‘aan wie wordt toegestaan dat te oogsten’. Dit gebied (devachan) wordt ‘het land van de wedergeboorte van de goden’ genoemd, en men zegt dat het wordt bewoond door Shu, Tefnut, en Geb. Het ‘gebied voor de manes, zeven ellen hoog’ (voor de nog onvolmaakte mummies), en het gebied voor hen die ‘in een toestand van volmaaktheid’ zijn, die ‘tarwe oogsten drie ellen hoog’, is zo duidelijk als het maar kan. De Egyptenaren hadden dezelfde esoterische filosofie die nu door de adepten aan deze kant van de Himalaya wordt onderwezen, en als ze worden begraven, wordt er graan en tarwe op hen gelegd.
  35. Diodorus, Bibliotheca historica, 1:27. Er zijn egyptologen die hebben geprobeerd Osiris met Menes te vereenzelvigen, wat volstrekt onjuist is. Bunsen plaatst Menes in 5867 v.Chr., en wordt daarvoor door de christenen veroordeeld. Maar ‘Isis-Osiris’ heerste in Egypte vóór de dierenriem van Dendera op het plafond van die tempel werd geschilderd, en dat is meer dan 75.000 jaar geleden!
  36. In de tekst: ‘[ze hebben zich ergens voor] afgesloten’.
  37. Zohar, 1:177.
  38. Genesis 6:4.
  39. Giovanni Perrone, Praelectiones theologicae, 1835-42, hfst. 2; geciteerd in De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 84.
  40. Étienne Fourmont, Réflexions sur l’origine, l’histoire et la succession des anciens peuples, etc., 1747, deel 1, blz. 32-3.
  41. Boek van Ruth en Schadash, fol. 63, kol. 3, Amsterdamse uitgave.
  42. Zohar, 2:73.
  43. Moreh Nevukhim, 26:8.
  44. La sacra scrittura; geciteerd in Mackenzie, Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 257.
  45. Johannes Spencer, De legibus Hebraeorum, etc., geciteerd in De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 87vn.
  46. The Book of Enoch, vert. R. Laurence, 1883, hfst. 8, blz. 7-8.
  47. Éliphas Lévi, La clef des grands mystères, 1861, blz. 390.
  48. Johannes 8:48-9, 51-2.
  49. Job 1:6.

De geheime leer, 2:412-27
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag