Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

Stanza 7

1. Aanschouw het begin van bewust vormloos leven (a).

Eerst het goddelijke (voertuig) (b), het ene uit de moeder-geest (atman); dan het spirituele – (atma-buddhi, geest-ziel)1 (c); (weer) de drie uit het ene (d), de vier uit het ene (e), en de vijf (f) waaruit de drie, de vijf en de zeven (g). Deze zijn het drievoud en het viervoud naar beneden; de ‘uit het denkvermogen geboren’ zonen van de eerste heer (Avalokitesvara), de stralende zeven (de ‘bouwers’)2. Ze zijn jou, mij, hem, o lanoe, zij die over jou en jouw moeder, bhumi (de aarde), waken.

(a) De hiërarchie van de scheppende krachten wordt esoterisch verdeeld in zeven (of 4 en 3), binnen de twaalf grote klassen die zijn weergegeven in de twaalf tekens van de dierenriem; de zeven van de zich manifesterende reeks staan bovendien in verband met de zeven planeten. Ze zijn alle onderverdeeld in talloze groepen van goddelijk-spirituele, halfspirituele en etherische wezens.

De belangrijkste hiërarchieën hiervan worden exoterisch aangeduid in het grote viertal, of de ‘vier lichamen en de drie vermogens’ van Brahma, en in de Pañchasya, de vijf Brahma’s, of de vijf dhyani-boeddha’s in het boeddhistische stelsel.

De hoogste groep is samengesteld uit de zogeheten goddelijke vlammen, ook de ‘vurige leeuwen’ en de ‘leeuwen van het leven’ genoemd; hun esoterie is veilig verborgen in het teken Leeuw van de dierenriem. Ze is de kern van de hoogste goddelijke wereld.3 Dit zijn de vormloze vurige ademtochten, in één opzicht identiek met de hoogste triade van de sefiroth, die door de kabbalisten in de ‘wereld van de archetypen’ wordt geplaatst.

Dezelfde hiërarchie met dezelfde getallen vindt men in het Japanse stelsel, bij het ‘begin’, zoals dit wordt onderwezen door zowel de shinto- als de boeddhistische sekten. In dit stelsel gaat het ontstaan van de mens vooraf aan dat van de kosmos, want het goddelijke verenigt zich met het menselijke, en schept – halverwege tijdens zijn afdaling in de stof – het zichtbare heelal. Omoie merkt eerbiedig op dat de legendarische personen ‘moeten worden opgevat als de stereotiepe belichaming van de hogere [geheime] leer, en van haar verheven waarheden’.4 Om dit uitvoerig uiteen te zetten zou echter te veel van onze ruimte in beslag nemen, maar een paar woorden over dit oude stelsel zijn hier niet misplaatst. Hieronder volgt een korte samenvatting van deze mens- en wereldwording; deze laat zien hoe nauwkeurig op grote afstand van elkaar levende volkeren één en dezelfde oude leer weergaven.

Toen alles nog chaos (konton) was, verschenen er drie spirituele wezens op het toneel van de toekomstige schepping: (1) Ame-no-mi-naka-nushi-no-kami, ‘goddelijke vorst van de middenhemel’; (2) Taka-mi-musubi-no-kami, ‘verheven keizerlijke goddelijke nakomeling van hemel en aarde’; en (3) Kamu-mi-musubi-no-kami, eenvoudig ‘nakomeling van de goden’.

Deze waren zonder vorm of substantie (onze arupa-triade), omdat noch de hemelse noch de aardse substantie zich al had gedifferentieerd, ‘noch de essentie van de dingen zich had gevormd’.5

(b) In de Zohar die – in de vorm zoals die nu door Moses de León met de hulp van Syrische en Chaldeeuwse christelijke gnostici in de 13de eeuw was gerangschikt en opnieuw uitgegeven, en nog later door veel christenen is verbeterd en herzien – maar weinig minder exoterisch is dan de Bijbel zelf, verschijnt dit goddelijke ‘voertuig’ niet meer zoals in het Chaldeeuwse Boek van de getallen. Het is waar dat ain sof, het absolute eindeloze niet-iets, ook de gedaante van het ene, de gemanifesteerde ‘hemelse mens’ (de eerste oorzaak), gebruikt als zijn strijdwagen (merkabah in het Hebreeuws; vahana in het Sanskriet) of voertuig om in de wereld van verschijnselen af te dalen en zich daarin te manifesteren. Maar de kabbalisten maken niet duidelijk hoe het absolute iets kan gebruiken of een functie kan uitoefenen, want het absolute heeft immers geen eigenschappen. Evenmin verklaren ze dat het in werkelijkheid de eerste oorzaak (Plato’s logos) is, de oorspronkelijke en eeuwige idee, die zich manifesteert door Adam-Kadmon, de tweede logos zogezegd. In het Boek van de getallen wordt uitgelegd dat En (of: ain, aior) het enige op zichzelf bestaande is, terwijl zijn ‘diepte’ (bythos of buthon van de gnostici, propator genoemd) alleen maar periodiek bestaat. Laatstgenoemde is Brahma, de differentiatie van brahma of parabrahman. Het is de diepte, de bron van licht, of propator, die de ongemanifesteerde logos of de abstracte idee is, en niet ain sof, waarvan de straal Adam-Kadmon – of de gemanifesteerde logos (het objectieve heelal), ‘mannelijk en vrouwelijk’ – gebruikt als voertuig om zich daardoor te manifesteren. Maar in de Zohar lezen we de volgende tegenstrijdigheid: ‘Senior occultatus est et absconditus; microprosopus manifestus est, et non manifestus.’6 Dit is onjuist, omdat het microprosopus of de microkosmos alleen tijdens zijn manifestaties kan bestaan, en tijdens de mahapralaya’s tenietgaat. Rosenroths Kabbala is geen leidraad, maar heel vaak een raadsel.

Evenals in het Japanse stelsel worden in de Egyptische en in elke oude kosmogonie aan deze goddelijke vlam, het ‘Ene’, de drie afdalende groepen ontstoken. Omdat ze hun potentiële bestaan in de hogere groep hebben, worden ze nu afzonderlijke en gescheiden entiteiten. Deze worden de ‘maagden van het leven’, de ‘grote illusie’, enz., genoemd, en gezamenlijk de ‘zespuntige ster’. Laatstgenoemde is in bijna alle religies het symbool van de logos als de eerste emanatie. Het is het teken van Vishnu in India (de chakra, of het wiel), en het symbool van het tetragrammaton, de ‘Hij van de vier letters’ of – figuurlijk opgevat – ‘de ledematen van microprosopus’ in de kabbala, waarvan er respectievelijk tien en zes zijn. De latere kabbalisten, vooral de christen-mystici, hebben met dit prachtige symbool echter jammerlijk geknoeid.7 Want de ‘tien ledematen’ van de hemelse mens zijn de tien sefiroth; maar de eerste hemelse mens is de ongemanifesteerde geest van het heelal, en zou nooit moeten worden verlaagd tot microprosopus – het kleine aangezicht of gelaat, de oervorm van de mens op het aardse gebied.8 Maar hierop wordt later ingegaan. De zespuntige ster heeft betrekking op de zes krachten of vermogens van de natuur, de zes gebieden, beginselen, enz., verenigd door het zevende, het middelpunt in de ster. Al deze – de hogere en lagere hiërarchieën meegerekend – emaneren uit de ‘hemelse maagd’, de grote moeder in alle religies, de androgyn, de Sefira-Adam-Kadmon.9 Als eenheid is het oorspronkelijke licht het zevende, of hoogste, beginsel, daiviprakriti, het licht van de ongemanifesteerde logos. Maar in zijn differentiatie wordt het fohat, of de ‘zeven zonen’. Het eerste wordt gesymboliseerd door het middelpunt in de dubbele driehoek; het laatste door de zeshoek zelf, of de ‘zes ledematen’ van het microprosopus, terwijl het zevende malkhuth is, de ‘bruid’ van de christelijke kabbalisten, of onze aarde. Daarom wordt in de Toelichting gezegd:

Het eerste na het ‘Ene’ is goddelijk vuur; het tweede, vuur en aether; het derde is samengesteld uit vuur, aether en water; het vierde uit vuur, aether, water en lucht.’10 Het Ene heeft niets te maken met door mensen bewoonde bollen, maar met de innerlijke onzichtbare sferen. ‘De ‘eerstgeborenen’ zijn het leven, het hart en de polsslag van het heelal; de tweeden zijn zijn denkvermogen of bewustzijn.’11

(c) De tweede orde van hemelse wezens, die van vuur en aether (overeenkomend met geest en ziel, of de atma-buddhi), die talrijke namen hebben, zijn nog vormloos, maar duidelijk iets ‘substantiëler’. Ze zijn de eerste differentiatie in de secundaire evolutie of ‘schepping’ – een misleidend woord. Zoals de naam laat zien, zijn ze de oervormen van de incarnerende jiva’s of monaden, en ze bestaan uit de vurige geest van het leven. Door hen gaat, als een zuivere zonnestraal, de straal die zij voorzien van zijn toekomstige voertuig, de goddelijke ziel, buddhi. Deze wezens hebben rechtstreeks te maken met de menigten van de hogere wereld van ons stelsel. Uit deze tweevoudige eenheden emaneren de drievoudige.

In de kosmogonie van Japan differentieert zich het zojuist genoemde ‘drievoud’, wanneer uit de chaotische massa een eivormige kern tevoorschijn komt, die de kiem en het vermogen van al het universele en van al het aardse leven in zich heeft. ‘Het mannelijke aetherische’ beginsel (Yo) stijgt omhoog, en het vrouwelijke, grovere of meer stoffelijke beginsel (In) wordt in het heelal van de substantie uitgestort, en dan treedt er een scheiding op tussen het hemelse en het aardse. Hieruit wordt het vrouwelijke, de moeder, het eerste rudimentair objectieve wezen geboren. Het is etherisch, zonder vorm of geslacht, en toch worden hieruit en uit de moeder de zeven goddelijke geesten geboren, uit wie de zeven scheppingen zullen emaneren, evenals in de Codex Nazaraeus de zeven kwaadgezinde (stoffelijke) geesten worden geboren uit Karabtanos en de moeder Spiritus. Het zou te ver gaan om hier de Japanse namen te geven, maar na vertaling staan ze in deze volgorde:

(1) De ‘onzichtbare ongehuwde’, die de scheppende logos is van de niet-scheppende ‘vader’, of het gemanifesteerde scheppende vermogen van laatstgenoemde.

(2) ‘De geest (of de god) van de straalloze diepten’ (van de chaos), die gedifferentieerde materie, of de wereldstof, wordt; ook het mineralenrijk.

(3) ‘De geest van het plantenrijk’, van de ‘weelderige plantengroei’.

(4) Deze is tweevoudig van aard, en is tegelijkertijd ‘de geest van de aarde’ en ‘de geest van de zandvlakten’. Eerstgenoemde bevat het vermogen van het mannelijke element, laatstgenoemde dat van het vrouwelijke element; samen vormen ze een samengestelde natuur.

Deze twee waren één, nog onbewust dat ze twee zijn.

In deze tweevoudigheid waren besloten (a) het mannelijke, donkere en gespierde wezen, Tsu-no-gai-no-kami; en (b) Iku-gai-no-kami, het vrouwelijke, blonde en zwakke of tere wezen. Verder:

(5 en 6) Geesten die androgyn of tweeslachtig waren, en ten slotte:

(7) De zevende geest, de laatste die uit de ‘moeder’ emaneerde, verschijnt als de eerste goddelijk-menselijke vorm die duidelijk mannelijk en vrouwelijk is. Het was de zevende schepping, evenals in de Purana’s, waarin de mens de zevende schepping van Brahma is.

Deze, Isanagi-Isanami, daalden af in het heelal langs de hemelse brug (de melkweg), en ‘toen Isanagi ver beneden zich een chaotische massa wolken en water zag, wierp hij zijn met juwelen bezette speer in de diepten, en er verscheen droog land’. Toen gingen de twee uiteen om Onokoro, de pas geschapen eilandenwereld, te verkennen, enz.12

Zo luiden de Japanse exoterische mythen, de schil die de kern van dezelfde ene waarheid van de geheime leer verbergt. We keren nu terug naar de esoterische uitleg in elke kosmogonie.

(d) De derde orde komt overeen met atma-buddhi-manas: geest, ziel en verstand; ze wordt de ‘triaden’ genoemd.

(e) De vierde bestaat uit substantiële entiteiten. Dit is de hoogste groep van de rupa’s (atomaire vormen13). Het is de kinderkamer van de menselijke, bewuste, spirituele zielen. Ze worden ‘onvergankelijke jiva’s’ genoemd, en vormen, door gebruik te maken van de orde direct onder hen, de eerste groep van de eerste zevenvoudige14 menigte – het grote mysterie van het menselijke bewuste en verstandelijke zijn. Want deze laatste vormen het terrein waarin de kiem die tot voortplanting zal vervallen, in afzondering verborgen ligt. De kiem zal in de fysieke cel de spirituele kracht worden die de ontwikkeling van het embryo leidt, en de oorzaak is van de overerving van vermogens en van alle inherente eigenschappen van de mens. De theorie van Darwin over de overdracht van verkregen eigenschappen wordt echter in het occultisme niet onderwezen en niet aanvaard. Het occultisme zegt dat de evolutie op een heel andere manier plaatsvindt; het fysieke ontwikkelt zich volgens de esoterische leer geleidelijk uit het spirituele, het verstandelijke en het psychische. Deze innerlijke ziel van de fysieke cel – dit ‘spirituele plasma’ dat het kiemplasma beheerst – is de sleutel die eens de poorten moet openen van de terra incognita van de bioloog, die nu het duistere mysterie van de embryologie wordt genoemd. (Zie de tekst en de voetnoot hierna.)

(f) De vijfde groep is heel mysterieus, omdat ze in verband staat met het microkosmische pentagram, de vijfpuntige ster, die de mens voorstelt. In India en Egypte werden deze dhyani’s in verband gebracht met de krokodil, en hun verblijfplaats is in de Steenbok. In de astrologie van India zijn dit verwisselbare termen, omdat dit (tiende) teken van de dierenriem Makara wordt genoemd, vrij vertaald ‘krokodil’. Het woord zelf wordt in het occultisme op verschillende manieren geïnterpreteerd, zoals later zal worden aangetoond. In Egypte werd de overledene – zijn symbool is het pentagram of de vijfpuntige ster, waarvan de punten de ledematen van de mens voorstellen – symbolisch voorgesteld als veranderd in een krokodil: sebek of sevekh, ‘of de zevende’, zoals Gerald Massey zegt – die aantoont dat dit het symbool voor intelligentie was – in werkelijkheid een draak, en niet een krokodil. Hij is de ‘draak van wijsheid’ of manas, de ‘menselijke ziel’, het denkvermogen, het verstandelijk beginsel, in onze esoterische filosofie het ‘vijfde’ beginsel genoemd.

In hoofdstuk 88 van het Egyptisch Dodenboek15 zegt de ‘Osiris-geworden’ overledene, weergegeven door een mummievormige god met een krokodillenkop:

(1) ‘Ik ben de god (krokodil) die de oorzaak is van de angst . . . bij de aankomst van zijn ziel onder de mensen. Ik ben de god-krokodil, gezonden om te vernietigen’ (een toespeling op de vernietiging van de goddelijke spirituele zuiverheid, wanneer de mens de kennis van goed en kwaad verkrijgt; en ook op de ‘gevallen’ goden, of engelen van elke theogonie).

(2) ‘Ik ben de vis van de grote Horus [zoals Makara de ‘krokodil’ is, het voertuig van Varuna]. Ik ben opgegaan in sekhem.’

Deze laatste zin bevestigt en herhaalt de leer van het esoterisch boeddhisme, want ze doelt rechtstreeks op het vijfde beginsel (manas), of beter gezegd op het meest spirituele deel van de essentie daarvan, dat na de dood van de mens opgaat in, wordt opgenomen door, en één wordt gemaakt met atma-buddhi. Want sekhem is de woonplaats of loka van de god Khem (Horus-Osiris, of vader en zoon), en dus het ‘devachan’ van atma-buddhi. In het Dodenboek wordt de overledene afgebeeld terwijl hij met Horus-Thoth sekhem binnengaat en ‘eruit tevoorschijn komt als zuivere geest’ (64:29). Zo zegt de gestorvene (64:30): ‘Ik zie de vormen van [mijzelf, als verschillende] mensen eeuwig veranderen . . . Ik ken dit [hoofdstuk]. Hij die het kent . . . neemt allerlei levende vormen aan.’ En in vers 35, waarin hij zich met een magische formule richt tot datgene wat in de Egyptische esoterie het ‘voorouderlijke hart’, of het reïncarnerende beginsel, het blijvende ego, wordt genoemd, zegt de overledene:

‘O, mijn hart, mijn hart van mijn moeder, dat nodig is voor mijn transformaties . . . wend u niet van mij af in tegenwoordigheid van de bewaker van de weegschaal. U bent mijn persoonlijkheid in mijn borst, goddelijke metgezel die waakt over mijn omhulsels van vlees [lichamen]. . . .’

In sekhem ligt ‘het mysterieuze gezicht’, of de werkelijke mens verborgen achter de onechte persoonlijkheid, de drievoudige krokodil van Egypte, het symbool van de hogere drie-eenheid of de menselijke triade, atman, buddhi en manas.16 In alle oude papyrussen wordt de krokodil sevekh (zevende) genoemd, terwijl het water esoterisch het vijfde beginsel is; en, zoals al is gezegd, toont Gerald Massey aan dat de krokodil ‘de zevende ziel, de hoogste van zeven, de onzichtbare ziener’,17 was. Zelfs exoterisch is sekhem de verblijfplaats van de god Khem, en Khem is Horus die de dood van zijn vader Osiris wreekt, en dus de zonden van de mens bestraft wanneer deze een ontlichaamde ziel wordt. Zo werd de ‘Osiris-geworden’ overledene de god Khem, die ‘aren vergaart op het veld van Aaru’, d.w.z. hij oogst óf zijn beloning óf zijn straf, omdat dat veld het hemelrijk (devachan) is, waar de overledene tarwe wordt gegeven, het voedsel van de goddelijke rechtvaardigheid. Van de vijfde groep hemelse wezens wordt aangenomen dat deze in zichzelf de tweeledige eigenschappen bevat van zowel de spirituele als de fysieke aspecten van het heelal; om zo te zeggen de twee polen van mahat, de universele intelligentie, en ook de tweeledige, de spirituele en de fysieke, aard van de mens. Vandaar haar getal vijf, verveelvoudigd en tot tien gemaakt, waardoor ze in verband wordt gebracht met Makara, het tiende teken van de dierenriem.

(g) De zesde en de zevende groep hebben deel aan de lagere eigenschappen van het viertal. Het zijn bewuste, etherische entiteiten, even onzichtbaar als ether, die als de takken van een boom uitgaan van de eerste centrale groep van de vier, en zich op hun beurt vertakken in talloze zijgroepen, waarvan de lagere de natuurgeesten of elementalen van talloze soorten en variëteiten zijn; vanaf de vormloze en niet-substantiële – de ideële gedachten van hun scheppers – tot de atomaire, hoewel voor de menselijke waarneming onzichtbare, organismen toe. Laatstgenoemde worden beschouwd als de ‘geesten van de atomen’, want ze zijn één stap (terug) verwijderd van het fysieke atoom – bewuste, zo niet verstandelijke wezens. Ze zijn alle onderworpen aan karma, en moeten dat in elke cyclus uitwerken. Want de leer zegt dat er in het heelal, hetzij in ons eigen of in een ander stelsel, in de uiterlijke of de innerlijke werelden,18 geen bevoorrechte wezens zijn, zoals de engelen van de westerse en de joodse religie. Een dhyani-chohan moet dat worden; hij kan niet worden geboren of plotseling op het levensgebied verschijnen als een volledig ontwikkelde engel. De hemelse hiërarchie van het huidige manvantara zal in de volgende levenscyclus zijn verplaatst naar hogere, meer verheven werelden, en zal plaatsmaken voor een nieuwe hiërarchie, die is samengesteld uit de uitverkorenen van onze mensheid. Het zijn is een eindeloze cyclus binnen de ene absolute eeuwigheid, waarin zich talloze eindige en beperkte kleinere cyclussen bewegen. Van goden die als zodanig zijn geschapen, kan niet worden gezegd dat ze goden zijn door persoonlijke verdienste. Zo’n klasse van wezens, slechts volmaakt door de bijzondere onbevlekte aard die hun eigen is, zou voor de lijdende en worstelende mensheid, en zelfs voor de lagere wezens, het symbool zijn van een eeuwigdurend satanisch onrecht, een altijd aanwezige misdaad. Het is een anomalie en een onmogelijkheid in de natuur. Daarom moeten de ‘vier’ en de ‘drie’ evenals alle andere wezens incarneren. Deze zesde groep blijft bovendien bijna onafscheidelijk van de mens, die aan haar al zijn beginselen, behalve het hoogste en het laagste – zijn geest en lichaam ontleent; de middelste vijf menselijke beginselen zijn in feite de essentie van die dhyani’s.19 Alleen de goddelijke straal (de atman) gaat rechtstreeks van het Ene uit. Men kan vragen hoe dat kan. Hoe kunnen we inzien dat die ‘goden’, of engelen, tegelijk hun eigen emanatie en hun persoonlijke zelf kunnen zijn? Is dit vergelijkbaar met de stoffelijke wereld, waar de zoon (in een bepaald opzicht) zijn vader is, omdat hij deel uitmaakt van zijn bloed, van zijn botten en van zijn vlees? Hierop antwoorden de leraren: ‘Inderdaad, zo is het.’ Maar men moet diep doordringen in het mysterie van het zijn voordat men deze waarheid volledig kan begrijpen.

Stanza 7 – vervolg

2. De ene straal brengt de kleinere stralen voort. Het leven gaat aan de vorm vooraf, en het leven overleeft het laatste atoom (van vorm, sthulasarira, uiterlijk lichaam). Door de talloze stralen gaat de levensstraal voort, de ene, zoals een draad door veel kralen (parels) (a).

(a) Deze sloka geeft uitdrukking aan het denkbeeld – rechtstreeks afkomstig uit de Vedanta, zoals elders is verklaard – van een levensdraad, sutratman, die door opeenvolgende levens loopt. Hoe kan dit worden uitgelegd? Door onze toevlucht te nemen tot een gelijkenis, tot een vertrouwd, maar noodzakelijkerwijs onvolmaakt beeld, zoals alle analogieën die we kunnen gebruiken nu eenmaal zijn. Maar vóór we dat doen, zou ik willen vragen of het iemand van ons als iets onnatuurlijks, of zelfs ‘bovennatuurlijks’, toeschijnt, als we dat proces beschouwen dat bekend is als de groei en ontwikkeling van een foetus tot een gezonde baby die een aantal ponden weegt – een ontwikkeling waaruit? Uit de deling van een heel klein eitje dat met een zaadcel is verenigd; en later zien we die baby zich ontwikkelen tot een mens van 1,80 meter! Dit proces heeft betrekking op de atomaire en fysieke expansie van het microscopisch kleine tot iets heel groots, van het – voor het blote oog – onzichtbare tot het zichtbare en objectieve. De wetenschap heeft voor dit alles een verklaring; en haar theorieën op embryologisch, biologisch en fysiologisch gebied zijn ongetwijfeld juist, voor zover het de nauwkeurige waarneming van het materiaal betreft. Toch zijn de belangrijkste twee problemen van de embryologie – namelijk, welke krachten aan het werk zijn bij de vorming van de vrucht, en wat de oorzaak is van de ‘erfelijke overdracht’ van fysieke, morele en verstandelijke eigenschappen – nooit behoorlijk opgelost, en ze zullen nooit worden opgelost zolang de wetenschappers de occulte theorieën niet aanvaarden.20 Maar als dit fysieke verschijnsel niemand verbaast, behalve dat het een probleem vormt voor de embryologen, waarom zou dan onze verstandelijke en innerlijke groei, de evolutie van het menselijk-spirituele tot het goddelijk-spirituele, voor minder mogelijk worden gehouden of minder mogelijk schijnen dan die andere evolutie? En nu de vergelijking.

Vul het in de laatste voetnoot genoemde fysieke plasma, de ‘kiemcel’ van de mens met al haar stoffelijke mogelijkheden, aan met het ‘spirituele plasma’, om het zo te noemen, of het fluïdum dat de vijf lagere beginselen bevat van de uit zes beginselen bestaande dhyani, en u kent het geheim – als u voldoende spiritueel bent om het te begrijpen.

‘Wanneer het zaad van de man is gestort in de vruchtbare bodem van de vrouw, kan dat zaad niet ontkiemen tenzij het is bevrucht door de vijf krachten [het fluïdum van, of de emanatie uit, de beginselen] van de zesvoudige hemelse mens.’21 Daarom wordt de microkosmos voorgesteld als een vijfhoek binnen de zeshoekige ster, de ‘macrokosmos’. Verder: ‘De functies van jiva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het mineraalatoom is deze verbonden met de laagste beginselen van de aardgeesten (de zesvoudige dhyani’s); in het deeltje uit het plantenrijk, met hun tweede beginsel – de prana (leven); in het dier, met deze twee plus het derde en vierde; in de mens moet de kiem door alle vijf worden bevrucht. Anders wordt hij geboren als niet meer dan een dier’, namelijk als een verstandelijk zwaar gehandicapte. Dus alleen in de mens is de jiva volledig. Wat zijn zevende beginsel betreft, dit is slechts een van de stralen van de universele zon. Elk met rede begiftigd wezen krijgt dat wat naar zijn oorsprong moet terugkeren slechts tijdelijk te leen; zijn fysieke lichaam wordt gevormd door de laagste aardse levende wezens, door fysieke, scheikundige en fysiologische evolutie. ‘De gezegenden hebben niets te maken met de zuiveringen van de stof.’22

Het komt hierop neer: de mensheid in haar eerste vage oervorm is het nageslacht van de elohim van het leven (of pitri’s). In haar kwalitatieve en fysieke aspect bestaat ze uit de rechtstreekse afstammelingen van de ‘voorouders’, de laagste dhyani’s, of aardgeesten. Haar morele, psychische en spirituele aard dankt ze aan een groep goddelijke wezens, waarvan de naam en de eigenschappen in deel 2 worden gegeven. Gezamenlijk zijn de mensen het werk van menigten verschillende geesten; afzonderlijk zijn ze de tabernakels van die menigten; nu en dan en in opzichzelfstaande gevallen zijn ze de voertuigen van enkele van die geesten. In ons tegenwoordige volkomen materiële vijfde ras is de aardse geest van het vierde nog sterk aanwezig; maar we naderen de tijd waarop de slinger van de evolutie duidelijk omhoog zal zwaaien, waardoor de mensheid in spiritueel opzicht weer op hetzelfde niveau als dat van het oorspronkelijke derde wortelras komt. In haar jeugd was de hele mensheid uit die menigte engelen samengesteld, die de inwonende geesten waren die de monsterachtige en gigantische tabernakels van klei van het vierde ras bezielden – die (evenals nu) waren opgebouwd door en samengesteld uit talloze myriaden van levens.23 Deze zin wordt later in deze toelichting verklaard. De structuur en de symmetrie van de bouw van de ‘tabernakels’ zijn verbeterd, terwijl deze groeiden en zich ontwikkelden tegelijk met de bol die ze droeg; maar de fysieke vooruitgang vond plaats ten koste van de spirituele innerlijke mens en natuur. De middelste drie beginselen van de aarde en de mens werden met elk ras stoffelijker; de ziel trad terug om plaats te maken voor het fysieke verstand; de essentie van de elementen veranderde in de nu bekende stoffelijke en samengestelde elementen.

De mens is niet het afgeronde product van de ‘Heer God’, en zou dit ook nooit kunnen zijn, maar hij is wel het kind van de elohim, de term die zo willekeurig in het mannelijk enkelvoud werd veranderd. De eerste dhyani’s, aan wie was opgedragen de mens naar hun beeld te ‘scheppen’, konden slechts hun schaduwen afwerpen als een ragfijn model, waarnaar de stoffelijke natuurgeesten konden werken.24 De mens is zonder enige twijfel fysiek uit het stof van de aarde gevormd, maar hij had veel scheppers en vormgevers. Men kan evenmin zeggen dat de ‘Heer God in zijn neusgaten [van de mens] de adem van het leven blies’,25 tenzij die god wordt gelijkgesteld met het ‘ene leven’, alomtegenwoordig hoewel onzichtbaar, en tenzij dezelfde handeling aan ‘God’ wordt toegeschreven ten behoeve van elke levende ziel – of nefesh, die de levensziel is, niet de goddelijke geest, of ruach. Laatstgenoemde verzekert alleen de mens van een goddelijke mate van onsterfelijkheid, die geen dier als zodanig ooit in deze incarnatiecyclus zou kunnen bereiken. De joden, en nu ook de westerse metafysici, maakten in hun terminologie een gebrekkig onderscheid. Ze kenden de mens slechts als drie-eenheid – geest, ziel en lichaam – en meer beginselen konden ze niet begrijpen, en dus niet aanvaarden. Daardoor verwarden ze de ‘levensadem’ met de onsterfelijke geest.26 Dit geldt ongetwijfeld ook voor de protestantse theologen, die bij het vertalen van vers 8 van hoofdstuk 3 van het vierde evangelie de betekenis ervan geheel hebben verdraaid. Men heeft van het vers zelfs gemaakt: ‘De wind blaast waarheen hij wil’, in plaats van: ‘De geest gaat waarheen hij wil’,27 zoals staat in de oorspronkelijke tekst en ook in de vertaling van de Griekse, oosters-orthodoxe kerk.

Zo verkeert de filosofische kennis over de relaties tussen de psychische, spirituele en verstandelijke factoren en de fysieke functies van de mens in een bijna onoplosbare verwarring. Noch de oude Indo-Europese noch de Egyptische psychologie wordt nu goed begrepen. Men kan ze ook niet in zich opnemen zonder de esoterische zevenvoudige indeling van de innerlijke beginselen van de mens te aanvaarden – of in ieder geval de vijfvoudige indeling volgens de Vedanta. Zonder deze zal het altijd onmogelijk blijven de metafysische en zuiver psychische en zelfs fysiologische relaties te begrijpen tussen de dhyani-chohans of engelen op het ene gebied, en de mensheid op het andere gebied. Tot dusver zijn er geen oosterse (Indo-Europese) esoterische boeken verschenen, maar we bezitten de Egyptische papyrussen die duidelijk spreken over de zeven beginselen of de ‘zeven zielen van de mens’.28 Het Dodenboek geeft een volledige lijst van de ‘transformaties’ die iedere overledene ondergaat, terwijl hij één voor één al die beginselen aflegt – die voor de duidelijkheid zijn verstoffelijkt tot etherische entiteiten of lichamen. We moeten bovendien degenen die proberen te bewijzen dat de oude Egyptenaren niets wisten over reïncarnatie en deze niet onderwezen, eraan herinneren dat de ‘ziel’ (het ego of zelf) van de overledene volgens hen in eeuwigheid leeft: ze is onsterfelijk, ‘even oud als de zonneboot, en verdwijnt tegelijk daarmee’, d.w.z. ze bestaat tijdens de cyclus van noodzakelijkheid. Deze ‘ziel’ komt tevoorschijn uit de Duat (het rijk van de oorzaak van het leven) en verenigt zich overdag met de levenden op aarde, om elke nacht naar Duat terug te keren. Dit duidt op het periodieke bestaan van het ego.29

De schaduw, de astrale vorm, wordt vernietigd, ‘verslonden door de uraeus’;30 de manes zullen worden vernietigd; de beide tweelingen (het 4de en 5de beginsel) zullen worden uiteengedreven; maar de ziel-vogel, ‘de goddelijke zwaluw – en de uraeus van de vlam’ (manas en atma-buddhi) zullen in eeuwigheid leven, want ze zijn de echtgenoten van hun moeder.31

Gelijke oorzaken, gelijke gevolgen. De aarde geeft de mens zijn lichaam, de goden (dhyani’s) zijn vijf innerlijke beginselen, de psychische schaduw, waarvan die goden vaak het bezielende beginsel zijn. Geest (atman) is één – en ondeelbaar. Hij is niet in de Duat.

Want wat is de Duat? De herhaaldelijke verwijzing ernaar in het Dodenboek bevat een mysterie. Duat is het pad van de nachtzon, de onderste hemelsfeer, of het hellegebied van de Egyptenaren, dat ze aan de verborgen kant van de maan situeren. In hun esoterie kwam de mens uit de maan (een drievoudig mysterie – sterrenkundig, fysiologisch en psychisch tegelijk); hij doorliep de hele bestaanscyclus en keerde toen terug naar zijn geboorteplaats, voordat hij daaruit opnieuw tevoorschijn kwam. De overledene komt – zo stelt men het voor – in het westen aan, wordt in aanwezigheid van Osiris geoordeeld, herrijst als de god Horus, en gaat rond door de sterrenhemel – d.w.z. wordt allegorisch opgenomen in Ra, de zon; vervolgens steekt hij de Nut (de hemelse afgrond) over, en keert nogmaals terug naar Duat: een eenwording met Osiris, die, als de god van het leven en de voortplanting, de maan bewoont. Plutarchus laat zien dat de Egyptenaren een feest vieren dat ‘het binnengaan van Osiris in de maan’ wordt genoemd.32 In hoofdstuk 43 wordt leven na de dood beloofd; en de hernieuwing van het leven wordt onder de bescherming geplaatst van Osiris-Lunus, want de maan was het symbool van levensvernieuwing of reïncarnatie, omdat ze elke maand wast, afneemt, sterft, en opnieuw verschijnt.33 In de Denkmähler wordt gezegd: ‘O, Osiris-Lunus! Thoth geeft u uw levensvernieuwing.’34 En Safekh zegt tegen Seti 1: ‘U vernieuwt uzelf, zoals de god Lunus, in een kind.’35 Het wordt nog beter verklaard in een papyrus in het Louvre: ‘Paringen en bevruchtingen zijn er in overvloed als hij [Osiris-Lunus] op die dag aan de hemel wordt gezien.’36 Osiris zegt: ‘O, enige schitterende straal van de maan! Ik verlaat uw menigten (van levenden) in het cyclische bestaan. . . . Open voor mij de Duat, want ik, Osiris N., zal overdag verschijnen om te doen wat ik onder de levenden moet doen’37 – d.w.z. het teweegbrengen van bevruchtingen.

Osiris was ‘god, zichtbaar geworden in de voortplanting’, want de Ouden kenden, veel beter dan de mensen van nu, de werkelijke occulte invloeden van het maanlichaam op het mysterie van de bevruchting.38 Later, toen de maan in verband werd gebracht met vrouwelijke godinnen39 – met Diana, Isis, Artemis, Juno, enz. – was dit verband toe te schrijven aan een grondige kennis van de fysiologie en de vrouwelijke aard, zowel fysiek als psychisch. Maar oorspronkelijk waren de zon en de maan de enige zichtbare en bij wijze van spreken tastbare (door hun werkingen) psychische en fysiologische godheden – de vader en de zoon, terwijl ruimte, en lucht in het algemeen, of dat uitspansel van de hemel dat de Egyptenaren Nut noemden, de verborgen geest of adem van beiden vormde. Deze ‘vader en zoon’ waren wat hun functies betreft verwisselbaar, en werkten harmonisch samen wat betreft hun invloed op de aardse natuur en de mensheid; daarom werden ze beschouwd als een, hoewel er twee verpersoonlijkte entiteiten waren. Ze waren beiden mannelijk, en beiden hadden een eigen taak, maar werkten ook samen bij de oorzakelijke voortplanting van de mensheid. Tot zover de beschouwingen vanuit sterrenkundig en kosmisch standpunt, uitgedrukt in symbolische taal, die bij onze laatste rassen theologisch en dogmatisch werd. Maar achter deze sluier van kosmische en astrologische symbolen lagen de occulte mysteriën van de antropografie en van het eerste ontstaan van de mens. En hierbij zal of kan kennis van symbolen – of zelfs van de sleutel tot de postdiluviale symbolentaal van de joden – ons niet helpen, behalve als het gaat om dat wat in nationale geschriften voor exoterisch gebruik was vastgelegd. Het totaal hiervan, hoe handig ook versluierd, was slechts het kleinste deel van de werkelijke oorspronkelijke geschiedenis van ieder volk. Bovendien hield het vaak – zoals in de Hebreeuwse geschriften – alleen verband met het aardse menselijke, niet met het goddelijke leven van dat volk. Dat psychische en spirituele element behoorde tot het gebied van mysterie en inwijding. Er waren dingen die nooit op boekrollen zijn vastgelegd, maar, zoals in Centraal-Azië, op rotsen en in onderaardse grotten.

Niettemin was er een tijd waarin de hele wereld ‘één taal en één kennis’40 had, en waarin de mens meer wist over zijn oorsprong dan nu, en hij dus wist dat de zon en de maan, hoe groot de rol ook is die ze spelen bij de samenstelling, de groei en de ontwikkeling van het menselijk lichaam, toch niet de rechtstreekse oorzaken waren van zijn verschijnen op aarde. Want deze oorzaken zijn in werkelijkheid de levende en intelligente machten die de occultisten dhyani-chohans noemen.

In dit verband deelt een geleerde bewonderaar van de joodse esoterie ons mee dat ‘de kabbala uitdrukkelijk zegt dat elohim een ‘algemene abstractie’ is; iets wat we in de wiskunde een ‘constante coëfficiënt’ of een ‘algemene functie’ noemen die in alle constructies voorkomt en niet specifiek is; d.w.z. volgens de algemene verhouding 1:31415, [de astro-dhyanische en] elohistische getallen’. Hierop antwoordt de oosterse occultist: Dit is juist, voor onze fysieke zintuigen zijn ze een abstractie. Maar voor ons spirituele waarnemingsvermogen en voor ons innerlijke spirituele oog zijn de elohim of dhyani’s evenmin een abstractie als onze ziel en geest. Verwerp het ene, en men verwerpt ook het andere – want wat in ons de overlevende entiteit is, is gedeeltelijk de rechtstreekse emanatie van die hemelse entiteiten, en gedeeltelijk die entiteiten zelf. Eén ding staat vast: de joden waren volkomen op de hoogte van tovenarij en verschillende kwaadaardige krachten; maar met uitzondering van sommige van hun grote profeten en zieners, zoals Daniël en Ezechiël (Henoch behoort als symbolische figuur tot een veel ouder ras en niet tot één volk, maar tot alle), wisten ze weinig van het werkelijke goddelijke occultisme, en wilden er ook niets mee te maken hebben. Hun volkskarakter was namelijk afkerig van alles wat geen direct verband hield met hun eigen volks-, stam- en individuele belang – getuige hun eigen profeten en de vervloekingen die door hen naar het ‘halsstarrige volk’ werden geslingerd. Maar zelfs de kabbala laat duidelijk het rechtstreekse verband zien tussen de sefiroth, of elohim, en mensen.

Als men dus bewijst dat de kabbalistische identificatie van Jehovah met binah, een vrouwelijke sefira, nog een andere, subocculte, betekenis heeft, dan en alleen dan zal de occultist bereid zijn de palm van volmaaktheid aan de kabbalist toe te kennen. Tot dat moment beweren we dat we – omdat Jehovah in de abstracte betekenis van ‘één levende god’, één enkel getal, is, een metafysisch verdichtsel, en pas een realiteit als hij op zijn juiste plaats wordt gesteld als een emanatie en een sefira – het recht hebben te beweren dat de Zohar (zoals in ieder geval blijkt uit het Boek van de getallen) oorspronkelijk, vóór de christelijke kabbalisten deze hadden verminkt, dezelfde leer verkondigde als wij, en dit nog doet. Deze leer houdt in dat de mens niet is geëmaneerd uit één hemelse mens, maar uit een zevenvoudige groep van hemelse mensen of engelen, evenals in Poimandres, het goddelijk denken.

Stanza 7 – vervolg

3. Wanneer de ene twee wordt, verschijnt het ‘drievoud’ (a). De drie zijn (verbonden tot) één, en het is onze draad, o lanoe, het hart van de mensplant, die saptaparna wordt genoemd (b).

(a) ‘Wanneer de ene twee wordt, verschijnt het drievoud’: wanneer het ene eeuwige namelijk zijn weerspiegeling laat vallen in het gebied van manifestatie, dan wordt het ‘water van de ruimte’ door die weerspiegeling, ‘de straal’, gedifferentieerd; of, in de bewoordingen van het Dodenboek: ‘De chaos eindigt door de glans van de straal van het oorspronkelijke licht, dat met behulp van de grote magische kracht van het woord van de [centrale] zon alle duisternis verdrijft.’41 De chaos wordt mannelijk-vrouwelijk, en water, uitgebroed door middel van licht, en het ‘drievoudige wezen komt als zijn eerstgeborene tevoorschijn’. ‘Osiris-Ptah (of Ra) schept zijn eigen ledematen [zoals Brahma] door de goden te scheppen die bestemd zijn om tijdens de cyclus zijn aspecten te verpersoonlijken’ (17:4). De Egyptische Ra, die uit de diepte tevoorschijn komt, is de goddelijke universele ziel in haar gemanifesteerde aspect, en hetzelfde geldt voor Narayana, de purusha, ‘verborgen in akasa en aanwezig in de ether’.

Dit is de metafysische uitleg, en heeft betrekking op het allereerste begin van evolutie, of, zoals we zouden moeten zeggen, van de theogonie. Verklaart men de stanza vanuit een ander standpunt, namelijk met betrekking tot het mysterie van de mens en zijn oorsprong, dan is de betekenis ervan nog moeilijker te begrijpen. Om zich een helder begrip te vormen van wat er wordt bedoeld met de ene die twee wordt, en dan wordt veranderd in het ‘drievoud’, moet de lezer zich grondig op de hoogte stellen van wat we ‘ronden’ noemen. Als hij Esoteric Buddhism raadpleegt – de eerste poging om een ruwe schets te geven van de oude kosmogonie – dan zal hij ontdekken dat met een ‘ronde’ de stapsgewijze evolutie van de stoffelijke natuur in wording wordt bedoeld, van de zeven bollen van onze keten42 met hun mineralen-, planten- en dierenrijken (de mens wordt in dat boek tot het laatstgenoemde gerekend en staat aan het hoofd ervan) tijdens de hele periode van een levenscyclus. Deze laatste zou door de brahmanen ‘een dag van Brahma’ worden genoemd. Het is kortom één omwenteling van het ‘wiel’ (onze planeetketen), dat bestaat uit zeven bollen (of zeven afzonderlijke ‘wielen’, nu in een andere betekenis opgevat). Als de evolutie haar weg omlaag in de stof heeft afgelegd, van planeet A tot planeet G, of Z, zoals de westerse onderzoekers haar noemen, is dat één ronde. Halverwege de vierde omwenteling, onze tegenwoordige ‘ronde’, ‘heeft de evolutie haar toppunt van fysieke ontwikkeling bereikt, ze heeft haar werk bekroond met de volmaakte fysieke mens, en vanaf dit punt begint ze aan haar werk in de richting van de geest’. Dit alles hoeft eigenlijk niet te worden herhaald, omdat het in Esoteric Buddhism goed is uitgelegd. Wat nauwelijks is aangeroerd, en waarvan het weinige dat is gezegd velen heeft misleid, is de oorsprong van de mens, en hierop kan nu wat meer licht worden geworpen, precies genoeg om de stanza begrijpelijker te maken, want dit proces zal pas in deel 2, op de daarvoor meest geschikte plaats, volledig worden verklaard.

Elke ‘ronde’ (op de neergaande boog) is slechts een herhaling in meer concrete vorm van de ronde die eraan voorafging, en zo is ook elke bol – tot aan onze vierde bol (de huidige aarde) – een grovere en meer stoffelijke kopie van de meer schimachtige bol die op de drie hogere gebieden daar telkens aan voorafgaat.43 Op haar weg omhoog langs de opgaande boog maakt de evolutie, om zo te zeggen, de algemene aard van alles meer spiritueel en etherisch, en brengt deze op dezelfde hoogte als het gebied waarop de tweelingbol aan de tegenovergestelde kant zich bevindt. Het gevolg hiervan is dat de aard van alles wat zich ontwikkelt, wanneer de zevende bol is bereikt (in welke ronde ook), terugkeert naar de toestand waarin deze was bij het beginpunt – maar elke keer met een nieuwe en hogere graad van bewustzijn. Zo wordt duidelijk dat de zogenaamde ‘oorsprong van de mens’ in onze tegenwoordige ronde of levenscyclus op deze planeet dezelfde plaats moet innemen en in dezelfde volgorde moet komen als in de vorige ronde – afgezien van details in verband met plaatselijke omstandigheden en met de tijd. Bovendien moet worden verklaard en moet men bedenken dat, evenals het werk van elke ronde – zoals men zegt – wordt toebedeeld aan een andere groep van zogenaamde ‘scheppers’ of ‘architecten’, dit ook het geval is met elke bol; d.w.z. dit werk staat onder toezicht en leiding van speciale ‘bouwers’ en ‘wachters’ – de verschillende dhyani-chohans.

De groep van de hiërarchie aan wie is opgedragen mensen te ‘scheppen’44 is dus een bijzondere groep; toch ontwikkelde ze in deze cyclus de schaduwachtige mens, zoals een hogere en nog spirituelere groep hem in de derde ronde evolueerde. Maar omdat het de zesde groep is – op de afdalende trap van spiritualiteit – de laatste en zevende bestaat uit de aardgeesten (elementalen) die geleidelijk zijn fysieke lichaam vormen, bouwen en verdichten – ontwikkelt deze zesde groep alleen maar de schaduwvorm van de toekomstige mens, een wazige, nauwelijks zichtbare doorschijnende kopie van henzelf. Het wordt de taak van de vijfde hiërarchie – de mysterieuze wezens die zowel in India als in Egypte heersen over het sterrenbeeld Steenbok, Makara, of ‘krokodil’ – om de lege en etherische dierlijke vorm te bezielen en er de met rede begiftigde mens van te maken. Dit is een van die onderwerpen waarover aan het grote publiek heel weinig kan worden gezegd. Het is in feite een mysterie, maar alleen voor hem die geneigd is het bestaan van verstandelijke en bewuste spirituele wezens in het heelal te ontkennen, en die volledig bewustzijn alleen aan de mens toekent, en dan nog slechts als een ‘functie van de hersenen’. Onder die spirituele entiteiten zijn er veel die vanaf het begin van het verschijnen van de mens lichamelijk in hem zijn geïncarneerd, en die niettemin nog even onafhankelijk in de oneindigheid van de ruimte bestaan als daarvóór.

Om het duidelijker te zeggen: de onzichtbare entiteit kan lichamelijk op aarde aanwezig zijn, zonder echter zijn plaats en functies in de bovenzinnelijke gebieden op te geven. Als hier uitleg nodig is, kunnen we het best de lezer herinneren aan soortgelijke gevallen in het spiritisme, hoewel zulke gevallen heel zeldzaam zijn, tenminste wat betreft de aard van de entiteit die incarneert,45 of tijdelijk van een medium bezit neemt. Zoals sommige personen – mannen en vrouwen, om terug te keren tot soortgelijke gevallen onder de levenden – hetzij als gevolg van een bijzondere constitutie of door de kracht van verworven mystieke kennis, ergens in hun ‘dubbel’ kunnen worden gezien, terwijl hun lichaam zich mijlenver daarvandaan bevindt, evenzo kan hetzelfde in het geval van hogere wezens gebeuren.

Filosofisch beschouwd is de mens, wat zijn uiterlijke vorm betreft, eenvoudig een dier, nauwelijks volmaakter dan zijn aapachtige voorouder uit de derde ronde. Hij is een levend lichaam, geen levend wezen, omdat het besef van bestaan, het ‘ego sum’, zelfbewustzijn vereist, en een dier kan alleen rechtstreeks bewustzijn, of instinct, hebben. Dit werd door de Ouden zo goed begrepen dat de kabbalisten van ziel en lichaam zelfs twee levens maakten, onafhankelijk van elkaar.46 De ziel, waarvan het voertuig of lichaam het astrale, etherisch-substantiële omhulsel is, kon sterven, terwijl de mens op aarde verder leefde; d.w.z. de ziel kon zich om verschillende redenen – zoals krankzinnigheid, spirituele en lichamelijke ontaarding, enz. – bevrijden van haar tabernakel en deze verlaten.47 Wat levende mensen (ingewijden) kunnen doen, kunnen de dhyani’s, die geen fysiek lichaam hebben dat hen hindert, dus nog beter. Dit was de overtuiging van de antediluviale mensen, en het wordt al snel die van de huidige maatschappij en van het spiritisme, en eveneens van de Griekse en de rooms-katholieke kerk, die de alomtegenwoordigheid van hun engelen leren. De volgelingen van Zarathoestra beschouwden hun amshaspends als tweevoudige entiteiten (fravashi), en pasten deze tweevoudigheid – althans in de esoterische filosofie – toe op alle spirituele en onzichtbare bewoners van de talloze werelden in de ruimte die voor ons oog waarneembaar zijn. In een korte verhandeling van Damascius (6de eeuw) over de Chaldeeuwse orakels hebben we een derde bewijs van de universaliteit van deze leer, want hij zegt: ‘In deze orakels zijn er twee groepen van zeven kosmokratores van de wereld [‘de wereldzuilen’, die ook door Paulus worden genoemd] – aan de ene groep is opgedragen om de hogere werelden te besturen, de spirituele en de sterrenwereld, en aan de andere om de wereld van de stof te leiden en te bewaken.’48 Dit is ook de mening van Iamblichus, die een scherp onderscheid maakt tussen de aartsengelen en de ‘archonten’.49 Het bovenstaande kan natuurlijk worden toegepast op het verschil dat wordt gemaakt tussen de graden of klassen van spirituele wezens, en in die zin probeert de rooms-katholieke kerk het verschil te interpreteren en te onderwijzen; want terwijl de aartsengelen volgens haar leer goddelijk en heilig zijn, bestempelt ze hun tegenhangers als duivels.50 Maar het woord ‘fravashi’ moet niet in deze zin worden opgevat, want het betekent eenvoudig het tegenovergestelde of de keerzijde van een eigenschap of karakteristiek. Als de occultist dus zegt dat de ‘duivel de schaduwzijde van god is’ (het kwaad, de keerzijde van de medaille), bedoelt hij niet twee afzonderlijke werkelijkheden, maar de twee aspecten of facetten van dezelfde eenheid. Maar de beste mens die er is, zou naast een aartsengel – zoals de theologie die beschrijft – een duivel schijnen. Dit is dan ook beslist een reden om een lager ‘dubbel’, dat veel dieper in de stof is gedompeld dan zijn origineel, geringer te schatten. Maar er is nog steeds weinig aanleiding hen als duivels te beschouwen, en dit is precies wat de rooms-katholieken tegen alle rede en logica in doen.

(b) De slotzin van deze sloka laat zien hoe oud het geloof en de leer zijn dat de mens zevenvoudig van samenstelling is. De draad van het zijn, die de mens bezielt en door al zijn persoonlijkheden of wedergeboorten op deze aarde loopt (een verwijzing naar sutratman), de draad waaraan bovendien al zijn ‘geesten’ zijn geregen – is gesponnen uit de essentie van het ‘drievoud’, het ‘viervoud’ en het ‘vijfvoud’, die al het voorafgaande bevatten. Pañchasikha is, volgens het Uttara-Khanda van het Padma-Purana, een van de zeven kumara’s die naar Svetadvipa gaan om Vishnu te vereren.51 We zullen later zien welk verband er is tussen de ‘ongehuwde’ en kuise zonen van Brahma, die weigeren ‘zich te vermenigvuldigen’, en aardse stervelingen. Intussen is het duidelijk dat ‘de mensplant’, saptaparna, verwijst naar de zeven beginselen, en de mens wordt vergeleken met de zevenbladige plant met die naam,52 die bij boeddhisten zo heilig is.

Voor meer details over saptaparna en de betekenis van het getal zeven, zowel in het occultisme als in de symboliek, wordt de lezer verwezen naar deel 2.53

Stanza 7 – vervolg

4. Het is de wortel die nooit sterft; de drietongige vlam met de vier pitten54 (a) . . . De pitten zijn de vonken, die putten uit de drietongige vlam (hun hogere triade) die door de zeven – hun vlam – naar buiten is geschoten; de stralen en vonken van één maan, weerspiegeld in de voortsnellende golven van alle rivieren van de aarde (bhumi, of prithivi)55 (b).

(a) De ‘drietongige vlam’ die nooit sterft is de onsterfelijke spirituele triade – atma-buddhi en manas, of beter gezegd de vrucht van laatstgenoemde die door de eerste twee na elk aards leven in zich wordt opgenomen. De ‘vier pitten’ die uitgaan en worden gedoofd, zijn de vier lagere beginselen, waaronder het lichaam.

‘Ik ben de vlam met de drie pitten, en mijn pitten zijn onsterfelijk’, zegt de overledene. ‘Ik ga het gebied van sekhem binnen (de god die met zijn arm het zaad van de handeling zaait, dat is voortgebracht door de ontlichaamde ziel), en ik ga binnen in het gebied van de vlammen die de vernietigers van hun tegenstanders waren’, d.w.z. die zich hebben bevrijd van de zonde-verwekkende ‘vier pitten’.56

(b) Zoals miljarden heldere vonken dansen op de wateren van een oceaan waarboven een en dezelfde maan schijnt, zo fonkelen en dansen onze vergankelijke persoonlijkheden – de bedrieglijke omhulsels van het onsterfelijke monade-ego – op de golven van maya. Evenals de duizenden vonken, voortgebracht door de stralen van de maan, duren en verschijnen ze slechts zolang de koningin van de nacht haar glans uitstraalt over de stromende wateren van het leven: het tijdperk van een manvantara. Dan verdwijnen ze; alleen de stralen – symbolen van onze eeuwige spirituele ego’s – leven voort, weer opgegaan in en één met de moederbron, zoals tevoren.

Stanza 7 – vervolg

5. De vonk hangt aan de vlam, aan de fijnste draad van fohat. Ze reist door de zeven werelden van maya (a). Ze verblijft enige tijd in het eerste (rijk), en is een metaal en een steen; ze gaat door naar het tweede (rijk), en zie – een plant; de plant wervelt rond door zeven vormen en wordt een heilig dier (de eerste schaduw van de fysieke mens) (b).

Uit het samenstel van hun eigenschappen wordt manu (de mens), de denker, gevormd.

Wie vormt hem? De zeven levens, en het ene leven (c). Wie voltooit hem? De vijfvoudige lha. En wie vervolmaakt het laatste lichaam? Vis, zonde, en soma (de maan) (d).

(a) De uitdrukking ‘door de zeven werelden van maya’ heeft hier betrekking op de zeven bollen van de planeetketen en de zeven ronden, of de 49 fasen van actief bestaan die de ‘vonk’ of monade vóór zich heeft bij het begin van elke ‘grote levenscyclus’ of manvantara. De ‘draad van fohat’ is de eerdergenoemde levensdraad.

Dit betreft een groot filosofisch probleem – de fysieke en substantiële aard van het leven; het onafhankelijke bestaan daarvan wordt door de moderne wetenschap ontkend, omdat ze niet in staat is dit te begrijpen. Alleen zij die in karma en reïncarnatie geloven, beseffen vaag dat het hele geheim van het leven besloten ligt in de ononderbroken reeks manifestaties ervan: hetzij in het fysieke lichaam of daarbuiten. Want hoewel

Het leven, als een koepel van veelkleurig glas,
De witte glans van de eeuwigheid kleurt57

is het toch zelf een deel van die eeuwigheid; want alleen het leven kan het leven begrijpen.

Wat is die ‘vonk’ die ‘aan de vlam hangt’? Het is jiva, de monade, in verbinding met manas, of beter gezegd met het aroma ervan – dat wat van elke persoonlijkheid overblijft, wanneer deze het waard is, en wat door de levensdraad is verbonden met atma-buddhi, de vlam. Hoe men de mens ook verklaart, en in hoeveel beginselen hij ook wordt verdeeld, men kan gemakkelijk aantonen dat deze leer wordt ondersteund door alle oude religies, van de vedische tot de Egyptische, van de zoroastrische tot de joodse. Bij laatstgenoemde leveren de kabbalistische boeken overvloedig bewijs voor deze bewering. Het hele kabbalistische getallenstelsel is gebaseerd op het goddelijke zevenvoud dat aan de triade hangt (en zo de decade vormt) en haar permutaties 7, 5, 4 en 3, die ten slotte alle in het ene opgaan: een eindeloze en grenzeloze cirkel. De Zohar zegt:

De godheid [de altijd onzichtbare tegenwoordigheid] manifesteert zich door de tien sefiroth, die haar stralende getuigen zijn. De godheid is als de zee waaruit een stroom vloeit, wijsheid genaamd, waarvan de wateren uitmonden in een meer dat Intelligentie heet. Uit het bekken ontspringen de zeven sefiroth, als zeven kanalen. . . . Want tien is gelijk aan zeven: de decade bevat vier eenheden en drie tweevouden.58

De tien sefiroth komen overeen met de ledematen van de mens.

Toen ik Adam-Kadmon vormde [laat men de elohim zeggen], schoot de geest van het eeuwige uit zijn lichaam als een bliksemflits, die zich onmiddellijk verspreidde op de golven van de zeven miljoen hemelen, en mijn tien heerlijkheden waren zijn ledematen.59

Maar men kan noch het hoofd noch de schouders van Adam-Kadmon zien; daarom lezen we in de Sifra di Tseniutha, het ‘Boek van het verborgen mysterie’, (1:16ev):

In het begin van de tijd, nadat de elohim [de ‘zonen van licht en leven’, of de ‘bouwers’] uit de eeuwige essentie de hemelen en de aarde hadden gevormd, vormden ze de werelden zes aan zes.

De zevende is malkhuth, of onze aarde (zie de Mantuaanse codex) op haar gebied, en de laagste op alle andere gebieden van bewust bestaan. Het Chaldeeuwse Boek van de getallen bevat een gedetailleerde verklaring van dit alles. ‘De eerste triade van het lichaam van Adam-Kadmon [de hoogste drie gebieden van de zeven60] kan niet worden gezien vóór de ziel in tegenwoordigheid van de Oude van Dagen staat.’ De sefiroth van deze hoogste triade zijn: ‘1. kether (de kroon), voorgesteld door het voorhoofd van macroprosopus; 2. chokhmah (wijsheid, een mannelijk beginsel), door zijn rechterschouder; en 3. binah (intelligentie, een vrouwelijk beginsel), door de linkerschouder’. Dan komen de zeven ledematen (of sefiroth) op de gebieden van manifestatie, terwijl het geheel van deze vier gebieden wordt voorgesteld door microprosopus (het kleine gezicht) of tetragrammaton, het ‘vierletterige’ mysterie. ‘De zeven gemanifesteerde en de drie verborgen ledematen zijn het lichaam van de godheid.’

Onze aarde, malkhuth, is dus zowel de zevende als de vierde wereld: de zevende als men vanaf de bovenste bol telt, en de vierde als men volgens de gebieden rekent. Ze wordt voortgebracht door de zesde bol of sefira, genaamd jesod, ‘grondslag’, of zoals wordt gezegd in het Boek van de getallen: ‘door jesod bevrucht hij [Adam-Kadmon] de oorspronkelijke Chava’ (Eva of onze aarde). In mystieke taal weergegeven is dit de verklaring waarom malkhuth – ook ‘de lagere moeder’, matrona, koningin, en het rijk van de grondslag genoemd – wordt voorgesteld als de bruid van tetragrammaton of microprosopus (de tweede logos), de hemelse mens. Wanneer ze van alle onzuiverheid is bevrijd, zal ze worden verenigd met de spirituele logos, d.w.z. in het zevende ras van de zevende ronde – na de wedergeboorte, op de dag van de ‘sabbat’. Want de ‘zevende dag’ heeft nog een occulte betekenis, die onze theologen zich niet kunnen voorstellen.

Wanneer Matronitha, de moeder, wordt gescheiden en voor de koning wordt geleid, in de voortreffelijkheid van de sabbat, worden alle dingen één lichaam.61

‘Worden één lichaam’ betekent dat alles opnieuw in het ene element wordt opgenomen, waarbij de geesten van de mensen nirvani’s worden, en de elementen van al het andere weer worden wat ze tevoren waren – protyle of ongedifferentieerde substantie. ‘Sabbat’ betekent rust of nirvana. Het is niet de zevende dag na zes dagen, maar een periode waarvan de duur gelijk is aan die van de zeven ‘dagen’ of van welke periode ook die is opgebouwd uit zeven delen. Zo duurt een pralaya even lang als een manvantara, of een ‘nacht’ van Brahma is even lang als zijn ‘dag’. Als de christenen joodse gebruiken willen volgen, zouden ze de geest daarvan moeten aannemen en niet de letter: d.w.z. door een week van zeven dagen te werken en dan zeven dagen te rusten. Dat het woord ‘sabbat’ een mystieke betekenis had, blijkt uit de minachting die Jezus toonde voor de sabbatdag, en uit wat wordt gezegd in Lucas (18:12). De sabbat wordt daar als de hele week opgevat. (Zie de Griekse tekst, waarin de week sabbat wordt genoemd: ‘Ik vast tweemaal in de sabbat.’) Paulus, een ingewijde, wist dit heel goed toen hij de eeuwige rust en gelukzaligheid in de hemel met sabbat aanduidde; ‘en hun geluk zal eeuwig zijn, want ze zullen altijd [één] met de Heer zijn en ze zullen een eeuwige sabbat genieten’.62

Het verschil tussen de twee stelsels, de kabbala en de oeroude esoterische vidya, is erg klein, en is beperkt tot onbelangrijke afwijkingen van vorm en uitdrukking. Dit geldt voor de kabbala zoals die is opgenomen in het Chaldeeuwse Boek van de getallen, niet zoals deze onjuist wordt voorgesteld door de verminkte kopie ervan, de kabbala van de christelijke mystici. Zo spreekt het oosterse occultisme over onze aarde als de vierde wereld, de laagste van de keten, waarboven aan twee kanten de zes bollen liggen, drie aan elke kant. De Zohar, daarentegen, noemt de aarde de laagste, of de zevende, en voegt eraan toe dat alle dingen die in haar, het ‘microprosopus’, zijn, afhankelijk zijn van de zes. Het ‘kleine gezicht’, kleine want het is gemanifesteerd en eindig, ‘wordt gevormd uit zes sefiroth’, zegt hetzelfde boek. ‘Zeven koningen komen en sterven in de driemaal vernietigde wereld’ – malkhuth, onze aarde, die wordt vernietigd na elke ronde van de drie die ze heeft doorlopen. ‘En hun heerschappij [van de zeven koningen] zal worden verbroken.’63 Dit heeft betrekking op de zeven rassen, waarvan er in deze ronde al vijf zijn verschenen, en nog twee moeten verschijnen.

De allegorische shinto-verslagen in Japan over de kosmogonie en de oorsprong van de mens duiden op dezelfde overtuiging.

Kapitein C. Pfoundes bestudeerde in de kloosters van Japan bijna negen jaar lang de religie die ten grondslag ligt aan de verschillende scholen van dat land. Hij zegt:

De shinto-opvatting over de schepping is als volgt: uit de chaos (konton) werd de aarde (in) als bezinksel neergeslagen, en de hemelen (yo) waren de etherische essenties die opstegen: Ma (jin) verscheen tussen die twee. De eerste mens werd genoemd kuni-toko tatchi-no-mikoto, en nog vijf andere namen werden hem gegeven, en toen verscheen de mensheid, mannelijk en vrouwelijk. Isanagi en Isanami brachten Ten-shoko-daijin voort, de eerste van de vijf goden van de aarde.64

Deze ‘goden’ zijn eenvoudig onze vijf rassen, Isanagi en Isanami zijn de twee soorten ‘voorouders’, de twee voorafgaande rassen die de levende en denkende mens voortbrachten.

Er zal worden aangetoond (deel 2, afdeling 2) dat het getal zeven, evenals de leer van de zevenvoudige samenstelling van de mens, in alle geheime stelsels een bijzondere plaats innam. Het speelt een even belangrijke rol in de westerse kabbala als in het occultisme van het Oosten. Éliphas Lévi noemt het getal zeven ‘de sleutel tot de mozaïsche schepping en het symbool van elke religie’.65 Hij toont aan dat de kabbala zelfs de zevenvoudige indeling van de mens getrouw volgt, want het diagram dat hij geeft in zijn La clef des grands mystères is zevenvoudig. Dit kan men in één oogopslag zien op blz. 389, ‘Une prophétie et diverses pensées de Paracelse’, hoe knap de juiste gedachte ook is versluierd. Men hoeft ook alleen maar te kijken naar het diagram over ‘de vorming van de ziel’66 uit hetzelfde boek van Lévi, La clef des grands mystères, en men vindt hetzelfde, maar met een andere interpretatie.

Het diagram, met de kabbalistische en occulte namen, ziet er zo uit:

Diagram 'Vorming van de ziel'

1 Nefesh is de ‘adem van (dierlijk) leven’ die Adam, de mens van stof, werd ingeblazen, en is daarom de levensvonk, het bezielende element. Zonder manas, of wat in Lévi’s diagram ten onrechte nefesh wordt genoemd in plaats van manas, ‘de denkende ziel’, of het denkvermogen, is atma-buddhi op dit gebied zonder rede en kan deze niet handelen. Niet manas, ‘de verstandelijke schakel tussen de hogere triade en het lagere viertal’, maar buddhi is de flexibele middelaar. Maar er zijn veel van zulke vreemde en eigenaardige omzettingen te vinden in de kabbalistische boeken – een overtuigend bewijs dat deze literatuur een droevige warboel is geworden. We aanvaarden deze classificatie niet, behalve in dit bijzondere geval om de punten van overeenstemming te laten zien.

We geven nu in tabelvorm wat de heel voorzichtige Éliphas Lévi ter verklaring van zijn diagram zegt, en wat de esoterische leer verkondigt – en we vergelijken de twee. Ook Lévi maakt onderscheid tussen de kabbalistische en de occulte pneumatologie.67

Éliphas Lévi, de kabbalist zegt:

Kabbalistische pneumatologie

De theosofen zeggen:

Esoterische pneumatologie

1. De ziel (of het ego) is een omkleed licht, en dit licht is drievoudig. 1. Dito, want zij is atma-buddhi-manas.
2. Neshamah – ‘zuivere geest’. 2. Dito*.
3. Ruach – de ziel of geest. 3. Spirituele ziel.
4. Nefesh – flexibele middelaar.* 4. Middelaar tussen de geest en zijn mens, de zetel van de rede, het denkvermogen, in de mens.
5. Het gewaad van de ziel is de schors [lichaam] van het evenbeeld [astrale ziel]. 5. Juist.
6. Het evenbeeld is tweevoudig, omdat het zowel het goede als het kwade weerspiegelt. 6. Onnodig apocalyptisch. Waarom zegt men niet dat het astrale zowel de goede als de slechte mens weerspiegelt; de mens die altijd streeft naar de hogere driehoek, of anders met het viertal verdwijnt?
7. Imago, lichaam. 7. Dito, het aardse evenbeeld.
*De esoterische leer verkondigt hetzelfde. Maar manas is niet nefesh, en laatstgenoemde is ook niet het astrale, maar het vierde beginsel, en ook het tweede, prana, want nefesh is de ‘levensadem’, zowel in de mens als in het dier en het insect, de adem van het fysieke, stoffelijke leven, die niets spiritueels in zich heeft. *Éliphas Lévi heeft – opzettelijk of niet – de getallen verward: zijn nr. 2 is bij ons nr. 1 (geest); en door van nefesh zowel de flexibele middelaar als het leven te maken, geeft hij in werkelijkheid maar zes beginselen, omdat hij de eerste twee herhaalt.

Occulte pneumatologie

volgens Éliphas Lévi

Occulte pneumatologie

volgens de occultisten

1. Nefesh is onsterfelijk omdat ze haar leven hernieuwt door het vernietigen van vormen. [Maar nefesh, ‘de levensadem’, is een verkeerde benaming en een nutteloos raadsel voor de onderzoeker.] 1. Manas is onsterfelijk, omdat het na elke nieuwe incarnatie iets van zichzelf aan atma-buddhi toevoegt, en zo, door op te gaan in de monade, deelt in de onsterfelijkheid daarvan.
2. Ruach komt verder door het ontwikkelen van ideeën [!?]. 2. Buddhi wordt bewust door de toevoeging die ze ontvangt van manas na elke nieuwe incarnatie en de dood van de mens.
3. Neshamah komt verder zonder vergetelheid en vernietiging. 3. Atman komt niet verder, vergeet niets, en herinnert zich niets. Hij behoort niet tot dit gebied: hij is slechts de straal van het eeuwige licht, die schijnt op en door de duisternis van de stof – wanneer laatstgenoemde dit toelaat.
4. De ziel heeft drie woningen. 4. De ziel (collectief, als de hogere triade) leeft op drie gebieden, en tevens op haar vierde, de aardse sfeer; en ze bestaat eeuwig op het hoogste van de drie.
5. Deze woningen zijn: het gebied van de stervelingen, het hogere Eden, en het lagere Eden. 5. Deze woningen zijn: de aarde voor de fysieke mens, of de dierlijke ziel; kamaloka (het schimmenrijk, de limbus) voor de ontlichaamde mens, of zijn schil; devachan voor de hogere triade.
6. Het evenbeeld [de mens] is een sfinx die het raadsel van het leven opgeeft. 6. Juist.
7. Het fatale evenbeeld [het astrale] schenkt nefesh zijn neigingen; maar ruach is in staat deze [bedorven] nefesh te vervangen door het beeld dat werd verkregen overeenkomstig de inspiraties van neshamah. 7. Het astrale trekt door middel van kama (verlangen) manas voortdurend omlaag naar het gebied van de stoffelijke begeerten en verlangens. Maar als de betere mens of manas probeert te ontkomen aan de fatale aantrekking en zijn aspiraties richt op atman – de geest – dan overwint buddhi (ruach), en voert manas met zich mee naar het rijk van de eeuwige geest.

Het blijkt heel duidelijk dat de Franse kabbalist óf de werkelijke leer niet voldoende kende, óf deze zo verdraaide dat ze hem beter uitkwam en beter bij zijn doel aansloot. Over hetzelfde onderwerp zegt hij nog het volgende, en wij occultisten antwoorden de gestorven kabbalist en zijn bewonderaars als volgt:

volgens Éliphas Lévi volgens de occultisten
1. Het lichaam is de vorm van nefesh; nefesh de vorm van ruach; ruach de vorm van de gewaden van neshamah. 1. Het lichaam volgt de grillen, goed of slecht, van manas; manas probeert het licht van buddhi te volgen, maar schiet vaak tekort. Buddhi is de vorm van de ‘gewaden’ van atman, omdat atman geen lichaam is, en geen vorm of iets dergelijks, en omdat buddhi alleen figuurlijk opgevat zijn voertuig is.
2. Het licht [de ziel] verpersoonlijkt zich door zich [met een lichaam] te bekleden; de persoonlijkheid duurt alleen voort wanneer het gewaad volmaakt is. 2. De monade wordt een persoonlijk ego wanneer ze incarneert; en er blijft iets over van die persoonlijkheid door toedoen van manas, wanneer laatstgenoemde volmaakt genoeg is om in buddhi op te gaan.
3. De engelen streven ernaar mensen te worden; een volmaakte mens, een mens-god, staat boven alle engelen. 3. Juist.
4. Elke 14.000 jaar verjongt de ziel zich en rust in de vreugdeslaap van vergetelheid. 4. Binnen een tijdperk, ‘een grote eeuw’ of een dag van Brahma, regeren 14 manu’s; daarna komt pralaya, wanneer alle zielen in nirvana rusten (zielen = ego’s).

Zo luiden de verwrongen weergaven van de esoterische leer in de kabbala. Maar zie ook ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’ in deel 2, blz. 346ev.

We keren nu terug naar stanza 7, sloka 5.

(b) Het bekende kabbalistische aforisme zegt: ‘Een steen wordt een plant; een plant, een dier; het dier, een mens; een mens, een geest; en de geest, een god.’ De ‘vonk’ bezielt achtereenvolgens alle rijken, voordat ze de goddelijke mens binnengaat en deze doordringt; tussen deze en zijn voorganger, de dierlijke mens, ligt een wereld van verschil. Genesis begint met de antropologie aan het verkeerde eind (kennelijk om de waarheid te versluieren) en eindigt nergens.68 Als Genesis was begonnen zoals het zou moeten, dan had men er in de eerste plaats de hemelse logos, de ‘hemelse mens’ in aangetroffen, die evolueert als een samengestelde eenheid van logoi, waaruit de logoi na hun pralaya-slaap – een slaap waarin de op het mayavische gebied verspreide getallen worden verzameld tot één, zoals de afzonderlijke bolletjes kwik op een plaat zich tot één massa verenigen – in hun geheel verschijnen als de eerste ‘man en vrouw’ of Adam-Kadmon, het ‘er zij licht’ van de Bijbel, zoals we al hebben gezien. Maar deze transformatie vond niet op onze aarde plaats, noch op enig stoffelijk gebied, maar in de ruimtelijke diepten van de eerste differentiatie van de eeuwige wortelstof. Op onze bol in wording verlopen de dingen anders. Zoals in Isis ontsluierd (1:394) wordt gezegd, wordt de monade of jiva door de wet van evolutie eerst neergeworpen tot in de laagste vorm van stof – het mineraal. Na een zevenvoudige rondgang, opgesloten in de steen (of wat in de vierde ronde mineraal en steen zal worden), komt ze daaruit tevoorschijn, bijvoorbeeld als een korstmos. Vandaar gaat ze door alle plantaardige vormen van stof heen, gaat over in wat men dierlijke vormen van stof noemt, en heeft nu het punt bereikt waarop ze, bij wijze van spreken, de kiem van het dier is geworden, dat de fysieke mens zal worden. Tot aan de derde ronde is dit alles als stof vormloos, en als bewustzijn redeloos. Want de monade of jiva op zich kan niet eens geest worden genoemd: ze is een straal, een ademtocht van het absolute, of beter gezegd de absoluutheid; en het absolute homogene is op ons gebied onbewust, omdat het niet in verband staat met het voorwaardelijke en betrekkelijke eindige. Naast het materiaal dat nodig zal zijn voor haar toekomstige menselijke vorm, heeft de monade dus nodig: (a) een spiritueel model of oervorm, waarnaar dat materiaal zich kan vormgeven, en (b) een intelligent bewustzijn om haar evolutie en vooruitgang te leiden; de homogene monade en de redeloze maar levende stof bezitten deze twee niet. De levensziel moet de Adam van stof worden ingeblazen: de middelste twee beginselen, het gevoelsleven van het redeloze dier en de menselijke ziel, want eerstgenoemde is redeloos zonder het laatste. Pas wanneer de mens – een potentiële androgyn – zich heeft gescheiden in een mannelijk en een vrouwelijk wezen, zal hem die bewuste, redelijke, individuele ziel (manas) worden geschonken, ‘het beginsel, of de intelligentie, van de elohim’; om die te ontvangen, moet hij eten van de vrucht van kennis van de boom van goed en kwaad.

Hoe moet hij dit alles verkrijgen? De occulte leer zegt dat, terwijl de monade haar cyclus naar beneden in de stof doorloopt, deze zelfde elohim – of pitri’s, de lagere dhyani-chohans – zich evenredig met haar ontwikkelen op een hoger en spiritueler gebied; op hun eigen bewustzijnsgebied dalen ze ook relatief in de stof af, waarbij ze, als ze een bepaald punt hebben bereikt, de incarnerende redeloze monade zullen ontmoeten, die is opgesloten in de laagste stof; en door het vermengen van de twee potenties, geest en stof, zal dat aardse symbool worden voortgebracht: de ‘hemelse mens’ in de ruimte – de volmaakte mens. In de Sankhya-filosofie wordt gezegd dat purusha (de geest) machteloos is, tenzij hij op de schouders van prakriti (de stof) gaat staan, die, aan zichzelf overgelaten, redeloos is. Maar in de geheime filosofie worden ze als gradueel verschillend gezien. Geest en stof beginnen – hoewel van oorsprong één en hetzelfde – als ze eenmaal op het gebied van differentiatie zijn, hun ontwikkelingsgang in tegengestelde richtingen; de geest valt geleidelijk in de stof, en laatstgenoemde stijgt op tot haar oorspronkelijke toestand van een zuivere spirituele substantie. Beide zijn onscheidbaar, en toch altijd gescheiden. Op het fysieke gebied zullen twee gelijksoortige polen elkaar altijd afstoten, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederzijds aantrekken; op dezelfde manier staan geest en stof tegenover elkaar – de twee polen van dezelfde homogene substantie, het basisbeginsel van het heelal.

Als dus voor purusha het uur slaat om op de schouders van prakriti te gaan staan en de volmaakte mens te vormen – want de rudimentaire mens van de eerste 2½ rassen is slechts het eerste zoogdier, dat zich geleidelijk ontwikkelt tot het meest volmaakte zoogdier – dan treden de hemelse ‘voorouders’ (entiteiten uit voorafgaande werelden, die in India de sishta’s worden genoemd) ons gebied binnen, zoals vóór hen de pitri’s hadden gedaan om de fysieke of dierlijke mens te vormen, en incarneren in laatstgenoemde. De beide processen – de twee scheppingen: van de dierlijke en de goddelijke mens – zijn dus heel verschillend. De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat we nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis zouden noemen.69 Dit voorziet de monade van haar eerste woonplaats, en blinde stof van een model waaromheen en waarop ze in het vervolg kan bouwen. Maar de mens is nog steeds onvoltooid. Deze leer heeft op elk archaïsch geschrift haar sporen achtergelaten: vanaf Svayambhuva-manu (in Manu, boek 1), van wie de zeven oorspronkelijke manu’s of prajapati’s afstamden, die ieder een oorspronkelijk mensenras in het leven riepen, tot aan de Codex Nazaraeus, waarin Karabtanos of Fetahil (de blinde wellustige stof) bij zijn moeder, ‘Spiritus’, zeven figuren verwekt – ieder de stamvader van een van de oorspronkelijke zeven rassen.

(c) ‘Wie vormt Manu (de mens) en wie vormt zijn lichaam? Het leven, en de levens. Zonde70 en de maan.’ Hier betekent Manu de spirituele, hemelse mens, het werkelijke en onsterfelijke ego in ons, die de rechtstreekse emanatie is van het ‘ene leven’ of de absolute godheid. Over ons uiterlijke fysieke lichaam, het huis of de tabernakel van de ziel, geeft de leer een vreemde les; zo vreemd dat, tenzij deze grondig wordt verklaard én goed wordt begrepen, alleen de exacte wetenschap van de toekomst die theorie volledig zal kunnen bevestigen.

Er is al eerder gezegd dat het occultisme niet iets anorganisch in de kosmos aanvaardt. De door de wetenschap gebruikte uitdrukking ‘anorganische stof’ betekent eenvoudig dat het latente leven dat in de moleculen van de zogenaamde ‘inerte stof’ sluimert, onwaarneembaar is. Alles is leven, en elk atoom, zelfs van mineraalstof, is een leven, hoewel dit ons begrip te boven gaat en voor ons niet waarneembaar is, omdat het buiten het gebied valt van de wetten die bekend zijn aan degenen die het occultisme afwijzen. ‘De atomen zelf’, zegt Tyndall, ‘schijnen vol verlangen te zijn naar het leven.’ Waar komt dan de neiging vandaan ‘om in organische vormen over te gaan’, willen we vragen. Kan men dit op een andere manier verklaren dan volgens de leringen van de occulte wetenschap? Een Toelichting zegt:

Volgens de niet-ingewijden zijn de werelden opgebouwd uit de bekende elementen. In de opvatting van een arhat zijn deze elementen zelf collectief een goddelijk leven; afzonderlijk beschouwd zijn ze op het gebied van de manifestaties de talloze en ontelbare miljoenen levens.71 Alleen vuur is één op het gebied van de ene werkelijkheid; op dat van het gemanifesteerde en dus bedrieglijke zijn, zijn de deeltjes ervan vurige levens die leven en bestaan ten koste van elk ander leven dat ze verteren. Daarom worden ze de ‘verslinders’ genoemd. . . . Alle zichtbare dingen in dit heelal zijn door zulke levens opgebouwd, van de bewuste en goddelijke oorspronkelijke mens tot de onbewuste werktuigen die de stof samenstellen. . . . Uit het ene vormloze en ongeschapen leven komt het heelal van levens voort. Eerst werd uit de diepte (chaos) koud lichtgevend vuur (gasachtig licht?) voortgebracht, dat in de ruimte stremsel vormde. (Onoplosbare nevelvlekken misschien?) . . . Deze bestreden elkaar, en er werd veel warmte ontwikkeld doordat ze elkaar troffen en botsten, waardoor rotatie ontstond. Toen kwam de eerste gemanifesteerde stof, vuur, de hete vlammen, de zwervers aan de hemel (kometen); de warmte brengt vochtige damp voort; deze vormt vast water (?); dan droge nevel, daarna vloeibare waterachtige nevel, die de lichtglans van de pelgrims (kometen?) dooft en vaste waterachtige wielen (stof-bollen) vormt. Bhumi (de aarde) verschijnt met zes zusters.72 Deze brengen door hun voortdurende beweging het lagere vuur voort, warmte en een waterachtige nevel, die het derde wereld-element – water – oplevert; en uit de adem van alle wordt (atmosferische) lucht geboren. Deze vier zijn de vier levens van de eerste vier perioden (ronden) van het manvantara. De laatste drie zullen volgen.’

Dit betekent dat in elke nieuwe ronde een van de samengestelde elementen wordt ontwikkeld, zoals die nu bekend zijn aan de wetenschap – die de oorspronkelijke nomenclatuur verwerpt, en de voorkeur eraan geeft ze in hun samenstellende delen onder te verdelen. Als de natuur op het gemanifesteerde gebied de ‘steeds wordende’ is, dan moeten die elementen in hetzelfde licht worden beschouwd: ze moeten zich ontwikkelen, vooruitgaan, en toenemen tot het einde van het manvantara. Zo ontwikkelde de eerste ronde, zoals ons wordt geleerd, maar één element, en een natuur en een mensheid in wat men één aspect van de natuur kan noemen – door sommigen heel onwetenschappelijk de ‘ééndimensionale ruimte’ genoemd, hoewel ze dat misschien in feite is. De tweede ronde bracht twee elementen voort en ontwikkelde deze: vuur en aarde; haar mensheid, die was aangepast aan deze toestand van de natuur – als we de naam mensheid kunnen geven aan wezens die leven onder nu voor mensen onbekende omstandigheden – was van ‘een tweedimensionale soort’, om weer een vertrouwde uitdrukking te gebruiken in een strikt figuurlijke betekenis (de enige manier om deze goed te gebruiken). De natuurlijke ontwikkelingsprocessen die we nu beschouwen, zullen de manier van speculeren over de eigenschappen van de twee-, drie- en vier- of meer-‘dimensionale ruimte’ zowel verduidelijken als in diskrediet brengen; maar het is de moeite waard om in het voorbijgaan op de werkelijke betekenis te wijzen van de gegronde maar onvolledige intuïtie die – bij spiritisten en theosofen, en trouwens ook bij verschillende grote wetenschappers73 – heeft geleid tot het gebruik van de moderne uitdrukking ‘de vierde dimensie van de ruimte’. Om te beginnen is de oppervlakkige absurditeit van de veronderstelling dat de ruimte zelf in welke richting dan ook meetbaar is, natuurlijk van weinig belang. De vertrouwde uitdrukking kan alleen maar een verkorting zijn van de meer volledige vorm – de ‘vierde dimensie van de stof in de ruimte’.74

Zelfs na deze uitbreiding is het een ongelukkige uitdrukking, want hoewel het volkomen waar is dat de vooruitgang van de evolutie ons misschien bekend zal maken met nieuwe eigenschappen van de stof, zijn de eigenschappen waarmee we al vertrouwd zijn, in werkelijkheid talrijker dan de drie dimensies. De vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking is, de eigenschappen van de stof, moeten natuurlijk altijd rechtstreeks verband houden met de zintuigen van de mens. Stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire beweging), smaak en geur, overeenkomstig de bestaande zintuigen van de mens, en tegen de tijd dat de stof de volgende eigenschap volledig ontwikkelt – laten we deze hier doordringbaarheid noemen – zal deze overeenkomen met het volgende zintuig van de mens – zeg ‘normale helderziendheid’. Als dus sommige moedige denkers hebben verlangd naar een vierde dimensie om de doorgang van stof door stof te verklaren, en het leggen van knopen in een koord zonder einde, dan hadden ze in werkelijkheid behoefte aan een zesde eigenschap van de stof. De drie dimensies horen eigenlijk maar tot één kenmerk of eigenschap van de stof – uitgebreidheid; en het gewone gezonde verstand verzet zich terecht tegen het denkbeeld dat er onder welke omstandigheden ook, meer dan drie dimensies zoals lengte, breedte, en dikte kunnen zijn. Deze termen, en de term ‘dimensie’ zelf, behoren alle tot één gebied van denken, tot één evolutiestadium, tot één eigenschap van de stof. Zolang er tot de hulpmiddelen van de kosmos duimstokken behoren die kunnen worden gebruikt voor de stof, zolang zullen ze deze in drie richtingen kunnen meten en niet meer; en vanaf de tijd dat het denkbeeld om te meten voor het eerst post vatte in het menselijk denken, is het mogelijk geweest in drie richtingen te meten en niet meer. Maar deze overwegingen druisen in het geheel niet in tegen de zekerheid dat, naarmate de tijd voortgaat – en het aantal menselijke vermogens groter wordt – ook het aantal eigenschappen van de stof zal toenemen. Intussen is de zegswijze veel minder juist dan zelfs de vertrouwde uitdrukking ‘zonsopgang of -ondergang’.

We keren nu terug naar onze bespreking van de stoffelijke evolutie tijdens de ronden. De stof in de tweede ronde kan, zoals gezegd, figuurlijk worden aangeduid als tweedimensionaal. Maar hier moet opnieuw worden gewaarschuwd. Die vage en figuurlijke uitdrukking kan – op één gebied van denken, zoals we zojuist hebben gezien – worden beschouwd als equivalent met de tweede eigenschap van de stof, die overeenkomt met het tweede waarnemingsvermogen of zintuig van de mens. Maar deze twee samenhangende evolutietrappen hebben betrekking op de processen die zich afspelen binnen de grenzen van één enkele ronde. De opeenvolging van de primaire aspecten van de natuur, waarmee de opeenvolging van de ronden te maken heeft, houdt, zoals al werd aangeduid, verband met de ontwikkeling van de ‘elementen’ (in occulte zin) – vuur, lucht, water75, aarde. We zijn pas in de vierde ronde, en onze lijst eindigt hier. De bewustzijnscentra van de derde ronde (bestemd om zich te ontwikkelen tot de mensheid zoals wij die kennen) kwamen tot de waarneming van het derde element, water76. Die van de vierde ronde hebben aarde als stoftoestand aan hun voorraad toegevoegd, naast de drie andere elementen in hun tegenwoordige transformatie. Kortom, in de voorafgaande drie ronden was geen van de zogenaamde elementen wat ze nu zijn. Voor zover we weten, is vuur misschien zuiver akasa geweest, de eerste stof van het magnum opus van de scheppers en ‘bouwers’ – dat astrale licht dat de paradoxale Éliphas Lévi eerst ‘het lichaam van de heilige geest’, en dan ‘Bafomet’, de ‘androgyne geit van Mendes’,77 noemt; lucht, eenvoudig stikstof, ‘de adem van de dragers van de hemelkoepel’, zoals de islamitische mystici haar noemen; en water, dat oorspronkelijke fluïdum dat volgens Mozes nodig was om er een levende ziel mee te maken. En dit kan de opvallende tegenstrijdigheden en onwetenschappelijke beweringen verklaren die men in Genesis aantreft.

Als men het eerste hoofdstuk scheidt van het tweede, het eerste leest als een geschrift van de elohisten, en het tweede als een van de veel latere jehovisten, en als men tussen de regels door leest, dan vindt men steeds dezelfde volgorde waarin de geschapen dingen verschijnen – namelijk vuur (licht), lucht, water, en de mens (of de aarde). Want de zin: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ is een onjuiste vertaling; het is niet ‘hemel en aarde’, maar de dubbele of tweevoudige hemel, de hogere en de lagere hemel, of de scheiding van de oorspronkelijke substantie die licht was in haar hogere delen en donker in haar lagere delen – of het gemanifesteerde heelal – in haar tweevoudigheid van het (voor de zintuigen) onzichtbare en het voor onze waarnemingen zichtbare. God scheidde het licht van de duisternis (1:4), en maakte daarna het uitspansel, lucht (1:5), ‘een uitspansel te midden van de wateren, en hij liet het de wateren scheiden van de wateren’ (1:6), d.w.z. ‘de wateren onder het uitspansel [ons gemanifesteerde zichtbare heelal] van de wateren boven het uitspansel’, of de (voor ons) onzichtbare bestaansgebieden. In het tweede hoofdstuk (het jehovistische) worden planten en kruiden vóór het water geschapen, zoals in het eerste hoofdstuk het licht wordt voortgebracht vóór de zon. ‘God maakte de aarde en de hemel en elke plant van het veld voordat deze in de aarde was, en elk kruid van het veld voordat het groeide; want de elohim [‘goden’] hadden het nog niet laten regenen op aarde’, enz. (2:4-5) – een absurditeit, tenzij men de esoterische uitleg aanvaardt. De planten werden geschapen voordat ze in de aarde waren – want er was toen geen aarde zoals deze nu bestaat; en het kruid van het veld bestond al vóór het groeide zoals nu in de vierde ronde.

Bij het bespreken en verklaren van de aard van de onzichtbare elementen en het bovengenoemde ‘oorspronkelijke vuur’, noemt Éliphas Lévi dit altijd het ‘astrale licht’. Het is voor hem ‘le grand agent magique’, en ongetwijfeld is dit zo, maar slechts voor zover het om zwarte magie gaat, en op de laagste gebieden van wat wij ether noemen, waarvan akasa het noumenon is; en zelfs dit zou door orthodoxe occultisten als onjuist worden beschouwd. Het ‘astrale licht’ is eenvoudig het oudere ‘siderische licht’ van Paracelsus; en als men zegt dat ‘alles wat bestaat zich eruit heeft ontwikkeld, en dat het alle vormen in stand houdt en reproduceert’,78 zoals hij schrijft, dan verkondigt men alleen in de tweede stelling de waarheid. De eerste is onjuist, want als alles wat bestaat door (of via) het astrale licht werd ontwikkeld, dan is dit niet het astrale licht. Het laatstgenoemde bevat niet alle dingen, maar weerspiegelt deze hoogstens. Éliphas Lévi schrijft:

Het grote magische agens is de vierde emanatie van het levensbeginsel [wij zeggen: het is de eerste in het innerlijke, en de tweede in het uiterlijke – ons – heelal], waarvan de zon de derde vorm is . . . want de dagster [de zon] is slechts de weerspiegeling en de stoffelijke schaduw van de centrale zon van de waarheid, die de verstandelijke [onzichtbare] wereld van de geest verlicht en die zelf maar een glans is, ontleend aan het absolute.79

Tot zover heeft hij helemaal gelijk. Maar wanneer de grote autoriteit van de westerse kabbalisten eraan toevoegt dat het niettemin ‘niet de onsterfelijke geest is, zoals de hiërofanten van India hebben gedacht’,80 dan antwoorden we dat hij de genoemde hiërofanten belastert, want ze hebben zoiets niet gezegd, en zelfs de exoterische geschriften van de Purana’s spreken deze bewering vierkant tegen. Geen hindoe heeft ooit per vergissing prakriti – het astrale licht staat maar iets hoger dan het laagste gebied van prakriti, de stoffelijke kosmos – voor de ‘onsterfelijke geest’ aangezien. Prakriti wordt altijd maya, illusie, genoemd, en is gedoemd met de rest, waaronder de goden, op het uur van pralaya te verdwijnen; want er wordt aangetoond dat akasa zelfs niet de ether is, en volgens ons kan het dus beslist niet het astrale licht zijn. Mensen die niet verder kunnen zien dan de letter van de Purana’s, hebben van tijd tot tijd akasa verward met prakriti, met de ether, en zelfs met het zichtbare hemelgewelf! Het is ook waar dat degenen die de term akasa altijd hebben vertaald met ‘ether’ (bijvoorbeeld Wilson), en die ontdekten dat het ‘de stoffelijke oorzaak van het geluid’ werd genoemd, en dat dit bovendien slechts deze ene eigenschap bezat (Vishnu-Purana), dit in hun onwetendheid voor ‘stoffelijk’ in fysieke zin hebben gehouden. Verder is het waar dat als de eigenschappen letterlijk worden opgevat, er moet worden geconcludeerd dat akasa noch oneindig noch onsterfelijk is, omdat – volgens de metafysica en de filosofie – iets stoffelijks of fysieks, en dus iets wat voorwaardelijk en tijdelijk is, niet onsterfelijk kan zijn. Maar dit alles is onjuist, omdat de beide woorden pradhana (oorspronkelijke stof) en geluid, als eigenschap, verkeerd zijn begrepen; de eerste term (pradhana) is beslist synoniem met mulaprakriti en akasa, en de laatste (geluid) met het verbum, het woord of de logos. Dit is gemakkelijk aan te tonen, want het blijkt uit de volgende zinnen uit het Vishnu-Purana:

In het begin was er dag noch nacht, hemel noch aarde, duisternis noch licht. . . . Behalve alleen het ene, onbegrijpelijk voor het verstand, of dat wat Brahma en pums [geest] en pradhana [oorspronkelijke stof] is.81

Wat is pradhana anders dan mulaprakriti, de wortel van alles, in een ander aspect? Want hoewel over pradhana later wordt gezegd dat het evenals al het andere in de godheid opgaat, opdat in de pralaya het ene absolute overblijft, wordt het toch als oneindig en onsterfelijk beschouwd. De commentator beschrijft de godheid als: ‘Eén pradhanika Brahma geest – dat – was’, en verklaart dat het samengestelde woord een zelfstandig naamwoord is, en niet een attributief gebruikte afleiding, d.w.z. zoals iets wat is gekoppeld aan pradhana.82 Vandaar dat pradhana zelfs in de Purana’s een aspect van parabrahman is, niet iets wat is geëvolueerd, en hetzelfde moet zijn als de mulaprakriti van de Vedanta. ‘Prakriti in haar oorspronkelijke toestand is akasa’, zegt een Vedantageleerde.83 Het is bijna de abstracte natuur.

Akasa is dus pradhana in een andere vorm, en kan als zodanig geen ether zijn, de altijd onzichtbare middenstof, waaraan zelfs de natuurwetenschap het hof maakt. Het is evenmin astraal licht. Het is, zoals gezegd, het noumenon van de zevenvoudig gedifferentieerde prakriti84 – de altijd onbevlekte ‘moeder’ van de vaderloze zoon, die ‘vader’ wordt op het lagere gemanifesteerde gebied. Want mahat is het eerste voortbrengsel van pradhana, of akasa, en mahat – universele intelligentie, ‘waarvan buddhi de kenmerkende eigenschap is’ – is niets anders dan de logos, want hij wordt ‘Isvara’, Brahma, Bhava, enz., genoemd.85 Kortom, hij is de ‘schepper’ of het goddelijk denkvermogen, actief scheppend, ‘de oorzaak van alle dingen’. Hij is de ‘eerstgeborene’, over wie de Purana’s ons meedelen dat ‘mahat en de aarde de innerlijke en uiterlijke grenzen van het heelal zijn’, of, in onze taal, de negatieve en de positieve polen van de tweevoudige natuur (abstract en concreet), want het Purana voegt eraan toe:

Op deze manier – zoals de zeven vormen [beginselen] van prakriti worden geteld van mahat tot de aarde – zo keren bij het aanbreken van pralaya (pratyahara) deze zeven achtereenvolgens in elkaar terug. Het ei van Brahma (sarva-mandala) met zijn zeven zones (dvipa’s), zeven oceanen, zeven gebieden, enz., valt uiteen.86

Dit zijn de redenen waarom de occultisten weigeren aan akasa de naam astraal licht te geven, of om het ether te noemen. ‘In het huis van mijn vader zijn vele woningen’ kan men vergelijken met het occulte gezegde ‘In het huis van onze moeder zijn zeven woningen’, of gebieden, waarvan het laagste boven en rondom ons is – het astrale licht.

De elementen, hetzij enkelvoudig of samengesteld, konden sinds het begin van de evolutie van onze keten niet dezelfde zijn gebleven. Alles in het heelal gaat in de grote cyclus gestaag vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op en neer gaat. De natuur staat tijdens het manvantara nooit stil, omdat ze steeds wordt87, en niet slechts is. Het minerale, het plantaardige en het menselijke leven passen hun organismen altijd aan aan de dan heersende elementen, en daarom waren die elementen daar toen geschikt voor, zoals ze dat nu zijn voor het leven van de tegenwoordige mensheid. Pas in de volgende, of vijfde, ronde zal het vijfde element, ether – het grove lichaam van akasa, als het zelfs zo kan worden genoemd – door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn en als ‘middenstof’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door akasa worden bevorderd, vatbaar zijn voor volledige ontplooiing. Zoals al werd aangegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de eigenschap van de stof – doordringbaarheid – die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. Maar wanneer in de volgende ronde het volgende element aan onze hulpmiddelen is toegevoegd, zal doordringbaarheid een zo duidelijke eigenschap van de stof worden dat de dichtste vormen ervan voor de waarnemingen van de mens niet meer belemmeringen zullen opleveren dan een dikke mist.

Laten we nu terugkeren naar de levenscyclus. Zonder uitvoerig in te gaan op de gegeven beschrijving van de hogere levens, moeten we onze aandacht nu alleen richten op de aardse wezens en de aarde zelf. Laatstgenoemde, zo wordt ons gezegd, is tijdens de eerste ronde opgebouwd door de ‘verslinders’ die de kiemen van andere levens in de elementen ontbinden en differentiëren; ongeveer op dezelfde manier, zo mag men aannemen, als in het tegenwoordige stadium van de wereld de aeroben dat doen als deze, door het ondermijnen en losmaken van de scheikundige structuur in een organisme, dierlijke stof omzetten en stoffen met verschillende samenstelling voortbrengen. Het occultisme verwerpt dus het zogenaamde azoïsche tijdperk van de wetenschap, want het toont aan dat er nooit een tijd was waarin er op aarde geen leven was. Waar een atoom stof is, een deeltje of een molecule, zelfs in de meest gasachtige toestand, daar is leven, hoe sluimerend en onbewust ook. ‘Alles wat de layatoestand verlaat, wordt actief leven; het wordt in de maalstroom van beweging getrokken (het alchemistische oplosmiddel van het leven); geest en stof zijn de twee toestanden van het ene, dat noch geest noch stof is; beide zijn latent het absolute leven.’ (Boek van Dzyan, Toelichting 3, §18). . . . ‘Geest is de eerste differentiatie van (en in) de ruimte, en stof de eerste differentiatie van geest. Dat wat noch geest noch stof is – dat is het – de oorzaakloze oorzaak van geest en stof, die de oorzaak van de kosmos zijn. En dat noemen we het ene leven of de binnen-kosmische adem.’

We herhalen: gelijke oorzaken moeten gelijke gevolgen teweegbrengen. Het absolute leven kan geen anorganisch atoom voortbrengen, hetzij enkelvoudig of samengesteld, en zelfs in laya is er leven, zoals een mens in een diepe cataleptische toestand – naar alle schijn een lijk – toch een levend wezen is.

Wanneer de ‘verslinders’ – in wie de wetenschappers, als ze dat willen, met enige reden atomen van de vuurnevel kunnen zien; de occultist zal daartegen geen bezwaar maken – ‘de vuur-atomen’ hebben gedifferentieerd door middel van een bijzonder splitsingsproces, dan worden laatstgenoemde tot levenskiemen, die zich overeenkomstig de wetten van cohesie en affiniteit samenvoegen. Dan brengen de levenskiemen levens voort van een andere soort, die werken aan de opbouw van onze bollen.

In de eerste ronde had dus de bol – die door de oorspronkelijke vuurlevens was gebouwd, d.w.z. bolvormig was gemaakt – geen vastheid en geen eigenschappen, behalve een koude glans, geen vorm en geen kleur; pas tegen het einde van de eerste ronde ontwikkelde hij één element, dat van zijn zogeheten anorganische of enkelvoudige essentie nu in onze ronde het vuur werd zoals we dat overal in het stelsel kennen. De aarde was in haar eerste rupa, waarvan de essentie het akasa-beginsel is dat * * * wordt genoemd, en dat nu ten onrechte bekendstaat als astraal licht, dat Éliphas Lévi ‘de verbeeldingskracht van de natuur’88 noemt, waarschijnlijk om evenals anderen te vermijden er de juiste naam aan te geven.

Door middel van en uit de uitstralingen van de zeven lichamen van de zeven klassen van dhyani’s worden de zeven afzonderlijke grootheden (elementen) geboren, waarvan de beweging en de harmonische vereniging het gemanifesteerde heelal van stof voortbrengen.’ (Toelichting.)

De tweede ronde brengt het tweede element – lucht – tot manifestatie. De zuiverheid van dit element zou degene die het zou gebruiken, verzekeren van het eeuwige leven. Er zijn in Europa maar twee occultisten geweest die het hebben ontdekt en het zelfs gedeeltelijk in de praktijk hebben gebruikt, hoewel de samenstelling ervan altijd bekend is geweest bij de hoogste oosterse ingewijden. Het ozon van de moderne scheikunde is vergif vergeleken bij het ware universele oplosmiddel, dat ondenkbaar zou zijn als het in de natuur niet bestond. ‘Vanaf de tweede ronde begon de aarde – tot dan toe een foetus in de schoot van de ruimte – haar werkelijke bestaan: ze had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel. Het tweede komt overeen met het zesde (beginsel); het tweede is eeuwig leven, het andere tijdelijk leven.’

De derde ronde ontwikkelde het derde beginsel – water; terwijl de vierde de gasachtige vloeistoffen en de plastische vorm van onze bol veranderde in de harde, omkorste, grofstoffelijke bol waarop wij wonen. ‘Bhumi’ heeft haar vierde beginsel bereikt. Men kan hiertegen inbrengen dat de wet van analogie, waarop zoveel nadruk wordt gelegd, wordt verbroken. Helemaal niet. De aarde zal – in tegenstelling tot de mens – haar ware uiteindelijke vorm, haar lichaam en omhulsel, pas bereiken tegen het einde van het manvantara na de zevende ronde. Eugenius Philalethes had gelijk toen hij zijn lezers op zijn erewoord verzekerde dat niemand de aarde nog had gezien (d.w.z. stof in haar essentiële vorm). Onze bol verkeert tot dusver in zijn kamarupa-toestand – het astrale lichaam van verlangens van ahamkara, duister egoïsme, het voortbrengsel van mahat op het lagere gebied.

Het grofste van al onze ‘beginselen’ is niet de moleculair samengestelde stof – en allerminst het menselijk lichaam (sthulasarira) – maar wel het middelste beginsel, het werkelijk dierlijke centrum; terwijl ons lichaam slechts zijn schil is, de onverantwoordelijke factor en het werktuig door middel waarvan het dier in ons zijn leven lang handelt. Iedere ontwikkelde theosoof zal goed begrijpen wat ik hier bedoel. Het denkbeeld dat de menselijke tabernakel door talloze levens wordt opgebouwd, op dezelfde manier als de rotsachtige korst van onze aarde, heeft dus voor de ware mysticus niets weerzinwekkends. Evenmin kan de wetenschap deze occulte lering bestrijden, want ze kan deze niet verwerpen enkel omdat de microscoop het kleinste levende atoom of het kleinste leven nooit zal ontdekken.

De wetenschap leert ons dat zowel het levende als het dode organisme van mens en dier wemelen van bacteriën van wel honderd verschillende soorten; dat we bij elke ademhaling van buitenaf worden bedreigd door een invasie van microben, en van binnenuit door leukomaïnen, aeroben, anaeroben, en wat al niet. Maar de wetenschap is nog nooit zover gegaan dat ze met de occulte leer verklaart dat onze lichamen – evenals die van dieren, planten en stenen – geheel zijn opgebouwd uit zulke wezens, die, met uitzondering van de grotere soorten, niet door de microscoop kunnen worden waargenomen. Voor wat het zuiver dierlijke en stoffelijke deel van de mens betreft, is de wetenschap op weg naar ontdekkingen die veel zullen bijdragen tot het bevestigen van deze theorie. De scheikunde en de fysiologie zijn de twee grote tovenaars van de toekomst, die bestemd zijn om de ogen van de mensheid te openen voor de grote waarheden van de natuur. Elke dag wordt steeds duidelijker aangetoond dat het dier en de fysieke mens in wezen gelijk zijn; dit geldt ook voor de plant en de mens, en zelfs voor het reptiel en zijn nest, de rots, en de mens. Omdat de fysieke en scheikundige samenstelling van alle wezens identiek blijkt te zijn, kan de scheikunde terecht zeggen dat er geen verschil is tussen de stof waaruit de os en die waaruit de mens bestaat. Maar de occulte leer is veel duidelijker. Ze zegt: niet alleen zijn de scheikundige bestanddelen dezelfde, maar dezelfde uiterst kleine onzichtbare levens stellen de atomen samen van de berg en het madeliefje, van de mens en de mier, van de olifant en van de boom die hem tegen de zon beschut. Elk deeltje – of men het nu organisch of anorganisch noemt – is een leven. Elk atoom en elke molecule in het heelal geeft aan zo’n vorm zowel het leven als de dood, want het bouwt door aggregatie heelallen en vergankelijke voertuigen op, gereed om de verhuizende ziel te ontvangen, en het verwoest en verandert dan steeds de vormen en verdrijft die zielen uit hun tijdelijke woningen. Het schept en doodt; het brengt zichzelf voort en verwoest zichzelf; het laat ontstaan en vernietigt dat grootste van alle mysteries – het levende lichaam van mens, dier of plant, op elk moment in tijd en ruimte. Het brengt zowel leven als dood voort, schoonheid en lelijkheid, goed en kwaad, en zelfs de aangename en onaangename, de weldadige en de boosaardige gevoelens. Het is dat mysterieuze leven, collectief vertegenwoordigd door talloze myriaden levens, dat op zijn eigen manier sporadisch de tot nu toe onbegrijpelijke wet van het atavisme volgt. Het herhaalt familietrekken, en ook kenmerkende eigenschappen die het vindt afgedrukt in de aura van de verwekkers van iedere toekomstige mens; kortom, een mysterie, waaraan elders meer aandacht zal worden besteed.

Laten we ter illustratie één voorbeeld geven. De moderne wetenschap begint te ontdekken dat ptomaïne (het alkaloïde vergif dat ontstaat uit rottende stof en lijken – óók een leven), onttrokken met behulp van vluchtige ether, een geur oplevert die even sterk is en gelijk aan die van de meest verse oranjebloesems; maar dat deze alkaloïden zonder zuurstof óf een misselijk makende, walgelijke lucht verspreiden, óf een heel aangenaam aroma dat doet denken aan dat van de meest geurige bloemen. Men vermoedt dat zulke bloesems hun aangename geur te danken hebben aan het giftige ptomaïne. De giftige essence van sommige paddestoelen (fungi) is bijna identiek met het vergif van de cobra uit India, de dodelijkste slang.89 Nu de wetenschap de gevolgen heeft ontdekt, moet ze hun primaire oorzaken vinden; ze kan dit nooit zonder hulp van de oude wetenschappen: alchemie, occulte plantkunde en natuurkunde. Er wordt ons geleerd dat elke fysiologische verandering en ook pathologische verschijnselen, ziekten – ja, het leven zelf, of beter gezegd de objectieve levensverschijnselen, voortgebracht door bepaalde toestanden en veranderingen in de weefsels van het lichaam die het het leven mogelijk maken en het dwingen in dat lichaam te functioneren – dat dit alles is toe te schrijven aan die onzichtbare scheppers en vernietigers die zo vaag en algemeen microben90 worden genoemd. Onderzoekers zoals Pasteur zijn de beste vrienden en helpers van de vernietigers en de ergste vijanden van de scheppers – als laatstgenoemde niet tegelijk ook vernietigers waren. Hoe dan ook, één ding staat vast: kennis van deze primaire oorzaken en van de diepste essentie van elk element, van zijn levens, hun werking, eigenschappen, en voorwaarden voor verandering – vormt de basis van de magie. In de laatste eeuwen van het christelijk tijdperk was Paracelsus misschien de enige occultist in Europa die dit mysterie volledig begreep. Als er niet op misdadige manier een einde aan zijn leven was gemaakt, jaren vóór de hem door de natuur toegewezen tijd, zou de fysiologische magie voor de beschaafde wereld minder geheimen hebben dan nu het geval is.

(d) Maar wat heeft de maan met dit alles te maken? zal men ons misschien vragen. Wat doen ‘vis, zonde, en maan’ in de apocalyptische formulering van de stanza in het gezelschap van de ‘levensmicroben’? Met laatstgenoemde niets, behalve dat ze gebruikmaken van de tabernakel van klei die deze hebben gereedgemaakt; maar met de goddelijke volmaakte mens alles, omdat ‘vis, zonde, en maan’ samen de drie symbolen van het onsterfelijke wezen vormen.

Dit is alles wat kan worden gegeven. De schrijfster beweert ook niet méér te weten over dit vreemde symbool dan daarover uit exoterische religies kan worden afgeleid; misschien uit het mysterie dat ten grondslag ligt aan de Matsya- (vis-) avatara van Vishnu, de Chaldeeuwse Oannes – de mens-vis, vastgelegd in het onvergankelijke teken van de dierenriem, de Vissen, en die men in de beide Testamenten aantreft in de personen Jozua, ‘zoon van de vis (Nun)’, en Jezus; uit de allegorische ‘zonde’ of de val van de geest in de stof; en uit de maan – voor zover deze in verband staat met de ‘maanvoorouders’, de pitri’s.

Het zou goed zijn de lezer nu eraan te herinneren dat, terwijl de maangodinnen in elke mythologie, vooral in de Griekse, verband hielden met de geboorte – de maan heeft immers invloed op de vrouw en op de conceptie – het occulte en ware verband tussen onze satelliet en de bevruchting tot heden toe onbekend is aan de fysiologie, die alle volksgebruiken op dit gebied als primitief bijgeloof beschouwt. Omdat het geen zin heeft uitvoerig op deze gebruiken in te gaan, zullen we nu alleen even stilstaan bij de maansymboliek, om te laten zien dat het genoemde bijgeloof behoort tot de oudste geloofsovertuigingen, en zelfs tot de joodse leer – de basis van het christendom. Voor de Israëlieten was de voornaamste functie van Jehovah het schenken van kinderen, en de esoterie van de Bijbel, kabbalistisch geïnterpreteerd, toont onmiskenbaar aan dat het ‘heilige der heiligen’ in de tempel eenvoudig het symbool van de baarmoeder was. Door de Bijbel in het algemeen, en Genesis in het bijzonder, volgens de getalswaarden te lezen is dit nu boven alle twijfel verheven. Dit denkbeeld moeten de joden ongetwijfeld aan de Egyptenaren en de Indiërs hebben ontleend; bij deze twee werd, en bij laatstgenoemden wordt tot op de huidige dag, het heilige der heiligen gesymboliseerd door respectievelijk de koningskamer in de Grote Piramide91 en de yoni-symbolen van het exoterische hindoeïsme. Om het geheel duidelijker te maken en tegelijk het enorme verschil te laten zien tussen de oude occultisten van het Oosten en de joodse kabbalisten, wat betreft de manier van interpreteren en de oorspronkelijke betekenis van dezelfde symbolen, verwijzen we de lezer naar deel 2.92

Stanza 7 – vervolg

6. Vanaf de eerstgeborene (de oorspronkelijke of eerste mens) wordt de draad tussen de stille wachter en zijn schaduw sterker en stralender bij elke verandering (reïncarnatie) (a). Het zonlicht van de ochtend is veranderd in de glorie van de middag. . . .

(a) Deze zin: ‘De draad tussen de stille wachter en zijn schaduw (de mens) wordt sterker’ – bij elke reïncarnatie – is nóg een psychologisch mysterie dat in deel 2 zal worden verklaard. Het is hier voldoende te zeggen dat de ‘wachter’ en zijn ‘schaduwen’ – van laatstgenoemde zijn er evenveel als er voor de monade reïncarnaties zijn – één zijn. De wachter, of de goddelijke oervorm, staat op de bovenste sport van de ladder van het zijn; de schaduw op de onderste. Daarbij is de monade van ieder levend wezen – tenzij zijn morele verdorvenheid de band verbreekt en teugelloos ‘afdwaalt naar het maanpad’, om de occulte uitdrukking te gebruiken – tijdens één manvantara een individuele dhyani-chohan, verschillend van andere, een soort spirituele individualiteit op zichzelf. Haar beginsel, de geest (atman), is natuurlijk één met paramatman (de ene universele geest), maar het voertuig (vahana) waarin ze is gehuld, de buddhi, maakt deel uit van de essentie van de dhyani-chohan; en hierin ligt het mysterie van die alomtegenwoordigheid dat een paar bladzijden terug werd besproken. ‘Mijn vader, die in de hemel is, en ik zijn één’, zegt de christelijke Schrift (Johannes 10:30, 38); in ieder geval is ze in dit opzicht een getrouwe echo van de esoterische leer.

Stanza 7 – vervolg

7. Dit is je tegenwoordige wiel, zei de vlam tegen de vonk. Je bent mijzelf, mijn evenbeeld en mijn schaduw. Ik heb mijzelf in jou gekleed, en je bent mijn vahana (voertuig) tot de dag ‘wees met ons’, waarop je weer mijzelf en anderen, jezelf en mij zult worden (a). Daarop dalen de bouwers, nadat ze hun eerste kleed hebben aangetrokken, neer op de stralende aarde, en regeren over de mensen – die zijzelf zijn (b).

(a) De dag waarop ‘de vonk weer de vlam zal worden (d.w.z. de mens zal opgaan in zijn dhyani-chohan), mijzelf en anderen, jezelf en mij’, zoals de stanza zegt, betekent het volgende. In paranirvana, wanneer pralaya niet alleen de stoffelijke en psychische lichamen, maar zelfs de spirituele ego(’s) tot hun oorspronkelijke beginsel zal hebben teruggebracht, zullen de vroegere, de tegenwoordige, en zelfs de toekomstige mensheden, evenals alle andere dingen, een en dezelfde zijn. Alles zal weer tot de grote adem zijn teruggekeerd. Met andere woorden, alles zal zijn ‘opgegaan in brahman’ of het goddelijk één-zijn.

Is dit vernietiging, zoals sommigen denken? Of atheïsme, zoals andere critici – die een persoonlijke godheid aanbidden en in een onfilosofisch paradijs geloven – geneigd zijn te veronderstellen? Geen van beide. Het is volkomen zinloos om terug te komen op de vraag of er atheïsme schuilt in dat wat de meest verfijnde spiritualiteit is. In nirvana vernietiging te zien, is hetzelfde als dat men van een mens die in een diepe droomloze slaap is verzonken – een slaap die geen indruk achterlaat op het fysieke geheugen en brein, omdat het hoger zelf van de slaper dan in zijn oorspronkelijke toestand van absoluut bewustzijn verkeert – zegt dat ook hij is vernietigd. Deze vergelijking beantwoordt maar één kant van de vraag – de meest stoffelijke; want wederopneming is in geen geval zo’n ‘droomloze slaap’, maar integendeel absoluut bestaan, een onvoorwaardelijk één-zijn, of een toestand die door de menselijke taal niet kan worden omschreven omdat ze daarvoor volkomen ontoereikend en hopeloos ongeschikt is. Een benadering tot zoiets als een alomvattend denkbeeld ervan kan men misschien alleen vinden in de panoramische visioenen van de ziel, door middel van spirituele ideaties van de goddelijke monade. Evenmin gaat de individualiteit verloren – noch zelfs de essentie van de persoonlijkheid, als daarvan iets wordt achtergelaten – omdat ze weer wordt opgenomen. Want hoe grenzeloos – vanuit menselijk standpunt beschouwd – de paranirvanische toestand ook is, toch heeft deze een grens in de eeuwigheid. Als deze grens eenmaal wordt bereikt, zal dezelfde monade daaruit weer tevoorschijn komen als een nog hoger wezen op een veel hoger gebied, om opnieuw te beginnen met haar cyclus van vervolmaakte activiteit. Het menselijk denkvermogen kan in zijn tegenwoordige ontwikkelingsstadium dit gebied van denken niet te boven gaan en zelfs nauwelijks bereiken. Hier hapert het, op de rand van het onbegrijpelijke absolute en eeuwige.

(b) De ‘wachters’ regeren over de mens tijdens het hele tijdperk van het satyayuga en de kleinere daaropvolgende yuga’s, tot het begin van het derde wortelras; daarna komen de aartsvaders, de helden, en de manes,93 de geïncarneerde dhyani’s van een lagere orde, tot aan koning Menes en de menselijke koningen van andere volkeren. Ze werden allemaal zorgvuldig opgetekend. Volgens de kenners van de symboliek moet dit tijdperk van mythevorming natuurlijk slechts als een sprookje worden beschouwd. Maar gezien het feit dat er in de annalen van ieder volk overleveringen en zelfs kronieken bestaan van zulke dynastieën van goddelijke koningen – van goden die over mensen regeerden, gevolgd door dynastieën van helden of reuzen – is het moeilijk te begrijpen hoe alle volkeren onder de zon, waarvan sommige door grote oceanen van elkaar gescheiden zijn en tot verschillende halfronden behoren, zoals de oude Peruanen en Mexicanen en ook de Chaldeeën, dezelfde ‘sprookjes’ met eenzelfde opeenvolging van gebeurtenissen konden hebben uitgedacht.94 Maar omdat de geheime leer geschiedenis onderwijst – die, hoewel esoterisch en overgeleverd, niettemin betrouwbaarder is dan de wereldse geschiedenis – hebben wij evenveel recht op onze overtuigingen als ieder ander, hetzij een religieuze fanaticus of een scepticus. En die leer zegt dat de dhyani-boeddha’s van de twee hogere groepen, namelijk de ‘wachters’ of de ‘architecten’, de vele en verschillende rassen voorzagen van goddelijke koningen en leiders. Laatstgenoemden onderwezen de mensheid hun kunsten en wetenschappen; eerstgenoemden onthulden aan de geïncarneerde monaden die nog maar net hun voertuigen van de lagere rijken hadden afgeworpen – en die dus elke herinnering aan hun goddelijke oorsprong hadden verloren – de grote spirituele waarheden van de transcendentale werelden.95

Zo daalden, zoals de stanza het uitdrukt, de wachters neer op aarde, en regeerden over de mensen – ‘die zijzelf zijn’. De regerende koningen hadden hun cyclus op aarde en op andere werelden in de voorafgaande ronden beëindigd. In toekomstige manvantara’s zullen ze zijn gestegen tot hogere stelsels dan onze planeetwereld; en de uitverkorenen van onze mensheid, de pioniers op de zware en moeilijke weg van vooruitgang, zullen de plaatsen van hun voorgangers innemen. Het volgende grote manvantara zal ervan getuige zijn dat de mensen van onze eigen levenscyclus de gidsen en leraren van een mensheid worden waarvan de monaden nu misschien nog – halfbewust – gevangen zijn in de meest verstandelijke dieren, terwijl hun lagere beginselen de hoogste soorten van de plantenwereld van leven zullen voorzien.

Zo verlopen de cyclussen van de zevenvoudige evolutie in de zeven tijdperken van de natuur: de spirituele of goddelijke; de psychische of halfgoddelijke; de verstandelijke, die van de begeerten, de instinctieve of cognitieve; de halflichamelijke en de puur stoffelijke of fysieke natuur. Deze evolueren en vorderen alle cyclisch; ze gaan op twee manieren in elkaar over, middelpuntvliedend en middelpuntzoekend; ze zijn in hun diepste essentie één, maar zeven in hun aspecten. Het laagste aspect is natuurlijk afhankelijk van en ondergeschikt aan onze vijf fysieke zintuigen.96 Tot dusver ging het over het individuele, menselijke, dierlijke en plantaardige leven; elk de microkosmos van zijn hogere macrokosmos. Hetzelfde geldt voor het heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het ene leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige heelal – terwijl het van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het halfaardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert, en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt – door individuele verdienste en inspanning dat gebied zal bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke Al wordt. Maar tussen de alfa en de omega ligt het moeizame ‘pad’, omgeven door doornen, dat ‘eerst naar beneden voert, en dan

Steeds omhoog kronkelt
Ja, tot het einde toe. . . .’97

De pelgrim, die de lange reis zuiver is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid. Deze heeft hij naar zijn eigen beeld gemaakt. Om omhoog en huiswaarts te kunnen gaan, moet de ‘god’ nu het moeizame steile pad van het Golgotha van het Leven beklimmen. Het is het martelaarschap van zelfbewust bestaan. Zoals Visvakarman moet hij zich aan zichzelf offeren om alle wezens te verlossen, om uit de vele levens tot het ene leven op te staan. Dan stijgt hij in feite naar de hemel op, waar hij, gedompeld in het onbegrijpelijke absolute zijn en de gelukzaligheid van paranirvana, onbeperkt heerst, en vanwaar hij weer zal neerdalen bij de volgende ‘komst’, die een deel van de mensheid volgens de letterlijke tekst verwacht als de tweede advent, en een ander deel als de laatste ‘Kalki-avatara’.

Noten

  1. Dit heeft betrekking op de kosmische beginselen.
  2. De zeven scheppende rishi’s, die nu in verband worden gebracht met het sterrenbeeld de Grote Beer.
  3. Zie de Toelichting in deel 2, blz. 35-6.
  4. Omoie Tetszunotszuke, ‘The cultus of the Far East’, The Theosophist, dec. 1888, blz. 147.
  5. Op.cit., blz. 148.
  6. Knorr von Rosenroth, Kabbala denudata, etc.; Liber mysterii, 4:1. Vertaling: De Oude is geheim en verborgen; het microprosopus is gemanifesteerd, en niet gemanifesteerd.
  7. Eeuwen van onophoudelijke inspanningen, van sofisterij en paradoxen, hebben er uiteindelijk toe geleid dat het microprosopus – dat filosofisch gesproken duidelijk verschilt van de ongemanifesteerde eeuwige logos, ‘één met de Vader’ – wordt opgevat als één met Jehovah, de ene levende God (!), terwijl Jehovah niet meer is dan binah, een vrouwelijke sefira. De lezer kan niet genoeg van dit feit worden doordrongen.
  8. Het microprosopus is, zoals hierboven is gezegd, de gemanifesteerde logos, en daarvan zijn er veel.
  9. Sefira is alleen in het abstracte beginsel de Kroon, kether, als een x in de wiskunde (de onbekende grootheid). Op het gebied van de gedifferentieerde natuur is ze de vrouwelijke tegenhanger van Adam-Kadmon – de eerste androgyn. De kabbala leert dat de woorden ‘fiat lux’ (Genesis, hfst. 1) betrekking hebben op de vorming en evolutie van de sefiroth, en niet op het licht als tegengestelde van duisternis. Rabbi Simeon zegt: ‘Vrienden, de mens was als emanatie zowel man als vrouw, in feite Adam-Kadmon, en dit is de betekenis van de woorden ‘Laat er licht zijn, en er was licht’. En dit is de tweevoudige mens.’ (Auszüge aus dem Buche Sohar, blz. 14-15.)
  10. Deze elementen vuur, lucht, enz., zijn niet onze samengestelde elementen.
  11. Dit ‘bewustzijn’ houdt geen verband met ons bewustzijn. Het bewustzijn van het ‘Ene gemanifesteerde’ is, zo niet absoluut, dan toch wel onvoorwaardelijk. Mahat (het universele denkvermogen) is het eerste voortbrengsel van de Brahma-schepper, maar ook van pradhana (ongedifferentieerde stof).
  12. Omoie Tetszunotszuke (C. Pfoundes), ‘The cultus of the Far East’, The Theosophist, december 1888, blz. 146-50.
  13. Het is vermeldenswaard dat de moderne scheikunde, die de theorie van substantiële en onzichtbare wezens, zoals engelen en elementalen, als bijgeloof van het occultisme en ook van de religie verwerpt – natuurlijk zonder ooit de filosofie over deze onlichamelijke entiteiten te hebben onderzocht of erover te hebben nagedacht – toch op grond van waarnemingen en ontdekkingen onbewust werd gedwongen dezelfde verhouding in voortgang en volgorde in de evolutie van de scheikundige atomen aan te nemen en te erkennen als het occultisme, zowel voor zijn dhyani’s als voor zijn atomen – omdat analogie haar belangrijkste wet is. Zoals we hierboven hebben gezien, is de allereerste groep van de rupa-engelen viervoudig, omdat in afdalende volgorde een element aan elke groep wordt toegevoegd. Evenzo zijn de atomen, als we de terminologie van de scheikunde aannemen, naar beneden gaand, éénatomig, tweeatomig en vieratomig. Men moet bedenken dat vuur, water en lucht, of de zogenaamde ‘elementen van de primaire schepping’, niet de samengestelde elementen zijn zoals op aarde, maar noumenale homogene elementen – de geesten daarvan. Dan volgen de zevenvoudige groepen of menigten. Zou men deze wezens in een diagram plaatsen, parallel met de atomen, dan zou men zien dat de afdalende volgorde van hun naturen wiskundig op dezelfde manier overeenkomt met die van de samengestelde elementen. Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op diagrammen die door de occultisten zijn gemaakt; want zou men de reeks engelachtige wezens plaatsen naast die van de scheikundige atomen van de wetenschap – van het hypothetische helium tot uranium toe – dan zou men natuurlijk verschillen vinden. Want met deze komen op het astrale gebied slechts de vier laagste klassen overeen – want de hoogste drie beginselen van het atoom, of beter gezegd de molecule of het scheikundige element, zijn alleen waarneembaar voor het oog van een ingewijde dangma. Maar als de scheikunde op de goede weg wil zijn, dan moet ze haar tabellarische rangschikking verbeteren aan de hand van die van de occultisten – wat ze zou kunnen weigeren. Volgens de esoterische filosofie komt elk stofdeeltje overeen met en is afhankelijk van zijn hogere noumenon – het wezen, tot de essentie waarvan het behoort. Zowel boven als beneden evolueert het spirituele uit het goddelijke, het psychisch-mentale uit het spirituele – dat op zijn lagere gebied wordt gekleurd door het astrale, terwijl de hele bezielde en (schijnbaar) onbezielde natuur zich op overeenkomstige manier ontwikkelt, en haar eigenschappen zowel aan hogere als aan lagere gebieden ontleent.
  14. Het getal zeven betekent niet slechts zeven entiteiten, maar zeven groepen of menigten, zoals eerder is verklaard. De hoogste groep, de asura’s die zijn geboren in het eerste lichaam van Brahma – dat in ‘nacht’ veranderde – is zevenvoudig, d.w.z. is evenals de pitri’s in zeven klassen verdeeld, waarvan er drie arupa (zonder lichaam) zijn en vier met lichaam. (Zie Vishnu-Purana, boek 1.) Ze zijn in feite méér onze pitri’s (voorouders) dan de pitri’s die de eerste fysieke mens projecteerden. (Zie deel 2.)
  15. Noot vert.: Blavatsky heeft gebruikgemaakt van de Franse uitgave: Le livre des morts des anciens Égyptiens, vert. Paul Pierret, 1882.
  16. Een van de verklaringen van de werkelijke hoewel verborgen betekenis van dit Egyptische religieuze symbool is gemakkelijk. De krokodil is de eerste die het verterende vuur van de ochtendzon afwacht en tegemoet gaat, en werd al snel de verpersoonlijking van de zonnewarmte. Als de zon opging, was dat als de komst op aarde en onder de mensen ‘van de goddelijke ziel die de goden leven schenkt’. Vandaar de vreemde symboliek. De mummie droeg de kop van een krokodil om te laten zien dat ze een van de aarde afkomstige ziel was.
  17. The Seven Souls of Man and their Culmination in Christ!, 1887, blz. 23.
  18. Als een wereld ‘hoger’ wordt genoemd, is dit niet op grond van haar ligging, maar omdat ze wat eigenschappen of essentie betreft, hoger staat. Toch wordt zo’n wereld door niet-ingewijden in het algemeen opgevat als ‘de hemel’, en boven onze hoofden gedacht.
  19. Paracelsus noemt ze de flagae; de christenen, de ‘beschermengelen’; de occultisten, de ‘voorouders, de pitri’s’; het zijn de zesvoudige dhyani-chohans, van wie de lichamen uit de zes spirituele elementen zijn samengesteld – het zijn in feite mensen zonder fysiek lichaam.
  20. De materialisten en de aanhangers van de darwinistische evolutieleer zouden er onverstandig aan doen de onlangs uitgewerkte theorieën van prof. Weissmann, de schrijver van Studien zur Descendenz-Theorie (1875), te aanvaarden. Deze theorieën hebben betrekking op een van de twee bovengenoemde mysteries van de embryologie, die hij schijnt te hebben opgelost – zoals hij denkt. Want als het is opgelost, zal de wetenschap het domein van het werkelijk occulte hebben betreden, en voor altijd het rijk van de transformatie, zoals beschreven door Darwin, hebben verlaten. Vanuit het standpunt van het materialisme zijn deze twee onverenigbaar. Vanuit het standpunt van de occultisten worden zo al deze mysteries opgelost. Wie niet bekend is met de nieuwe ontdekking van prof. Weissmann – eens een fervente darwinist – zou zich moeten haasten deze tekortkoming te herstellen. De Duitse embryoloog-filosoof gaat voorbij aan de Grieken Hippokrates en Aristoteles, en keert rechtstreeks terug tot de leer van de oude Indo-Europeanen. Hij laat zien dat een heel kleine cel, één uit miljoenen andere die werken aan de opbouw van een organisme, door voortdurende deling en vermenigvuldiging, alleen en zonder hulp het juiste beeld bepaalt van de toekomstige mens (of het dier) met zijn fysieke, verstandelijke en psychische eigenschappen. Die cel drukt op het gezicht en op de vorm van het nieuwe individu de kenmerken van de ouders of van een verre voorouder af; het is ook die cel die de verstandelijke en mentale eigenaardigheden van zijn voorouders, enz., op hem overdraagt. Dit plasma is het onsterfelijke deel van ons lichaam – eenvoudig door het proces van opeenvolgende assimilaties. De theorie van Darwin, die de embryologische cel ziet als de essentie of het extract van alle andere cellen, wordt verworpen; ze is niet in staat de erfelijke overdracht te verklaren. Er zijn maar twee manieren om het mysterie van de erfelijkheid te verklaren; óf de substantie van de kiemcel bezit het vermogen de hele cyclus van veranderingen door te maken die leiden tot de opbouw van een afzonderlijk organisme en vervolgens tot de reproductie van identieke kiemcellen; óf die kiemcellen zijn niet ontstaan in het lichaam van het individu, maar komen rechtstreeks voort uit de voorouderlijke kiemcel die generaties lang van vader op zoon overging. Laatstgenoemde hypothese werd door Weissmann aanvaard en verder uitgewerkt; en tot deze cel voert hij het onsterfelijke deel van de mens terug. Tot zover akkoord; maar wanneer deze bijna juiste theorie wordt aanvaard, hoe verklaren de biologen dan het eerste verschijnen van deze eeuwig bestaande cel? Hoe werd die embryologische cel in de mens geboren, tenzij hij ‘groeide’, zoals de ‘onsterfelijke Topsy’, en helemaal niet werd geboren, maar uit de wolken viel?
  21. Ἄνθρωπος, een boek over occulte embryologie, boek 1.
  22. Kabbala, het Chaldeeuwse Boek van de getallen.
  23. De wetenschap, die vaag de waarheid onderscheidt, vindt in het menselijk lichaam misschien bacteriën en andere uiterst kleine wezens, en ziet hierin mogelijk slechts toevallige en abnormale bezoekers aan wie ziekten worden toegeschreven. Het occultisme – dat in elk atoom en elke molecule een leven ziet, of het nu gaat om een mineraal of het menselijk lichaam, om lucht, vuur of water – beweert dat ons hele lichaam uit zulke levens is opgebouwd, waarbij de omvang van de kleinste bacterie onder de microscoop zich tot deze levens verhoudt als een olifant tot de nietigste infusiediertjes.
  24. Zie deel 2, blz. 94.
  25. Genesis 2:7.
  26. De geleerde en heel filosofische schrijver van New Aspects of Life and Religion wil zijn lezers erop wijzen dat de nefesh chaiah (levende ziel) volgens de Hebreeën ‘voortkwam uit, of werd voortgebracht door, de uitstorting van de geest, of van de levensadem, in het tot leven komende lichaam van de mens, en dat de ziel in het zo gevormde zelf die geest zou verdringen en zijn plaats zou innemen, zodat de geest overging in de levende ziel en uit het gezicht verdween’ (blz. 190). Volgens hem moet het menselijk lichaam worden beschouwd als de schoot waarin, en waaruit, de ziel (die hij hoger schijnt te stellen dan de geest) wordt ontwikkeld (blz. 192). Functioneel en uit het oogpunt van activiteit beschouwd staat de ziel in deze eindige en voorwaardelijke wereld van maya ontegenzeglijk hoger. De ziel, zegt hij, ‘wordt ten slotte uit het tot leven gebrachte lichaam van de mens voortgebracht’. De schrijver stelt dus ‘geest’ (atman) eenvoudig gelijk met ‘de levensadem’. De oosterse occultisten zullen tegen deze bewering bezwaar maken, want ze is gebaseerd op de onjuiste opvatting dat prana en atman of jivatman één en hetzelfde zijn. De schrijver ondersteunt zijn redenering door aan te tonen dat bij de oude Hebreeën, Grieken en zelfs Latijnen, ruach, pneuma en spiritus – bij de joden ontegenzeglijk, bij de Grieken en Romeinen hoogstwaarschijnlijk – wind betekenden; het Griekse woord anemos (wind) en het latijnse anima, ‘ziel’, komen verdacht veel overeen.
    Dit is erg ver gezocht. Men zal moeilijk een geschikt slagveld kunnen vinden om over deze vraag uitsluitsel te krijgen, omdat Pratt een praktische nuchtere metafysicus schijnt te zijn, een soort kabbalist-positivist, terwijl de oosterse metafysici, vooral de aanhangers van de Vedanta, allemaal idealisten zijn. De occultisten behoren ook tot de streng esoterische Vedanta-school, en ze noemen het ‘ene leven’ (parabrahman) de grote adem en de wervelwind; maar ze beschouwen het zevende beginsel geheel los van de stof en van elke band daarmee.
  27. Johannes 3:8.
  28. Zie deel 2, afdeling 2, ‘De zeven zielen van de egyptologen’, blz. 717ev; de indelingen zijn gemaakt door Gerald Massey en Franz Lambert.
  29. P. Pierret, Le livre des morts, 1882, hfst. 64.
  30. Op.cit., 149:51.
  31. Alweer een suggestieve analogie tussen de Indo-Europese of brahmaanse en de Egyptische esoterie. Eerstgenoemde noemt de pitri’s ‘de maanvoorouders’ van de mens; en de Egyptenaren maakten van de maangod, Thoth-Esmun, de eerste menselijke voorouder. Deze ‘maangod’ ‘gaf uitdrukking aan de zeven natuurkrachten die aan hem voorafgingen, en in hem waren verenigd als zijn zeven zielen, die hij als de achtste manifesteerde [vandaar de achtste sfeer]. . . . De zeven stralen van de Chaldeeuwse god Heptaktis, of Iao, op de gnostische stenen duiden op hetzelfde zevenvoud van zielen. . . . De eerste vorm van de mystieke zeven zag men aan de hemel afgebeeld door de zeven grote sterren van de Grote Beer, het sterrenbeeld dat door de Egyptenaren werd toegewezen aan de moeder van de tijd en van de zeven natuurkrachten’ (Gerald Massey, The Seven Souls of Man, blz. 2). Zoals aan elke hindoe bekend is, vertegenwoordigt dit sterrenbeeld in India de zeven rishi’s, en wordt als zodanig Rikshas en Chitra-sikhandin genoemd.
  32. Ethica, Over Isis en Osiris, hfst. 43.
  33. Vgl. P. Pierret, Le livre des morts, 1882, hfst. 2, noot 1.
  34. K.R. Lepsius, Denkmähler aus Ägypten und Aethiopien, 1849-58, 4:59.
  35. Mariette-Bey, Abydos, etc., plaat 51.
  36. P. Pierret, Études égyptologiques, 1873-78.
  37. Dodenboek, hfst. 2.
  38. In de oudste stelsels wordt de maan altijd als mannelijk voorgesteld. Zo is Soma bij de hindoes een soort hemelse Don Juan, een ‘koning’, en de vader, hoewel onwettig, van budha, wijsheid. Dit heeft betrekking op occulte kennis, een wijsheid die is verkregen door een grondige bekendheid met de mysteries van de maan, waaronder die van de geslachtelijke voortplanting. (Zie deel 2, afdeling 2, hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev.)
  39. Indien op zondagsscholen aan de menigten in lompen geklede mensen en aan de armen in plaats van nutteloze lessen uit de Bijbel, astrologie werd geleerd – tenminste voor zover het de occulte eigenschappen van de maan en haar verborgen invloeden op de voortplanting betreft – dan zou men niet bang hoeven te zijn voor een bevolkingsgroei, en ook niet zijn toevlucht hoeven te nemen tot de twijfelachtige geschriften van de malthusianen om deze een halt toe te roepen. Want de conceptie wordt geregeld door de maan en haar conjuncties, en iedere astroloog in India weet dit. Tijdens het vorige en het huidige ras, althans bij het begin van het tegenwoordige, werden mensen die zich overgaven aan geslachtsgemeenschap tijdens bepaalde maanfasen die deze gemeenschap onvruchtbaar maakten, beschouwd als tovenaars en zondaars. Maar nu zouden die zonden van vroeger, die berustten op occulte kennis en het misbruik ervan, zijn te verkiezen boven de misdaden van onze tijd, die worden begaan als gevolg van de volslagen onwetendheid over en het ongeloof in zulke occulte invloeden.
  40. Skinner, The Source of Measures, 1875, blz. 318.
  41. Le livre des morts, vert. Paul Pierret, 1882, ‘Index analytique’, zie onder ‘soleil’, blz. 599.
  42. Verschillende vijandig gezinde critici willen graag bewijzen dat in ons vorige boek, Isis ontsluierd, over de zeven beginselen van de mens en over de zevenvoudige samenstelling van onze keten niets werd gezegd. Hoewel in dat boek de leer alleen kon worden aangeduid, zijn er niettemin veel passages waarin de zevenvoudige samenstelling van zowel de mens als de keten openlijk wordt vermeld. Over de elohim wordt in Isis (2:495) gezegd: ‘Ze blijven heersen over de zevende hemel (of spirituele wereld), want ze vormden volgens de kabbalisten achtereenvolgens de zes stoffelijke werelden, of beter gezegd pogingen tot werelden, die voorafgingen aan de onze, die volgens hen de zevende is.’ Onze bol is in het diagram dat de ‘keten’ voorstelt, natuurlijk de zevende en de laagste; hoewel die, omdat de evolutie op deze bollen cyclisch is, de vierde is op de neergaande boog van de stof. Verder staat in Isis (2:432-3): ‘Volgens de Egyptische denkbeelden, evenals volgens alle andere geloofsovertuigingen die op filosofie zijn gebaseerd, was de mens niet slechts . . . een vereniging van ziel en lichaam; hij was een drie-eenheid wanneer de geest eraan was toegevoegd. Bovendien bestond hij volgens die leer uit lichaam, astrale vorm of schaduw, de dierlijke ziel, de hogere ziel, en het aardse verstand en een zesde beginsel, enz. – met als zevende de geest.’ Deze beginselen zijn zo duidelijk vermeld dat men zelfs in de index (2:792-3, 898) vindt: ‘Beginselen, zeven in de mens in Egypte onderwezen’ en ook ‘Zevenvoudige, mens in alle geloofsovertuigingen’ – het zevende is strikt genomen de synthese van de zes, en geen beginsel, maar een straal van het absolute Al.
  43. Zie het diagram bij stanza 6, sloka 6, op blz. 228.
  44. Scheppen is niet het juiste woord om te gebruiken, omdat geen enkele religie, zelfs niet de school van de visishtadvaitins in India – die zelfs parabrahman vermenselijkt – gelooft in een schepping uit het niets, zoals christenen en joden dat doen, maar in evolutie uit vooraf bestaand materiaal.
  45. De zogenaamde ‘geesten’ die soms bezit kunnen nemen van de lichamen van mediums, zijn niet de monaden of de hogere beginselen van ontlichaamde personen. Zo’n ‘geest’ kan alleen óf een elementaar zijn óf een nirmanakaya.
  46. Op blz. 343 (Genesis of the soul) van zijn New Aspects of Life geeft Henry Pratt de kabbalistische leer: ‘Ze beweerden dat geest en stof van overeenkomstige ondoorzichtigheid en dichtheid in hun werkingen de neiging hebben zich te verenigen; en dat de zo geschapen geesten in ontlichaamde toestand zodanig zijn samengesteld dat de verschillende graden van doorschijnendheid van de elementale of ongeschapen geest erdoor worden weergegeven. En dat deze geesten in hun ontlichaamde staat elementalengeest en elementalenstof, waarvan de toestand overeenkomt met hun eigen toestand, aantrekken, in bezit nemen, verteren en in zich opnemen. . . . Ze onderwezen daarom dat er grote verschillen zijn in de omstandigheden van geschapen geesten; en dat bij de nauwe samenhang tussen de geestenwereld en de wereld van de stof, de meer ondoorschijnende geesten in ontlichaamde toestand naar de dichtere delen van de stoffelijke wereld worden aangetrokken, en dus neigen naar het middelpunt van de aarde, waar ze de omstandigheden vinden die het beste bij hun toestand passen. De meer doorschijnende geesten gaan naar de aura die de planeet omringt, en de ijlste vinden hun thuis in haar satelliet.’
    Dit heeft uitsluitend betrekking op onze elementaire geesten, en heeft niets te maken met de planetaire, sterren-, kosmische of inter-etherische intelligente krachten of ‘engelen’, zoals ze door de roomse kerk worden genoemd. De joodse kabbalisten, vooral de praktiserende occultisten die ceremoniële magie beoefenden, hielden zich alleen bezig met de geesten van de planeten en de zogenaamde ‘elementalen’. Daarom heeft het bovenstaande slechts betrekking op een deel van de esoterische leer.
  47. De mogelijkheid dat de ‘ziel’ (d.w.z. het eeuwige spirituele ego) in de onzichtbare werelden woont, terwijl haar lichaam op aarde blijft leven, is een bij uitstek occulte leer, vooral in de Chinese en boeddhistische filosofie. Zie Isis ontsluierd (1:742-3) voor meer toelichting. Er zijn veel zielloze mensen onder ons, want dit komt voor zowel bij verdorven materialisten als bij personen ‘die toenemen in heiligheid en nooit terugkeren’. (Zie aldaar, en verder Isis, 2:434-5.)
  48. Damascius, De principiis, §131.
  49. De mysteriis, 2:3.
  50. Deze gelijkheid van de geest en zijn stoffelijke ‘tegenhanger’ (in de mens is het omgekeerd) verklaart nog beter de in dit boek al genoemde verwarring over de naam en de individualiteit van de rishi’s en de prajapati’s en hun aantal; vooral wat betreft die van het satyayuga en het Mahabharata-tijdperk. Ze werpt ook meer licht op wat de geheime leer verkondigt over de wortel- en de zaad-manu’s (zie deel 2, ‘De oorspronkelijke manu’s van de mensheid’, blz. 346ev). Niet alleen die voorouders van onze mensheid, maar ieder mens, zo wordt ons geleerd, heeft zijn oervorm in de spirituele sferen; deze oervorm is de hoogste essentie van zijn zevende beginsel. Zo worden de zeven manu’s 14 in getal, waarbij de wortel-manu de eerste oorzaak is, en de ‘zaad-manu’ haar gevolg; en wanneer laatstgenoemde reiken van satyayuga (het eerste stadium) tot het heldentijdperk, worden deze manu’s of rishi’s 21 in getal.
  51. Zie Wilson, Vishnu-Purana, deel 2, blz. 200vn.
  52. De Egyptische allegorie in het eerdergenoemde Dodenboek (hfst. 149), de hymne die betrekking heeft op de ‘beloning van de ziel’, verwijst duidelijk naar onze zevenvoudige leer en is bovendien heel poëtisch. De overledene krijgt een stuk land in het veld van Aaru toegewezen, waarop de manes, de vergoddelijkte schimmen van de doden, als oogst van wat ze door hun daden in het leven hebben gezaaid, het zeven ellen hoge koren verzamelen, dat groeit in een gebied dat is verdeeld in 14 en 7 stukken. Dit koren is het voedsel waarvan ze in Amenti, het rijk waartoe het Aaru-veld behoort, leven en voorspoed genieten, of dat hen zal doden. Want, zoals in de hymne wordt gezegd (zie 32:9), de overledene wordt óf daarin vernietigd, óf hij wordt voor de eeuwigheid zuivere geest, als gevolg van de ‘7 keer 77 levens’ die hij op aarde heeft doorgebracht of nog zal doorbrengen. Het beeld van het koren dat wordt geoogst als ‘vrucht van onze handelingen’ is heel treffend.
  53. Deel 2, afdeling 2, hfst. 25 over ‘Saptaparna’ (blz. 672ev), ‘Het zevental in de Veda’s’ (blz. 689ev), enz.
  54. De drietongige vlam met de vier pitten komt overeen met de vier eenheden en de drie tweevouden van de sefiroth-boom (zie de toelichting op stanza 6).
  55. Het is niet nodig te herhalen dat de hier gegeven termen vertalingen uit het Sanskriet zijn; want de oorspronkelijke termen, die in Europa volkomen onbekend zijn, zouden de lezer alleen maar in verwarring brengen en geen nuttig doel dienen.
  56. Dodenboek, 1:7; en de Mysteriën van Restau. Noot vert.: Laatstgenoemde is volgens Blavatsky’s The Theosophical Glossary het manuscript van een occult werk.
  57. Shelley, Adonais, 52:462-3.
  58. Zohar, 2:42-3.
  59. Op.cit., 1:158.
  60. De vorming van de ‘levende ziel’, of de mens, zou de gedachte duidelijker weergeven. ‘Een levende ziel’ is in de Bijbel een synoniem voor de mens. Dit zijn onze zeven ‘beginselen’.
  61. Zohar: Idra Zuta Qaddisha, 22:746.
  62. Hebreeën 4:3ev.
  63. Boek van de getallen, 8:3.
  64. Vgl. Omoie Tetszunotszuke (C. Pfoundes), ‘The cultus of the Far East’, The Theosophist, december 1888, blz. 146-50.
  65. Éliphas Lévi, La clef des grands mystères, 1861, blz. 33.
  66. Vgl. S.L. MacGregor Mathers, The Kabbalah Unveiled, 1887, plaat 7.
  67. La clef des grands mystères, 1861, blz. 388-90.
  68. ‘Het was nooit de bedoeling dat de eerste hoofdstukken van Genesis zelfs maar een zwakke allegorie van de schepping van onze aarde zouden weergeven. Ze bevatten een metafysische voorstelling van een onbepaald tijdperk in de eeuwigheid, toen de wet van evolutie achtereenvolgende pogingen deed om heelallen te vormen. Dit denkbeeld wordt in de Zohar duidelijk uiteengezet: ‘Er waren oude werelden, die vergingen zodra ze waren ontstaan; ze waren vormloos, en werden vonken genoemd. Zo laat ook de smid, als hij het ijzer smeedt, de vonken naar alle kanten wegspatten. De vonken zijn de oorspronkelijke werelden, die niet konden blijven bestaan, omdat de heilige bejaarde [Sefira] nog niet zijn vorm [van androgyn, of tegengestelde geslachten] van koning en koningin [Sefira en Kadmon] had aangenomen, en de meester nog niet aan het werk was’ (Zohar, 3:135a, 290a, 292b). De meester is de Allerhoogste, die de architect van de wereld – zijn logos – raadpleegt over de schepping.’ (Isis ontsluierd, 2:497.)
  69. Lees in Isis, 1:388-94, over de leer van de Codex Nazaraeus. Elke stelling van onze leer is daar in een andere vorm of allegorie te vinden.
  70. Het woord ‘zonde’ (Engels: sin) is bijzonder, maar staat in een specifieke occulte relatie met de maan; bovendien is ‘sin’ het Chaldeeuwse equivalent daarvan.
  71. Zet Pasteur onbewust de eerste stap in de richting van de occulte wetenschap wanneer hij verklaart dat hij, indien hij zijn denkbeelden over dit onderwerp volledig zou durven uiteenzetten, zou zeggen dat de organische cellen een levenskracht bezitten die niet ophoudt te werken als hun zuurstoftoevoer wordt onderbroken, en dat dit geen reden is om haar betrekkingen te verbreken met het leven zelf, dat in stand wordt gehouden door de invloed van dat gas? ‘Ik zou eraan willen toevoegen’, vervolgt Pasteur, ‘dat de evolutie van de kiem tot stand wordt gebracht door middel van ingewikkelde verschijnselen, waaronder we gistingsprocessen moeten rangschikken’ – en volgens Claude Bernard en Pasteur is het leven niets anders dan een gistingsproces. Dat er in de natuur wezens of levens bestaan die zonder lucht kunnen leven en groeien, zelfs op onze bol, werd door diezelfde wetenschappers aangetoond. Pasteur ontdekte dat veel van de lagere wezens, zoals vibrionen, en sommige microben en bacteriën, zonder lucht kunnen bestaan, en daardoor zelfs zouden worden gedood. Ze onttrekken de zuurstof die ze voor hun vermenigvuldiging nodig hebben aan de verschillende substanties die hen omringen. Hij noemt ze aeroben, die leven van de weefsels van onze stof wanneer laatstgenoemde geen deel meer uitmaakt van een samenhangend en levend geheel (en die de wetenschap dan heel onwetenschappelijk ‘dode stof’ noemt), en anaeroben.
    De ene soort bindt zuurstof, en draagt veel bij tot de vernietiging van dierlijk leven en van plantaardige weefsels; ze voorziet de dampkring van bouwstoffen die later worden opgenomen in andere organismen; de andere soort verwoest, of beter gezegd vernietigt, ten slotte de zogenaamde organische substantie; de uiteindelijke ontbinding is zonder hun medewerking onmogelijk. Bepaalde kiemcellen, zoals van gist, ontwikkelen en vermenigvuldigen zich in de lucht, maar wanneer ze die moeten missen, zullen ze zich aanpassen aan een leven zonder lucht, en worden dan fermenten die zuurstof onttrekken aan substanties waarmee ze in aanraking komen en die daarbij te gronde gaan. De cellen van vruchten gedragen zich, indien vrije zuurstof ontbreekt, als fermenten en veroorzaken gisting. ‘Daarom vertoont de plantencel in dit geval het leven van een anaeroob wezen. Waarom zou een organische cel in dit geval dan een uitzondering vormen?’ vraagt prof. Bogoljubov. Pasteur toont aan dat de cel die in de substantie van onze weefsels en organen niet voldoende zuurstof vindt, op dezelfde manier als de vruchtencel gisting veroorzaakt, en Claude Bernard dacht dat Pasteurs denkbeeld over de vorming van fermenten een toepassing en bevestiging vond in het feit dat bij wurging het ureum in het bloed toeneemt: leven is er dus overal in het heelal, en het occultisme leert ons dat het zich ook in het atoom bevindt. Zie verder hieronder, aan het einde van dit hoofdstuk.
  72. Volgens een lering uit de Veda’s ‘zijn er drie aarden die overeenkomen met drie hemelen, en onze aarde [de vierde] wordt bhumi genoemd’. (J. Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 243.) Deze uitleg wordt gegeven door onze exoterische westerse oriëntalisten. Maar de esoterische lering, en de verwijzing daarnaar in de Veda’s, heeft betrekking op onze planeetketen: drie ‘aarden’ op de neergaande boog en drie ‘hemelen’ – die ook drie aarden of bollen zijn, maar veel etherischer – op de opgaande of spirituele boog. Langs de eerste drie dalen we af in de stof, langs de andere drie stijgen we op naar de geest; de laagste bol, bhumi, onze aarde, vormt bij wijze van spreken het keerpunt, en bevat potentieel evenveel geest als stof. We zullen dit later behandelen.
  73. De theorie van prof. Zöllner is door verschillende wetenschappers – die ook spiritisten zijn – meer dan verwelkomd, o.a. door de professoren Butlerov en Wagner uit St. Petersburg.
  74. ‘Het behandelen van abstracties als werkelijkheden is de fout van het realisme. Ruimte en tijd worden vaak los gezien van alle concrete bewustzijnservaringen, in plaats van als generalisaties van bepaalde aspecten daarvan.’ (Bain, Logic, 1870, deel 2, blz. 389.)
  75. De volgorde waarin deze elementen hierboven zijn geplaatst, is voor esoterische doeleinden en in de geheime leringen de juiste. Milton had gelijk toen hij sprak over de ‘krachten van vuur, lucht, water en aarde’ (Il Penseroso, regels 93-96); de aarde, zoals wij die nu kennen, bestond niet vóór de vierde ronde, honderden miljoenen jaren geleden, bij het ontstaan van onze geologische aarde. De bol was ‘tijdens de eerste ronde vurig, koel en stralend, evenals zijn etherische mensen en dieren’, zegt de Toelichting, die daarmee uiting geeft aan wat volgens onze huidige wetenschap een tegenspraak of paradox is; tijdens de tweede ronde lichtgevend, dichter en zwaarder; en tijdens de derde waterachtig’! De volgorde van de elementen is dus omgekeerd.
  76. Als we onze conclusies moesten trekken overeenkomstig de gegevens die ons door de geologen zijn verschaft, dan zouden we zeggen dat er zelfs tijdens het carboon geen werkelijk water was. Men zegt ons dat enorme hoeveelheden koolstof, die vroeger in de vorm van koolzuur in de atmosfeer waren verspreid, door planten werden geabsorbeerd, terwijl een groot deel van dat gas in het water was opgenomen. Als dit zo is, en we moeten geloven dat al het koolzuur – waaruit de planten werden samengesteld die vette steenkool, bruinkool, enz., vormden, en dat bijdroeg tot het vormen van kalksteen, enz. – in die tijd in gasvormige toestand in de atmosfeer aanwezig was, dan moeten er toch zeeën en oceanen van vloeibaar koolzuur zijn geweest? Maar hoe kon dan de carboonperiode zijn voorafgegaan door het devoon en het siluur – de tijdperken van de vissen en de weekdieren? De luchtdruk moet bovendien vele honderden keren zo hoog zijn geweest als onze tegenwoordige luchtdruk. Hoe konden zelfs eenvoudige organismen zoals bepaalde vissen en weekdieren dat verdragen? Er is een interessant boek van Blanchard over de oorsprong van het leven, waarin hij enkele vreemde tegenstrijdigheden en verwarringen aantoont in de theorieën van zijn collega’s, en dat we de lezer aanbevelen. (Zie La vie des êtres animés, 1888.)
  77. Éliphas Lévi omschrijft het terecht als ‘een kracht in de natuur’, door middel waarvan ‘één enkel mens die haar kan beheersen . . . de wereld in de war zou kunnen sturen en haar aangezicht veranderen’; want het is het ‘grote geheim van de transcendentale magie’. Als we de woorden van de grote westerse kabbalist citeren (zie de Engelse vertaling ervan in The Mysteries of Magic, A.E. Waite, 1886, blz. 75), kunnen we die misschien het best verklaren door er hier en daar een paar woorden aan toe te voegen, om het verschil te laten zien tussen de westerse en de oosterse uitleg over hetzelfde onderwerp. De schrijver zegt over dit grote magische agens: ‘Dit alles omringende en doordringende fluïdum, deze straal, losgemaakt van de glans van de [centrale of ‘spirituele’] zon . . . vastgelegd door het gewicht van de dampkring [?!] en de centrale aantrekkingskracht . . . het astrale licht, deze elektromagnetische ether, deze levende en lichtgevende warmtebron (caloric), wordt op oude monumenten voorgesteld door de gordel van Isis, die om de beide polen is gevlochten . . . en in oude theogonieën door de slang die haar eigen staart verslindt, het symbool van voorzichtigheid en van Saturnus [het symbool van oneindigheid, van onsterfelijkheid, en van Chronos – ‘tijd’ – niet Kronos, de god Saturnus of de planeet]. Het is de gevleugelde draak van Medea, de dubbele slang van de caduceus, en de verleider uit Genesis; maar het is ook de koperen slang van Mozes, die zich om de tau kronkelt . . . en tot slot is het de duivel van de exoterische dogmatiek, en in werkelijkheid de blinde kracht [ze is niet blind, en Lévi wist dit], die de zielen moeten overwinnen om zich los te maken van de ketenen van de aarde; ‘want als ze dit niet doen’, zullen ze weer opgaan in dezelfde kracht die hen eerst had voortgebracht en zullen ze terugkeren naar het centrale en eeuwige vuur.’ Deze grote archaeus is nu ontdekt door en slechts voor één mens – J.W. Keeley uit Philadelphia. Voor anderen is die wél ontdekt, maar moet vrijwel nutteloos blijven. ‘Tot zover zult u gaan . . .’
    Al het bovenstaande is even praktisch als juist, afgezien van één fout, die we verderop in de tekst zullen verklaren. Éliphas Lévi begaat een grote blunder door het astrale licht altijd te vereenzelvigen met wat wij akasa noemen. Wat het in werkelijkheid is, zal worden uiteengezet in afdeling 2 van deel 2.
  78. A.E. Waite, The Mysteries of Magic, 1886, blz. 75-6.
  79. Op.cit., blz. 76.
  80. Op.cit., blz. 77.
  81. 1:2; Wilson, deel 1, blz. 23.
  82. Wilson, deel 1, blz. 24vn. De lezer moet bovendien bedenken dat het Purana een dualistisch stelsel is, en geen evolutiestelsel, en dat er in dit opzicht, vanuit een esoterisch standpunt beschouwd, veel meer is te vinden in de Sankhya-filosofie, en zelfs in het Manava-dharma-sastra, hoeveel dit laatste ook van eerstgenoemde verschilt.
  83. Five Years of Theosophy, blz. 169; H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 1:469.
  84. In de Sankhya-filosofie zijn de zeven prakriti’s of ‘voortbrengende voortbrengselen’: mahat, ahamkara en de vijf tanmatra’s. Zie Sankhyakarika, vers 3, en de toelichting daarop.
  85. Zie Linga-Purana, 1:70:12ev, en Vayu-Purana, maar vooral het eerstgenoemde Purana, 1:8:67-74.
  86. Vishnu-Purana, 6:4; Wilson, deel 5, blz. 198-9. Het is niet nodig dit tegen de hindoes te zeggen, die hun Purana’s uit het hoofd kennen, maar het is heel nuttig om onze oriëntalisten en de westerlingen die de vertalingen van Wilson als gezaghebbend beschouwen, erop te wijzen dat hij zich in zijn Engelse vertaling van het Vishnu-Purana schuldig maakt aan de belachelijkste tegenstrijdigheden en fouten. Zo zijn over ditzelfde onderwerp ‘de zeven prakriti’s of de zeven zones van het ei van Brahma’, de twee beschrijvingen totaal verschillend. In deel 1, blz. 40, wordt gezegd dat het ei uitwendig is bekleed met zeven omhulsels – zoals Wilson toelicht: ‘met water, lucht, vuur, ether en ahamkara’ (dit laatste woord komt in de Sanskriettekst niet voor); en in deel 5, blz. 198, van hetzelfde Vishnu-Purana staat geschreven ‘op deze manier werden de zeven vormen van de natuur (prakriti) geteld van mahat tot aarde’ (?). Het verschil tussen mahat of mahabuddhi en ‘water, enz.’ is nogal groot.
  87. Ook volgens de grote metafysicus Hegel. Voor hem was de natuur een eeuwig worden – een zuiver esoterische opvatting. Schepping of oorsprong in de christelijke betekenis van het woord is volstrekt ondenkbaar. Zoals de genoemde denker zei: ‘God [de universele geest] objectiveert zich als de natuur, en stijgt daaruit weer op.’
  88. In zijn voorwoord tot de Histoire de la magie (blz. 19) zegt Éliphas Lévi hierover: ‘Door deze kracht staan alle zenuwcentra in geheime verbinding met elkaar; ze laat sympathie en antipathie ontstaan; door haar komen onze dromen tot stand; door haar worden de verschijnselen van het tweede gezicht en bovennatuurlijke visioenen veroorzaakt. . . . Het astrale licht vernietigt, verdicht, scheidt, breekt, en verzamelt alle dingen onder de impuls van een krachtige wil. . . . God schiep het op die dag toen hij zei: fiat lux. Het wordt aangestuurd door de egregores, d.w.z. de leiders van de zielen die de geesten van kracht en handeling zijn.’ Éliphas Lévi had eraan moeten toevoegen dat het astrale licht, of de oorspronkelijke substantie, als deze al stof is, dat is wat licht, lux, wordt genoemd, en, esoterisch verklaard, het lichaam van die geesten zelf is, en hun diepste essentie. Ons fysieke licht is de manifestatie op ons gebied en de weerkaatste glans van het goddelijk licht dat emaneert uit het gezamenlijke lichaam van degenen die de ‘lichten’ en de ‘vlammen’ worden genoemd. Maar geen andere kabbalist heeft ooit zoveel talent gehad om de ene tegenstrijdigheid op de andere te stapelen, en de ene paradox op de andere te laten volgen, en dat in dezelfde zin en in zo’n vloeiende taal, als Éliphas Lévi. Hij voert zijn lezer door de lieflijkste, welig bloeiende dalen, om hem ten slotte op een verlaten en kaal rotseiland te laten stranden.
  89. De Franse geleerden Arnaud, Gautier en Villiers hebben in het speeksel van levende mensen hetzelfde giftige alkaloïde gevonden als in dat van de pad, de salamander, de cobra, en de Portugese trigonocephalus. Het is bewezen dat door levende mensen, dieren, en planten vergif van de dodelijkste soort wordt voortgebracht, of dit nu ptomaïne, leukomaïne of alkaloïde heet. Dezelfde geleerde, Gautier, ontdekte een alkaloïde in het verse vlees en in de hersenen van een os, en een vergif dat hij xanthocreatinine noemt en dat overeenkomst vertoont met de substantie die wordt onttrokken aan het giftige speeksel van reptielen. Men vermoedt dat de spierweefsels, de meest actieve delen van het dierlijke organisme, de gifstoffen voortbrengen of daarbij een rol spelen; deze zijn voor de levensfuncties van even groot belang als koolzuur en ureum. Die vergiften zijn de eindproducten van de inwendige verbranding. En hoewel het nog niet geheel vaststaat of vergiften zonder medewerking en tussenkomst van microben door het dierlijke organisme van levende wezens kunnen worden voortgebracht, is het wel zeker dat het dier in zijn fysiologische of levende toestand gifstoffen voortbrengt.
  90. Men zou kunnen veronderstellen dat deze ‘vurige levens’ en de microben van de wetenschap dezelfde zijn. Dit is niet zo. De ‘vurige levens’ zijn de zevende en hoogste onderafdeling van het gebied van de stof, en komen bij het individu overeen met het ‘ene leven’ van het heelal, maar alleen op dat gebied. De microben van de wetenschap zijn de eerste en laagste onderafdeling op het tweede gebied – dat van stoffelijk prana (of leven). Het fysieke lichaam van de mens ondergaat elke zeven jaar een volledige verandering van structuur, en zijn vernietiging en instandhouding zijn toe te schrijven aan de werking van de vurige levens, afwisselend als ‘vernietigers’ en als ‘bouwers’. Ze zijn ‘bouwers’ door zich op te offeren in de vorm van vitaliteit, om de verwoestende invloed van de microben tegen te gaan. Door de microben van het nodige te voorzien, dwingen ze deze onder die beperking het stoffelijk lichaam en zijn cellen op te bouwen. Ze zijn ook ‘vernietigers’, als die beperking wordt weggenomen en de microben bij gebrek aan opbouwende levenskracht vrij spel hebben als vernietigende krachten. Zo zijn tijdens de eerste helft van het leven van een mens (de eerste vijf perioden van elk zeven jaar) de ‘vurige levens’ indirect bezig met de opbouw van het stoffelijk lichaam van de mens; het leven is op de opgaande boog, en de kracht wordt gebruikt voor opbouw en vermeerdering. Wanneer deze periode voorbij is, begint de tijd van teruggang, en, terwijl de activiteit van de ‘vurige levens’ hun kracht uitput, begint ook het werk van vernietiging en vermindering.
    Hier kan men een overeenkomst constateren tussen kosmische gebeurtenissen bij het neerdalen van de geest in de stof tijdens de eerste helft van een manvantara (zowel planetair als menselijk) en zijn opstijgen ten koste van de stof in de tweede helft. Deze beschouwingen hebben alleen betrekking op het gebied van de stof, maar de remmende invloed van de ‘vurige levens’ op de laagste onderafdeling van het tweede gebied – de microben – wordt bevestigd door het in de voetnoot over Pasteur (zie blz. 276) genoemde feit dat de cellen van de organen, als ze niet voldoende zuurstof vinden, zich aan die toestand aanpassen en fermenten vormen, die door het onttrekken van zuurstof aan substanties waarmee ze in contact komen, deze vernietigen. Het proces begint dus met één cel die haar buurvrouw berooft van de bron van haar vitaliteit wanneer daarvan onvoldoende beschikbaar is; en de zo begonnen vernietiging gaat gestaag verder.
  91. Zie J. Ralston Skinner, The Source of Measures, 1875, blz. 169.
  92. Deel 2, afdeling 2, hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev. De fallische eredienst heeft zich pas ontwikkeld na het verlies van de sleutels tot de ware betekenis van de symbolen. Deze vormde de laatste en meest fatale afwijking van de brede weg van waarheid en goddelijke kennis naar het zijpad van fictie, die door menselijke vervalsing en priesterlijke ambitie tot een dogma werd verheven.
  93. Zie de Egyptische dynastieën, die door de priesters voor Solon werden opgesomd.
  94. Zie Sacred Mysteries among the Mayas and the Quichés, 11,500 years ago (1886), door Augustus le Plongeon, die de overeenkomst laat zien tussen de rituelen en geloofsovertuigingen van de Egyptenaren en die van het volk dat hij beschrijft. Het oude hiëratische alfabet van de Maya’s en dat van de Egyptenaren zijn bijna identiek (blz. 113).
  95. Zie deel 2, ‘Onze goddelijke leraren’, blz. 412ev.
  96. Waarvan er in werkelijkheid zeven zijn, zoals later op gezag van de oudste Upanishads zal worden aangetoond.
  97. Christina Rossetti, Uphill, 1866.

De geheime leer, 1:241-95
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag