Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Stanza 9

De laatste evolutiestadia van de mens

§ (33) De scheppers hebben spijt. (34) Ze boeten voor hun nalatigheid. (35) De mensen krijgen denkvermogen. (36) Het vierde ras ontwikkelt een volkomen spraak. (37) Alle androgyne eenheden worden gescheiden en worden tweeslachtig.

33. Toen ze dit zagen (de met de dieren begane zonde), treurden de lha’s (de geesten, ‘de zonen van wijsheid’) die geen mensen hadden gevormd (die hadden geweigerd te scheppen), en zeiden:

34. ‘De amanasa (de ‘verstandelozen’) hebben onze toekomstige woningen ontwijd (a). Dit is karma. Laten we in de andere wonen. Laten we hun iets beters leren, opdat er niet iets ergers gebeurt.’ Dat deden ze. . . .

35. Toen werden alle mensen met manas (denkvermogen) begiftigd. Ze zagen de zonde van de verstandelozen.

Maar ze hadden zich al gescheiden vóór de straal van de goddelijke rede het duistere gebied van hun nog sluimerende denkvermogen had verlicht, en ze hadden gezondigd, of beter gezegd, ze hadden onbewust kwaad gedaan door een gevolg teweeg te brengen dat onnatuurlijk was. Toch zal, evenals de zes andere oorspronkelijke broeder- of mederassen, zelfs dit zevende, vanaf dat moment gedegenereerde ras – dat als gevolg van de begane zonde voor zijn uiteindelijke ontwikkeling zijn tijd zal moeten afwachten – zich op de laatste dag op een van de zeven paden bevinden. Want ‘de wijzen1 bewaken het huis van de natuurlijke orde, en ze nemen in het geheim voortreffelijke vormen aan’.2 Maar we moeten nagaan of de ‘dieren’ waarmee ze waren omgegaan, tot een aan de zoölogie bekende soort behoorden.

(a) De ‘zondeval’ vond volgens de oude wijsheid en de oude geschriften plaats zodra Daksha (de gereïncarneerde schepper van mensen en dingen in het begin van het derde ras) verdween om plaats te maken voor dat deel van de mensheid dat zich had ‘gescheiden’. De Toelichting verklaart de bijzonderheden die aan de ‘zondeval’ voorafgingen, als volgt:

In de beginperiode van de vierde evolutie van de mens vertakte het mensenrijk zich in een aantal verschillende richtingen. De uiterlijke vorm van de eerste exemplaren ervan was niet gelijk, want met de voertuigen (de eivormige uitwendige omhulsels, waarin de toekomstige volledig fysieke mens rijpte) werd vaak, voordat ze verhardden, geknoeid door reusachtige dieren van nu onbekende soorten, die behoorden tot de experimentele pogingen van de natuur. Het gevolg was dat er tussenrassen van monsters, half dier, half mens, werden voortgebracht. Maar omdat dit mislukkingen waren, werd hun niet toegestaan lang te ademen en te leven, hoewel de ‘ei-geboren’ zonen intussen hadden gepaard met verschillende vrouwtjes van deze rassen, en andere menselijke monsters hadden voortgebracht. Dit gebeurde omdat de intrinsieke overmacht van de psychische over de fysieke natuur nog erg zwak was, en nauwelijks tot stand was gekomen. Later, toen de diersoorten en de mensenrassen geleidelijk in evenwicht kwamen, scheidden ze zich en paarden ze niet langer. De mens schiep niet meer – hij verwekte. Maar in de oude tijden verwekte hij zowel dieren als mensen. Daarom spraken de wijzen naar waarheid en met wijsheid, toen ze spraken over mannen die geen door wil voortgebracht nageslacht meer hadden, maar die verschillende dieren en ook danava’s (reuzen) verwekten bij vrouwtjes van andere soorten – dieren die als (of een soort van) zonen van hen waren, terwijl ze (de menselijke mannen) later weigerden om als (de vermeende) vaders van stomme schepselen te worden beschouwd. Toen de koningen en de heren van de laatste rassen (het derde en het vierde) dit (deze stand van zaken) zagen, verboden ze deze zondige gemeenschap. Dit verstoorde de werking van karma; het ontwikkelde nieuw (karma).3 Ze (de goddelijke koningen) troffen de schuldigen met onvruchtbaarheid. Ze vernietigden de rode en blauwe rassen’.4

In een andere toelichting staat:

Er waren zelfs in latere tijden dier-mensen met blauwe en rode gezichten, niet als gevolg van werkelijke gemeenschap (tussen mensen en dieren), maar door afstamming.’

En nog een andere passage spreekt over:

Roodharige mensen met een donkere huidskleur, die op handen en voeten lopen, die zich bukken en overeind komen [overeind staan en weer op hun handen vallen], die spreken als hun voorvaderen, en op hun handen lopen zoals hun reusachtige voormoeders.’

Misschien zullen aanhangers van Haeckel hierin niet de homo primigenius herkennen, maar enkele lagere stammen, zoals sommige primitieve stammen uit Australië. Niettemin zijn zelfs deze geen afstammelingen van de mensapen, maar van menselijke vaders en halfmenselijke moeders, of beter gezegd van menselijke monsters – die ‘mislukkingen’ die in de eerste toelichting zijn genoemd. De werkelijke mensapen, de catarrhini en platyrrhini van Haeckel, kwamen veel later, aan het einde van de periode van Atlantis. De orang-oetan, de gorilla, de chimpansee en de hondskopaap zijn de meest recente en zuiver fysieke ontwikkelingen uit lagere antropoïde zoogdieren. Ze hebben een vonk van de zuiver menselijke essentie in zich; de mens daarentegen heeft geen druppel apenbloed5 in zijn aderen. Dit zeggen de oude wijsheid en de universele overlevering.

Men vraagt: hoe kwam de scheiding van de geslachten tot stand? Moeten we de oude joodse mythe geloven, van de rib van Adam waaruit Eva voortkwam? Zelfs dit geloof is logischer en redelijker dan dat van de afstamming van de mens van de vierhandigen zonder enig voorbehoud; want het eerstgenoemde verbergt een esoterische waarheid in de vorm van een mythe, terwijl het laatstgenoemde geen dieper feit verhult dan een verlangen de mensheid een materialistische fictie op te dringen. De rib is been, en wanneer we in Genesis lezen dat Eva uit de rib werd gemaakt, betekent dit alleen dat het ras met botten werd voortgebracht uit een voorafgaand ras of voorafgaande rassen die ‘zonder botten’ waren. Dit is een esoterische lering die overal voorkomt, omdat ze in haar verschillende vormen bijna universeel is. Een overlevering uit Tahiti zegt dat de mens werd geschapen uit araea, ‘rode aarde’. Taaroa, de scheppende macht, de belangrijkste god, ‘bracht de mens vele jaren, vele levens, in slaap’; dit betekent rasperioden, en heeft betrekking op zijn verstandelijke slaap, zoals elders is aangetoond. In die tijd trok de godheid een ivi (been) uit de man, en dit werd een vrouw.6

Wat de allegorie ook betekent, zelfs de exoterische betekenis ervan maakt een goddelijke bouwer van de mens, ‘een voorouder’, nodig. Geloven we dan in zulke ‘bovennatuurlijke’ wezens? We zeggen nee. Het occultisme heeft nooit in iets buiten de natuur geloofd, bezield of onbezield. Ook zijn we geen aanbidders van de kosmos of polytheïsten omdat we geloven in ‘de hemelse mens’ en goddelijke mensen, want we worden gesteund door de verzamelde verklaringen van eeuwen, met hun onveranderlijke uitspraken op elk belangrijk punt: de wijsheid van de Ouden en de universele overlevering. We verwerpen echter elke ongefundeerde overlevering die aan de strikte allegorie en symboliek is ontgroeid, en in exoterische geloofsopvattingen werd opgenomen. Maar dat wat in overal gelijkluidende overleveringen is bewaard, kan alleen door opzettelijke blindheid worden verworpen. Daarom geloven we in rassen van andere wezens dan wijzelf in geologische tijdperken in het verre verleden; in rassen van etherische mensen, die volgden op onlichamelijke, ‘arupa’-mensen met een vorm maar zonder vaste substantie, reuzen die aan ons, dwergen, voorafgingen; in dynastieën van goddelijke wezens, die koningen en leraren van het derde ras in kunst en wetenschap, in vergelijking waarmee onze kleine hedendaagse wetenschap nog minder heeft te betekenen dan de elementaire rekenkunde ten opzichte van de meetkunde.

We geloven beslist niet in bovennatuurlijke, maar alleen in bovenmenselijke, of beter gezegd tussenmenselijke, intelligenties. Men kan gemakkelijk het gevoel van weerzin begrijpen dat een ontwikkeld mens zou hebben als hij tot de bijgelovigen en onwetenden werd gerekend; en men kan zelfs de grote waarheid inzien van de volgende uitspraak van Renan:

Het bovennatuurlijke is geworden als de erfzonde, een smet waarvoor iedereen zich schijnt te schamen – zelfs die heel godsdienstige mensen die in onze tijd weigeren ook maar een minimum aan bijbelwonderen in al hun grofheid te aanvaarden, en die, terwijl ze proberen deze tot een minimum terug te brengen, ze in de verste uithoeken van het verleden verstoppen en verbergen.7

Maar het ‘bovennatuurlijke’ van Renan behoort tot het dogma en de letter daarvan. Het heeft niets te maken met de geest ervan en ook niet met de werkelijkheid van de natuurfeiten. Als de theologie ons vraagt te geloven dat er 4000 of 5000 jaar geleden mensen waren die 900 jaar en langer leefden, en dat een gedeelte van de mensheid, uitsluitend de vijanden van het volk Israël, bestond uit reuzen en monsters, dan weigeren we te geloven dat zoiets 5000 jaar geleden in de natuur bestond. Want de natuur gaat nooit met sprongen en schokken vooruit, en zowel de logica en het gezonde verstand als de geologie, de antropologie en de etnologie zijn terecht tegen zulke beweringen in opstand gekomen. Maar als diezelfde theologie haar fantastische chronologie had verlaten, en had beweerd dat 5.000.000 jaar geleden mensen 969 jaar – de leeftijd van Methusalem – leefden, dan zouden we tegen deze bewering niets hebben in te brengen. Want in die tijd was het fysieke omhulsel van de mens, vergeleken met het tegenwoordige menselijk lichaam, als dat van een megalosaurus ten opzichte van een gewone hagedis.

Een bioloog wijst op een ander probleem. De mens is de enige soort die zich onderling, hoe ongelijk de rassen ook zijn, kan voortplanten. ‘Er is geen sprake van selectie tussen mensenrassen’,8 zeggen de antidarwinisten, en geen evolutionist kan dat argument ontkennen, dat heel triomfantelijk de eenheid van de soort bewijst. Hoe kunnen de occultisten dan volhouden dat een deel van de mensheid van het vierde ras jongen verwekte bij vrouwtjes van een ander, slechts halfmenselijk, zo niet geheel dierlijk, ras, en dat de bastaardvormen die het gevolg waren van die vereniging, zich niet alleen vrijelijk voortplantten, maar de voorouders van de hedendaagse mensapen voortbrachten? De esoterische wetenschap antwoordt hierop dat dit gebeurde in het allereerste ontwikkelingsstadium van de fysieke mens. Sindsdien heeft de natuur haar werkwijzen veranderd, en is onvruchtbaarheid het enige gevolg van deze misdaad van bestialiteit door de mens. Maar we hebben hiervan nog steeds bewijzen. De geheime leer zegt dat de eenheid van de soort van de mensheid zelfs nu uitzonderingen kent. Want er zijn, of beter gezegd er waren enkele jaren geleden nog, afstammelingen van deze halfdierlijke stammen of rassen, zowel van ver verwijderde Lemurische als van Lemuro-Atlantische oorsprong. De wereld kent ze als Tasmaniërs (nu uitgestorven), Aboriginals, bewoners van de Andamanen-eilanden, enz. De afstamming van de Tasmaniërs kan bijna worden bewezen door een feit dat Darwin sterk trof, zonder dat hij het begreep. Dit feit verdient aandacht.

De Quatrefages en andere biologen – die de ontwikkeling van alle mensen uit één stel voorouders proberen te bewijzen uit het feit dat elk ras van de mensheid zich met elk ander ras kan kruisen – hebben bij hun overwegingen uitzonderingen weggelaten, die in dit geval de regel niet bevestigen. Menselijke kruisingen zijn misschien sinds de tijd van de scheiding van de geslachten een algemene regel geweest, terwijl toch die andere wet zich kan laten gelden, namelijk die van onvruchtbaarheid tussen twee mensenrassen, evenals tussen twee verschillende diersoorten, in die zeldzame gevallen dat een Europeaan, die het niet beneden zich acht in een vrouw van een primitieve stam een levenspartner te zien, een lid van zo’n gemengde stam verkiest.9 Darwin wijst op zo’n geval bij een stam in Tasmanië, waarvan de vrouwen enige tijd na de komst van de Europese kolonisten plotseling en masse door onvruchtbaarheid werden getroffen. De grote bioloog probeerde dit feit te verklaren uit de verandering van levenswijze, voedsel, omstandigheden, enz., maar gaf ten slotte het zoeken naar de oplossing van het mysterie op. Voor de occultist ligt deze voor de hand. ‘Kruising’, zoals het wordt genoemd, van Europeanen met Tasmaanse vrouwen – d.w.z. vertegenwoordigsters van een ras waarvan de voorouders een ‘zielloos’10 en verstandeloos monster en een werkelijk mens waren (hoewel ook laatstgenoemde nog verstandeloos was) – bracht steriliteit teweeg. Dit gebeurde niet alleen als gevolg van een fysiologische wet, maar ook als een voorschrift van de karmische evolutie betreffende het verdere voortbestaan van het abnormale ras. De wetenschap is nog niet bereid in een van de bovengenoemde punten te geloven – maar ze zal op de lange duur wel moeten. Laten we bedenken dat de esoterische filosofie slechts de leemten opvult die de wetenschap heeft opengelaten, en haar onjuiste vooronderstellingen verbetert.

Toch steunen de geologie en zelfs de botanie en de zoölogie op dit punt de esoterische leringen. Veel geologen hebben naar voren gebracht dat de oorspronkelijke bewoner van Australië – die immers in en met een archaïsche fauna en flora leeft – uit een enorm ver verleden afkomstig moet zijn. De hele omgeving van dit mysterieuze ras, over de oorsprong waarvan de etnologie zwijgt, getuigt voor de waarheid van de esoterische opvatting.

Jukes zegt:

Het is heel opmerkelijk dat niet alleen deze buideldieren [de zoogdieren die werden gevonden in de Stonesfield-leisteen, Oxfordshire], maar ook verschillende schelpen – zoals de trigonias en zelfs enkele planten die als fossielen in de oölithische gesteenten worden gevonden – veel meer lijken op de soorten die nu in Australië leven dan op die van enig ander deel van de aardbol. Dit zou men kunnen verklaren door te veronderstellen dat er in Australië sinds de oölithische [jura] periode minder verandering heeft plaatsgevonden dan elders, en dat de Australische flora en fauna als gevolg daarvan iets van het oölithische type hebben behouden, terwijl dit op de rest van de aardbol geheel is verdrongen en vervangen.11[!!]

Waarom heeft er in Australië minder verandering plaatsgevonden dan elders? Wat is de bestaansreden voor zo’n ‘vloek van vertraging’? Het komt eenvoudig doordat de ontwikkeling van de aard van de omgeving gelijke tred houdt met die van het desbetreffende ras. Overeenstemmingen heersen op elk gebied. De overlevenden van die late Lemuriërs, die aan de vernietiging van hun medemensen ontkwamen toen het hoofdcontinent werd overstroomd, werden de voorouders van een deel van de hedendaagse Aboriginals. Omdat ze tot een heel laag onderras behoren, oorspronkelijk verwekt bij dieren en monsters waarvan de fossielen nu mijlen diep onder de zeebodem rusten, is hun stam blijven voortbestaan in een omgeving die sterk is onderworpen aan de wet van vertraging. Australië is een van de oudste landen die nu boven water liggen, en bevindt zich in het seniele verval van de ouderdom, ondanks zijn ‘maagdelijke bodem’. Het kan geen nieuwe vormen voortbrengen, tenzij het wordt geholpen door nieuwe en krachtige rassen en door kunstmatige bebouwing en teelt.

Laten we echter terugkeren naar de geschiedenis van het derde ras, het ‘zweetgeborene’, het ‘eierleggende’, en het ‘androgyne’. Terwijl het in zijn eerste begin bijna geslachtloos was, werd het, natuurlijk heel geleidelijk, tweeslachtig of androgyn. De overgang van de eerste tot de laatste transformatie nam talloze generaties in beslag. In die tijd ontwikkelde de enkelvoudige cel die uit de eerste ouder (de twee in één) voortkwam, zich eerst tot een tweeslachtig wezen; vervolgens bracht de cel, die een gewoon ei werd, een wezen met één geslacht voort. De mensheid van het derde ras is de mysterieuste van de vijf tot dusver ontwikkelde rassen. Het mysterie van het ‘hoe’ van de voortbrenging van de afzonderlijke geslachten moet hier natuurlijk heel duister blijven, omdat het tot het terrein van de embryoloog en de specialist behoort, en dit boek slechts de ruwe hoofdlijnen van het proces weergeeft. Maar het is duidelijk dat de individuen van de mensheid van het derde ras zich in hun voorgeboortelijke omhulsels of eieren12 begonnen te scheiden, en daaruit tevoorschijn kwamen als verschillende mannelijke en vrouwelijke baby’s, eeuwen na het verschijnen van hun eerste voorouders. En terwijl de geologische tijdperken elkaar opvolgden, begonnen de nieuwgeboren onderrassen hun aangeboren vermogens te verliezen. Tegen het einde van het vierde onderras verloor de baby zijn vermogen om te lopen zodra hij uit zijn omhulsel was bevrijd, en tegen het einde van het vijfde werd de mensheid geboren onder dezelfde omstandigheden en op precies dezelfde manier als onze historische generaties. Dit nam natuurlijk miljoenen jaren in beslag. De lezer is in stanza 2 (blz. 71ev) op de hoogte gesteld van de ruwe getallen, tenminste van de exoterische berekeningen.

We naderen nu het keerpunt in de evolutie van de rassen. Laten we eens kijken wat de occulte filosofie over de oorsprong van de taal zegt.


36. Het vierde ras ontwikkelde de spraak.

De Toelichtingen verklaren dat het eerste ras – de etherische of astrale zonen van yoga, ook de ‘zelfgeborenen’ genoemd – zonder spraak (in onze betekenis) was, omdat het op ons gebied geen denkvermogen had. Het tweede ras had een ‘klanktaal’, namelijk zangerige geluiden die alleen uit klinkers bestonden. Het derde ras ontwikkelde in het begin een soort taal die maar een geringe verbetering inhield ten opzichte van de verschillende geluiden in de natuur, en van de kreten van reusachtige insecten en van de eerste dieren, die echter in de tijd van de ‘zweetgeborenen’ (het vroege derde ras) nog maar nauwelijks begonnen te ontstaan. In de tweede helft daarvan, toen de ‘zweetgeborenen’ de ‘ei-geborenen’ (halverwege het derde ras) voortbrachten, en toen deze, in plaats van ‘uit te komen’ (de lezer vergeve ons deze nogal belachelijke uitdrukking als die in onze tijd op mensen wordt toegepast) als androgyne wezens, zich begonnen te ontwikkelen tot afzonderlijke mannen en vrouwen; en toen dezelfde evolutiewet hen ertoe bracht hun soort op geslachtelijke manier voort te planten – een handelwijze die de scheppende goden, gedwongen door de karmische wet, noodzaakte in verstandeloze mensen te incarneren – pas toen werd de spraak ontwikkeld. Maar zelfs toen was het niet meer dan een allereerste poging. De hele mensheid had in die tijd ‘één taal en één spraak’.13 Dit weerhield de laatste twee onderrassen van het derde ras14 er niet van steden te bouwen, en de eerste zaden van beschaving tot in wijde omtrek te zaaien, onder leiding van hun goddelijke leraren15 en hun eigen reeds ontwaakte denkvermogen. Laat de lezer ook bedenken dat, evenals elk van de zeven rassen, ook elk klein onderdeel van die rassen in vier tijdperken is verdeeld – het gouden, zilveren, bronzen, en ijzeren tijdperk.16 De spraak heeft zich volgens de occulte leer in onderstaande volgorde ontwikkeld:

1. Eenlettergrepige spraak: de spraak van de eerste vrijwel volledig ontwikkelde mensen aan het einde van het derde wortelras, de ‘goudkleurige’ of gele mensen, na hun scheiding in geslachten en het volledige ontwaken van hun denkvermogen. Daarvóór stonden ze met elkaar in verbinding door middel van wat nu ‘gedachteoverbrenging’ zou worden genoemd, hoewel het denken in de wordende fysieke mens zich nog maar weinig had ontwikkeld – met uitzondering van het ras dat de ‘zonen van wil en yoga’ wordt genoemd, het eerste waarin de ‘zonen van wijsheid’ waren geïncarneerd – en nooit boven een laag aards niveau uitkwam. Terwijl hun fysieke lichamen tot de aarde behoorden, bleven hun monaden op een veel hoger gebied. De taal kon niet goed worden ontwikkeld voordat ze volledig in het bezit waren gekomen van hun denkvermogen en dit hadden ontwikkeld. Deze eenlettergrepige spraak was zogezegd de klinkervoorgangster van de met harde medeklinkers gemengde eenlettergrepige talen, die nog worden gebruikt door de gele rassen die de antropologen bekend zijn.17

2. Deze taaleigenschappen ontwikkelden zich tot de agglutinerende talen. Deze werden door sommige Atlantische rassen gesproken, terwijl andere stammen van het vierde ras de moedertaal behielden. En omdat talen hun cyclische evolutie hebben, hun kinderjaren, zuiverheid, groei, val in de stof, vermenging met andere talen, volwassenheid, verval en ten slotte hun dood,18 kwam ook de oorspronkelijke spraak van de meest beschaafde Atlantische rassen – de taal die in oude Sanskrietboeken wordt aangeduid als ‘Rakshasi Bhasha’ – tot verval en stierf vrijwel uit. Terwijl de ‘bloem’ van het vierde ras meer en meer naderde tot het toppunt van fysieke en intellectuele evolutie, en zo aan het ontstaande vijfde (het Indo-Europese) ras de inflecterende, hoogontwikkelde talen als erfdeel naliet, raakten de agglutinerende talen in verval en bleven als een fragmentarisch fossiel idioom bestaan, dat nu verstrooid is geraakt, en nagenoeg beperkt is tot de oorspronkelijke stammen van Amerika.

3. Inflecterende spraak: de oorsprong van het Sanskriet – ten onrechte ‘de oudere zuster’19 van het Grieks genoemd, in plaats van de moeder ervan – was de eerste taal (nu de mysterietaal van de ingewijden van het vijfde ras). In elk geval zijn de ‘Semitische’ talen de nakomelingen van de eerste fonetische verbasteringen van de oudste kinderen van het vroege Sanskriet. De occulte leer erkent geen onderverdelingen zoals het Indo-Europees en het Semitisch, en aanvaardt zelfs het Turanisch onder veel voorbehoud. De Semieten, vooral de Arabieren, zijn latere Indo-Europeanen – die minder spiritueel zijn geworden en in materieel opzicht zijn vervolmaakt. Hiertoe behoren alle joden en Arabieren. Eerstgenoemden stammen af van de chandala’s van India, de paria’s; velen van hen waren vroegere brahmanen die hun toevlucht zochten in Chaldea, in Sind en Aria (Iran), en die in feite ongeveer 8000 jaar v.Chr. uit hun vader A-bram (niet-brahmaan) werden geboren. Laatstgenoemden, de Arabieren, zijn de afstammelingen van die Indo-Europeanen die in de tijd van de verspreiding van de volkeren niet naar India wilden gaan, en van wie sommigen in de grensgebieden daarvan bleven, in Afghanistan en Kaboel,20 en langs de Oxus, terwijl anderen doordrongen tot Arabië en daar binnenvielen.

Maar dit was toen Afrika als continent al was omhooggekomen. Intussen moeten we, zo nauwkeurig als de beperkte ruimte toelaat, de geleidelijke evolutie van de nu werkelijk menselijke soort volgen. De oorsprong van de antropoïden moeten we zoeken in de plotseling tot stilstand gebrachte evolutie van bepaalde onderrassen, en hun geforceerde en onnatuurlijke afbuiging naar de zuiver dierlijke lijn door kunstmatige kruising, in feite analoog aan het kweken van hybride vormen, waarvan we nu gebruik hebben leren maken in het planten- en dierenrijk.

In deze roodharige en met haar bedekte monsters, het resultaat van onnatuurlijke vereniging van mensen en dieren, incarneerden de ‘heren van wijsheid’ niet, zoals we zagen. Zo ontstonden door een lange reeks transformaties, die het gevolg waren van onnatuurlijke kruising (onnatuurlijke ‘selectie’), na verloop van tijd de laagste menssoorten, terwijl door verdere bestialiteit en de vrucht van hun eerste dierlijke pogingen tot voortplanting een soort werd verwekt die zich eeuwen later tot aapachtige zoogdieren ontwikkelde.21

De scheiding van de geslachten vond niet plotseling plaats, zoals men misschien denkt. De natuur gaat bij alles wat ze doet langzaam te werk.


37. Het ene (androgyne) werd twee; ook alle levende en kruipende wezens, die nog één waren; reuzenvissen, vogels, en slangen met hoornkoppen (a).

Dit heeft kennelijk betrekking op het zogenaamde tijdperk van de amfibische reptielen, waarin volgens de wetenschap geen mensen bestonden! Maar wat konden de Ouden weten over antediluviale prehistorische dieren en monsters! Niettemin vindt men in boek 6 van de Toelichtingen een passage die vrij vertaald als volgt luidt:

Toen het derde zich scheidde en tot zonde verviel door mens-dieren voort te brengen, werden deze (de dieren) wild, en mensen en dieren doodden elkaar. Vóór die tijd was er geen zonde, en werd er niemand gedood. Na (de scheiding) was het satya (yuga) ten einde. De eeuwige lente werd voortdurende verandering, en de seizoenen volgden elkaar op. De kou dwong de mensen schuilplaatsen te bouwen en kleding te maken. Toen deed de mens een beroep op de hogere vaderen (hogere goden of engelen). De nirmanakaya’s van de naga’s, de wijze slangen en draken van licht kwamen, en de voorlopers van de verlichten (boeddha’s). Goddelijke koningen daalden neer en onderwezen de mensen in wetenschap en kunst, want de mens kon niet langer wonen in het eerste land (Adivarsha, het Eden van de eerste rassen), dat in een wit bevroren lijk was veranderd.’

Het bovenstaande geeft veel te denken. We zullen zien wat uit deze korte verklaring kan worden afgeleid. Sommigen zijn misschien geneigd te denken dat deze meer inhoudt dan op het eerste gezicht duidelijk is.

Noten

  1. Dit vers in de Rig-Veda (10:5:6), ‘De zeven wijzen [stralen van wijsheid, dhyani’s] vormen zeven paden [of lijnen en in een andere betekenis ook rassen]; naar één hiervan mag de gekwelde sterveling komen’ – dat alleen vanuit het sterrenkundige en het kosmische aspect wordt geïnterpreteerd – is vol occulte betekenis. De ‘paden’ kunnen lijnen (maryadah) betekenen, maar het zijn in de eerste plaats lichtstralen die vallen op de paden die naar wijsheid leiden (zie Rig-Veda, 4:5:13). Het woord betekent ‘wegen’ of paden. Het zijn kortom de zeven stralen die vrijkomen uit het macrokosmische centrum, de zeven beginselen in de metafysische, de zeven rassen in de fysieke betekenis. Het hangt er helemaal van af welke sleutel men gebruikt.
  2. Rig-Veda, 10:5:2.
  3. Het is bijna onmogelijk sommige van deze oude toelichtingen letterlijk te vertalen. We zijn vaak genoodzaakt alleen de betekenis te geven, en zo de letterlijke vertalingen opnieuw te vertalen.
  4. Rudra is, als kumara, nilalohita – blauw en rood.
  5. Ongeacht de hedendaagse materialistische evolutie, die op de volgende manier speculeert: ‘De primitieve menselijke vorm, waaruit volgens ons alle mensenrassen voortkwamen, is al lang ten onder gegaan.’ (Dit ontkennen we; deze is alleen in omvang afgenomen en van samenstelling veranderd.) ‘Maar veel feiten leiden tot de conclusie dat hij behaard en langschedelig was.’ (De Afrikaanse rassen zijn zelfs nu in hoge mate langschedelig, maar de schedel van de paleolithische neanderthaler, de oudste die we kennen, heeft een grote omvang, en staat niet dichter bij de inhoud van de schedel van de gorilla dan die van enige andere levende mens.) ‘Laten we deze hypothetische soort voorlopig homo primigenius noemen. . . . Deze eerste menssoort, of de aapmens, de voorouder van alle andere, ontstond waarschijnlijk in de tropische gebieden van de Oude Wereld uit mensapen.’ Als men deze evolutionist vraagt naar bewijzen, antwoordt hij volstrekt niet ontmoedigd: ‘Tot dusver zijn ons hiervan nog geen fossiele overblijfselen bekend, maar ze waren waarschijnlijk verwant aan de hedendaagse gorilla en orang-oetan.’ En dan wordt de Papoea genoemd als de waarschijnlijke afstammeling in de eerste lijn (The Pedigree of Man, blz. 80).
    Haeckel houdt vast aan Lemurië, dat hij, met Oost-Afrika en ook Zuid-Azië, noemt als de mogelijke wieg van de primitieve aapmensen, en veel geologen doen dat ook. A.R. Wallace erkent het bestaan ervan in zijn Geographical Distribution of Animals, zij het in een wat gewijzigde vorm. Maar laten de evolutionisten niet zo gemakkelijk spreken over de relatieve grootte van de hersenen van de mens en de aap, want dit is heel onwetenschappelijk, vooral als ze beweren dat ze daartussen geen verschil zien, of in elk geval heel weinig. Want Vogt zelf toonde aan dat, terwijl de hoogste van de apen, de gorilla, hersenen heeft van slechts 500 cm³, de herseninhoud van de meest primitieve mensen van Australië 1628 cm³ bedraagt. Eerstgenoemde heeft dus ‘nog niet de helft van de omvang van de hersenen van een pasgeboren baby’, zegt Pfaff (Das Alter und der Ursprung des Menschengeschlechts, 1876, blz. 37).
  6. W. Ellis, Polynesian Researches, deel 2, blz. 38. Zendelingen schijnen zich op deze naam ivi te hebben geworpen en er Eva van te hebben gemaakt. Maar Eva is, zoals prof. Max Müller heeft aangetoond, niet de Hebreeuwse naam, maar een Europese omzetting van חוה, chavah, ‘leven’, of moeder van alles wat leeft, ‘terwijl het Tahitiaanse ivi en het wheva van de Maori’s ‘been’ en alleen maar been betekenden’ (Introduction to the Science of Religion, 1873, blz. 304).
  7. La Chaire d’Hébreu au Collège de France, 1862, blz. 29.
  8. A. de Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 267.
  9. De enige overgeblevenen van zulke halfdierlijke wezens die bekend zijn aan de etnologie waren de Tasmaniërs, een deel van de Aboriginals en een stam van bergbewoners in China, waarvan de mannen en vrouwen geheel met haar zijn bedekt. Ze waren de laatste afstammelingen in rechte lijn van de genoemde halfdierlijke late Lemuriërs. Er bestaan echter een groot aantal gemengde Lemuro-Atlantische volkeren, die zijn voortgekomen uit verschillende kruisingen met zulke halfmenselijke stammen, bijv. de primitieve bewoners van Borneo, de Veddha’s van Ceylon, die door prof. Flowers tot de Indo-Europeanen worden gerekend(!), de meeste overgebleven Aboriginals, Bosjesmannen, Negrito’s, bewoners van de Andamanen-eilanden, enz.
    De Aboriginals aan de Golf van St. Vincent en in de omgeving van Adelaide zijn sterk behaard, en het bruine dons op de huid van jongens van vijf of zes jaar oud ziet er pelsachtig uit (vgl. Schmidt, The Doctrine of Descent and Darwinism, blz. 301). Het zijn echter gedegenereerde mensen – en niet de dichtste benadering tot de ‘aapmens’, zoals Haeckel zo ongenuanceerd beweert. Slechts een deel van deze mensen is een overblijfsel uit Lemurië. (Vgl. Esoteric Buddhism, 1885, blz. 65.)
  10. Dat men het dier ‘zielloos’ noemt, betekent niet dat men aan het dier, van de laagste tot de hoogste soort, geen ‘ziel’ toeschrijft, maar alleen dat men het geen bewuste overlevende ego-ziel toekent, d.w.z. dat beginsel dat een mens overleeft, en reïncarneert in een soortgelijke mens. Het dier heeft een astraal lichaam, dat de fysieke vorm kort overleeft; maar zijn (dierlijke) monade reïncarneert niet in dezelfde maar in een hogere soort, en heeft natuurlijk geen ‘devachan’. Het heeft de zaden van alle menselijke beginselen in zich, maar ze zijn latent.
  11. J.B. Jukes, The School Manual of Geology, 1863, blz. 271.
  12. De ‘fabels’ en ‘mythen’ over Leda en Jupiter en dergelijke hadden nooit in de fantasie van het volk kunnen ontstaan als de allegorie niet op een natuurfeit had berust. De evolutie, die de mens geleidelijk tot zoogdier omvormde, deed in zijn geval alleen maar wat ze ook met andere dieren had gedaan. Maar dat neemt niet weg dat de mens altijd aan het hoofd van de dierenwereld en van de andere organische soorten heeft gestaan, en dat hij aan de dieren is voorafgegaan.
  13. Genesis 11:1.
  14. Om verwarring te vermijden moet de lezer bedenken dat de term wortelras betrekking heeft op een van de zeven grote rassen, de term onderras op een van de grote vertakkingen daarvan, en familieras op een van de onderafdelingen, waartoe volkeren en grote stammen behoren.
  15. In stanza 12, ‘Het vijfde ras en zijn goddelijke leraren’, blz. 396ev, wordt de aard van deze ‘leraren’ verklaard.
  16. Zie het hoofdstuk ‘De chronologie van de brahmanen’, blz. 71-81.
  17. De tegenwoordige gele rassen zijn echter de afstammelingen van de eerste vertakkingen van het vierde ras. De enige zuivere en rechtstreekse afstammelingen van het derde ras zijn, zoals eerder is gezegd, een deel van de gedegenereerde Aboriginals, van wie de verre voorouders deel uitmaakten van het zevende onderras van het derde ras. De rest is van gemengd Lemurisch-Atlantische afkomst. Sinds die tijd zijn ze volledig veranderd, zowel wat hun gestalte als hun verstandelijke vermogens betreft.
  18. De taal is ongetwijfeld even oud als het verstand, en zou nooit kunnen zijn ontwikkeld voordat de mensen één waren geworden met de hen bezielende beginselen – die het manasische element dat in de primitieve mens sluimert, bevruchtten en tot leven wekten. Want, zoals prof. Max Müller ons in zijn Science of Thought (1887, deel 1, blz. 80) zegt, ‘Gedachte en taal zijn identiek.’ Maar om hieraan de overweging toe te voegen dat gedachten die te diep zijn voor woorden, geen enkel werkelijk bestaan hebben, is nogal riskant, omdat de gedachte die op de astrale tafelen is afgedrukt, in eeuwigheid bestaat, of deze werd uitgesproken of niet. Logos is zowel rede als spraak. Maar de taal, die in cyclussen voortgaat, is niet altijd geschikt om spirituele gedachten uit te drukken. Bovendien is het Griekse woord logos in één betekenis gelijkwaardig met Vach in het Sanskriet, ‘de onsterfelijke (verstandelijke) straal van de geest’. En het feit dat Vach (als Devasena, een aspect van Sarasvati, de godin van de verborgen wijsheid) de echtgenote is van de eeuwige, celibataire kumara, is een veelzeggende, hoewel versluierde, toespeling op de kumara’s, zij ‘die weigerden te scheppen’, maar die later werden gedwongen de goddelijke mens te voltooien door in hem te incarneren. Dit alles zal in de volgende hoofdstukken volledig worden verklaard.
  19. F. Max Müller, Lectures on the Science of Language, 1873, deel 2, blz. 449.
  20. Ptolemaeus, die in zijn negende lijst over de Kabolitae (stammen van Kaboel) spreekt, noemt hen Ἀριστόφυλοι, Aristophyli, de aristocratische of edele stammen. De Afghanen noemen zich bnei-Israel (kinderen van Is(sa)rael), van Issa, ‘vrouw en ook aarde’, zonen van moeder aarde. Maar als je een Afghaan Jahudi (jood) noemt, zal hij je doden. Het onderwerp wordt elders volledig behandeld. De namen van de veronderstelde twaalf stammen en de namen van de werkelijke stammen van de Afghanen – eveneens twaalf – zijn dezelfde. Omdat de Afghanen (in elk geval hun Arabische stam) veel ouder zijn dan de Israëlieten, hoeft het niemand te verbazen dat men bij hen stamnamen vindt zoals Yusafzai, ‘zonen van Jozef’, in Panjkora en Buner; de Zablistani (Zebulon); bnei-Menashshe (zonen van Menashshe) bij de Khojar Tartaren, Isaguri of Issaschar (nu Ashnagor in Afghanistan), enz. Alle twaalf namen van de zogenaamde twaalf stammen zijn namen van de tekens van de dierenriem, zoals nu afdoende is bewezen. De namen van de oudste Arabische stammen leveren in elk geval na herschrijven in het Hebreeuws, de namen van de tekens van de dierenriem en van de mythische zonen van Jacob op. Waar zijn de sporen van de twaalf joodse stammen? Nergens. Maar er is een spoor, een goede aanwijzing, dat de joden hebben geprobeerd met behulp van die namen de mensen te misleiden. Want zie wat er gebeurt, eeuwen nadat de tien stammen geheel uit Babylon waren verdwenen. Ptolemaeus Philadelphos, die wenste dat de Hebreeuwse wet voor hem in het Grieks werd vertaald (de beroemde Septuagint), schreef aan de hogepriester van de joden, Eleazar, hem zes mannen van elk van de twaalf stammen te zenden; en de tweeënzeventig vertegenwoordigers (van wie er zestig blijkbaar spoken waren) kwamen naar de koning in Egypte en vertaalden de wet te midden van wonderen. Zie Butler, Horae Biblicae (1797), Josephus, en Philo Judaeus.
  21. De Toelichting verklaart dat de apen de enige diersoort zijn die met elke generatie en variëteit een steeds grotere neiging vertoonde om terug te keren tot het oorspronkelijke type van zijn mannelijke voorvader – de donkere, reusachtige Lemuriër en Atlantiër.

De geheime leer, 2:215-27
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag