Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

Edens, slangen, en draken

Waar komt het denkbeeld en de werkelijke betekenis van het woord ‘Eden’ vandaan? Christenen zullen beweren dat de hof van Eden het paradijs is, de plaats die door de zonde van Adam en Eva werd ontheiligd; de occultist zal deze verklaring volgens de letter verwerpen, en het tegendeel aantonen. Men hoeft niet in de Bijbel te geloven en er een goddelijke openbaring in te zien om te zeggen dat dit oude boek, als men het esoterisch leest, op dezelfde universele overleveringen is gebaseerd. Wat Eden was, wordt voor een deel aangetoond in Isis ontsluierd (1:711-13). Daarin werd gezegd:

De hof van Eden is als plaats helemaal geen mythe; hij behoort tot die oriëntatiepunten in de geschiedenis die aan de onderzoeker nu en dan onthullen dat de Bijbel niet slechts allegorie is. ‘Eden, of het Hebreeuwse גן־עדן, Gan-Eden, dat het park of de tuin van Eden betekent, is een oude naam van het land dat door de Eufraat en zijn vele zijrivieren vanuit Azië en Armenië tot aan de Rode Zee van water wordt voorzien.’ In het Chaldeeuwse Boek van de getallen wordt de plaats ervan door cijfers aangegeven, en in het in cijferschrift gestelde manuscript van de rozenkruisers dat door graaf Saint-Germain is nagelaten, wordt deze volledig beschreven. Op de Assyrische kleitabletten wordt Eden weergegeven als gan-dunyas1. ‘Zie,’ zeggen de אלהים (elohim) van Genesis, ‘de mens is als een van ons geworden.’ De elohim kunnen in één betekenis worden opgevat als goden of krachten, en in een andere worden beschouwd als de aleim of priesters – de hiërofanten die waren ingewijd in het goede en kwade van deze wereld. Want er bestond een college van priesters, de aleim genoemd, terwijl het hoofd van hun kaste, of de voornaamste hiërofant, bekendstond als java-aleim. In plaats van een neofiet te worden, en zijn esoterische kennis geleidelijk door regelmatige inwijding te verkrijgen, gebruikt een adam of een mens zijn intuïtieve vermogens, en proeft, daartoe aangezet door de slang (de vrouw en de stof), op onrechtmatige wijze van de boom van kennis – de esoterische of geheime leer. De priesters van Hercules of Mel-karth, de ‘Heer van Eden’, droegen allen ‘rokken van vellen’. De tekst luidt: ‘En java-aleim maakte voor Adam en zijn vrouw כתנות עור, chitonuth our.’ Het eerste Hebreeuwse woord, chiton, is het Griekse χιτών, chiton. Het werd een Slavisch woord door overname uit de Bijbel, en betekent een jas, een bovenkleed.

Hoewel de Hebreeuwse Schrift dezelfde ondergrond van esoterische waarheid bevat als elke vroege kosmogonie, draagt ze duidelijke sporen van een dubbele oorsprong. Haar Genesis is slechts een herinnering uit de tijd van de Babylonische gevangenschap. De namen van plaatsen, mensen en zelfs voorwerpen die in de oorspronkelijke tekst voorkomen, kunnen worden teruggevonden bij de Chaldeeën en Akkadiërs, de voorouders en Indo-Europese leraren van eerstgenoemden. De opvatting dat de Akkadische stammen van Chaldea, Babylonië en Assyrië op enige wijze verwant waren met de brahmanen van Hindoestan, wordt fel bestreden, maar er zijn meer bewijzen ten gunste van deze mening dan ertegen. De Semiet of Assyriër zou misschien een Turaniër moeten worden genoemd, en de Mongolen had men misschien Scythen moeten noemen. Maar als de Akkadiërs ooit echt hebben bestaan, in plaats van alleen in de verbeelding van sommige etnologen en filologen, zouden ze nooit een Turaanse stam zijn geweest, zoals sommige assyriologen ons willen laten geloven. Het waren eenvoudig emigranten die vanuit India, de bakermat van de mensheid, op weg waren naar Klein-Azië, en hun priester-adepten verbleven daar om een barbaars volk te beschaven en in te wijden. Halévy heeft de onjuistheid bewezen van de dwaze opvatting dat het Akkadische volk van Turaanse afkomst is, en andere wetenschappers hebben bewezen dat de Babylonische beschaving niet in dat land was ontstaan of ontwikkeld. Ze werd uit India ingevoerd, en de importeurs waren brahmaanse hindoes.

En nu, tien jaar nadat dit werd geschreven, zien we onze opvatting bevestigd door prof. Sayce, die in zijn eerste Hibbert-lezing zegt dat de cultuur van de Babylonische stad Eridu van vreemde oorsprong was. Deze kwam uit India.

De Semieten hadden veel van hun theologie ontleend aan de niet-Semitische Akkadiërs of proto-Chaldeeën, die ze hadden verdrongen, en ze hadden noch de wil noch de macht om de lokale erediensten van deze volkeren uit te roeien. Beide volkeren, de Semieten en de Akkadiërs, hebben in feite eeuwenlang naast elkaar geleefd, terwijl hun opvattingen en hun verering van de goden zich onmerkbaar met elkaar vermengden.2

De Akkadiërs worden hier ‘niet-Semitisch’ genoemd, zoals we in Isis met nadruk hadden gezegd, wat nog een bevestiging is van onze bewering. En we hebben niet minder gelijk als we steeds beweren dat de joodse bijbelse geschiedenis een verzameling historische feiten was, afkomstig uit de geschiedenis van andere volkeren en in een joods kleed gehuld – behalve Genesis, dat niets dan esoterie bevat. Maar in werkelijkheid moet de wetenschap de bakermat – of beter gezegd een van de belangrijkste bakermatten – van de mensheid en de zonen van Ad-ah zoeken tussen de Zwarte Zee en Kashmir en nog verder; en vooral in latere tijden, toen de hof van Eden aan de Eufraat de school werd van de astrologen en magiërs, de aleim.

Maar deze ‘school’ en dit Eden behoren tot het vijfde ras, en zijn eenvoudig een zwakke herinnering aan de Adivarsha van het oorspronkelijke derde ras. Wat is de etymologische betekenis van het woord Eden? In het Grieks is het ἡδονή, dat wellust betekent. In dit opzicht is het niets beters dan de Olympus van de Grieken, de hemel (svarga) van Indra op de berg Meru, en zelfs het paradijs vol hoeri’s, dat Mohammed aan de gelovigen beloofde. De hof van Eden was nooit het eigendom van de joden, want China, dat men er moeilijk van kan verdenken in 2000 v.Chr. iets over de joden te hebben geweten, heeft zo’n oorspronkelijke tuin in Centraal-Azië, bewoond door de ‘draken van wijsheid’, de ingewijden. En volgens Klaproth plaatst de hiërogliefenkaart, die uit een Japanse encyclopedie is overgenomen in het boek Fo-koue-ky, haar ‘tuin van wijsheid’ op de hoogvlakte van Pamir tussen de hoogste toppen van de Himalayaketens. Ze beschrijft deze als het hoogste punt van Centraal-Azië, en laat zien dat de vier rivieren – Oxus, Indus, Ganges en Silo – uit één gemeenschappelijke bron, het ‘meer van de draken’, vloeien.3

Maar dit is niet het Eden uit Genesis, en ook niet de kabbalistische hof van Eden. Want het eerstgenoemde – Eden Illa-ah – is in één betekenis wijsheid, een toestand zoals die van nirvana, een paradijs van gelukzaligheid; in een andere betekenis heeft het betrekking op de verstandelijke mens zelf, die het Eden bevat waarin de boom van kennis van goed en kwaad groeit: op de mens als kenner daarvan.

Renan en Barthélemy Saint-Hilaire, die zich ‘op de betrouwbaarste inductieve redeneringen’ baseren, denken dat er geen twijfel mogelijk is, en plaatsen beiden de bakermat van de mensheid ‘in het gebied van de Himalaya’. Ten slotte concludeert het Journal Asiatique:

Alle overleveringen van de mensheid situeren de bakermat van haar eerste families in de landen waar volgens de joodse overlevering de hof van Eden zich bevindt, waar de Indo-Europeanen [zoroastriërs] hun Airyana Vaeja of de gebieden rond de Meru [?] situeren. Ze wordt in het noorden begrensd door landen die aan het Aralmeer liggen, en in het zuiden door Baltistan of Klein-Tibet. Alles wijst erop dat daar de woonplaats was van die oorspronkelijke mensheid van wie we afstammen.4

Die ‘oorspronkelijke mensheid’ was in haar vijfde ras toen de ‘vierkoppige draak’, het meer, waarvan nu heel weinig sporen zijn overgebleven, de verblijfplaats was van de ‘zonen van wijsheid’, de eerste uit het denkvermogen geboren zonen van het derde ras. Maar het was niet de enige noch de oorspronkelijke bakermat van de mensheid, hoewel het in feite een kopie was van de bakermat van de eerste denkende goddelijke mens. Het was het Paradesa, het hoogland van het eerste Sanskriet-sprekende volk, de Hedone, het land van verrukking van de Grieken, maar het was niet de ‘hof van wellust’ van de Chaldeeën, want laatstgenoemde was slechts de herinnering eraan; en ook omdat de val van de mens na de ‘scheiding’ niet daar plaatsvond. Het Eden van de joden was een kopie van de Chaldeeuwse kopie.

Dat de val in de voortplanting plaatsvond tijdens het eerste gedeelte van wat de wetenschap het mesozoïcum, of het tijdperk van de reptielen, noemt, blijkt uit uitdrukkingen in de Bijbel met betrekking tot de slang, waarvan de aard wordt verklaard in de Zohar. Het gaat er niet om of het verhaal van Eva met het verleidende reptiel allegorisch of letterlijk moet worden opgevat, want niemand zal eraan twijfelen dat het eerste het geval is, maar we willen aantonen dat de symboliek ervan duidelijk heel oud is, en dat het niet alleen een joods maar een universeel denkbeeld was.

In de Zohar staat een heel vreemde bewering, die de lachlust van de lezer wel zal opwekken omdat ze zo dwaas is. Deze bewering houdt in dat de slang, die door Samael (de veronderstelde Satan) werd gebruikt om Eva te verleiden, een soort vliegende kameel was (καμηλόμορφον).5

Een ‘vliegende kameel’ is het ruimdenkendste lid van de Royal Society zelfs te machtig. Toch gaf de Zohar, waarvan men moeilijk kan verwachten dat deze de taal van Cuvier gebruikt, een goede beschrijving, want in de oude zoroastrische manuscripten wordt het dier Ashmogh genoemd, dat volgens de Avesta na de val ‘zijn aard en zijn naam’ heeft verloren, en wordt beschreven als een reusachtige slang met de hals van een kameel.

‘Er zijn geen gevleugelde slangen en ook geen echte draken’, verzekert Eusèbe Salverte6 ons; ‘. . . de Grieken noemen sprinkhanen gevleugelde slangen, en uit deze beeldspraak ontstonden misschien verschillende verhalen over het bestaan van gevleugelde slangen’.

Nu bestaan ze niet, maar er is geen reden waarom ze in het mesozoïcum niet zouden hebben bestaan; en Cuvier, die hun geraamten heeft gereconstrueerd, getuigt voor de ‘vliegende kamelen’. Al na het vinden van de fossielen van bepaalde sauriërs schreef de grote bioloog dat ‘als iets de Hydra en andere monsters kan rechtvaardigen, die zo vaak door middeleeuwse historici werden beschreven, dan is het ontegenzeglijk de plesiosaurus’.7

Het is ons niet bekend of Cuvier er nog iets aan had toegevoegd in de zin van een verder mea culpa. Maar we kunnen ons zijn verwarring goed voorstellen, gezien zijn vele lasterpraatjes over de geloofwaardigheid van verhalen uit de oudheid, toen hij tegenover een vliegende sauriër stond, ‘de pterodactylus’ (gevonden in Duitsland), ‘24 meter lang, met krachtige vleugels aan zijn reptiellichaam’. Dat fossiel wordt beschreven als een reptiel dat aan de handen pinken heeft die zodanig zijn verlengd dat ze een lange vliesachtige vleugel kunnen dragen. Hier wordt dus een bewijs gevonden voor de ‘vliegende kameel’ van de Zohar. Want tussen de lange hals van de plesiosaurus en de vliesachtige vleugel van de pterodactylus, of nog beter de mosasaurus, ligt beslist genoeg wetenschappelijke waarschijnlijkheid om het denkbeeld van een ‘vliegende kameel’, of een draak met een lange hals, te onderbouwen. Prof. Cope uit Philadelphia heeft aangetoond dat het mosasaurus-fossiel in het krijt een gevleugelde slang van deze soort was. Zijn wervelkolom heeft kenmerken die eerder wijzen op verwantschap met de ophidia dan met de lacertilia.

En nu de hoofdvraag. Het is bekend dat de oudheid nooit de paleontografie en de paleontologie tot haar kunst en wetenschap heeft gerekend, en ze had nooit haar Cuviers. Toch hebben veel reizigers op Babylonische kleitabletten, en vooral op oude Chinese en Japanse tekeningen, in de oudste pagoden en monumenten en in de keizerlijke bibliotheek in Peking, in de veelvormige Chinese draken8 volmaakte afbeeldingen van plesiosauriërs en pterodactyli gezien en herkend. Bovendien spreken de profeten in de Bijbel over de vurige vliegende slangen,9 en Job noemt de Leviathan10. Nu stellen we rechtstreeks de volgende vragen:

1. Hoe konden de oude volkeren iets hebben geweten over de uitgestorven monsters uit het carboon en het mesozoïcum, en deze zelfs mondeling en in beelden hebben beschreven, tenzij ze die monsters zelf hadden gezien of er in hun overleveringen beschrijvingen van hadden, waarvoor levende en intelligente ooggetuigen nodig zijn?

2. En als men eenmaal zulke ooggetuigen erkent (tenzij men retrospectieve helderziendheid aanvaardt), waarom kunnen de mensheid en de eerste paleolithische mensen dan niet eerder hebben bestaan dan ongeveer het midden van het tertiair? We moeten bedenken dat de meeste wetenschappers niet zullen toegeven dat de mens vóór het kwartair is verschenen, en dat zij hem dus volledig uitsluiten van het tertiair. Hier is sprake van uitgestorven diersoorten, die miljoenen jaren geleden van het aardoppervlak verdwenen, en die worden beschreven door en bekend zijn aan volkeren waarvan de beschaving maar nauwelijks een paar duizend jaar geleden zou zijn begonnen. Hoe kan dat? Het is duidelijk dat men óf het mesozoïcum tot in het kwartair moet laten voortduren, óf de mens tot een tijdgenoot van de pterodactylus en de plesiosaurus maakt.

Hoewel de occultisten in de oude wijsheid en wetenschap geloven en deze verdedigen, zelfs al worden gevleugelde sauriërs in de vertalingen van de Zohar ‘vliegende kamelen’ genoemd, spreekt het nog niet vanzelf dat we ook onmiddellijk geloven in alle verhalen die de middeleeuwen ons over zulke draken bieden. Pterodactyli en plesiosauriërs hielden op te bestaan tegelijk met het grootste gedeelte van het derde ras. Wanneer rooms-katholieke schrijvers ons daarom ernstig vragen geloof te hechten aan de kletsverhalen van Christopher Scherer en pater Kircher, dat ze met eigen ogen, respectievelijk in 1619 en 1669, levende vurige en vliegende draken hebben gezien, zal men ons wel toestaan hun beweringen als dromen of leugens te beschouwen.11 Ook dat andere verhaal waarin Petrarca, terwijl hij op een dag zijn Laura in de bossen volgde en vlak langs een grot kwam, een draak zou hebben gevonden, die hij onmiddellijk met zijn dolk neerstak en doodde, en zo het monster verhinderde de dame van zijn hart te verslinden, zullen we als slechts dichterlijke vrijheid opvatten.12 We zouden bereid zijn het verhaal te geloven als Petrarca in de tijd van Atlantis had geleefd, toen zulke antediluviale monsters misschien nog bestonden. We ontkennen hun bestaan in ons huidige tijdperk. De zeeslang is één ding, de draak iets heel anders. De meerderheid ontkent het bestaan van eerstgenoemde, omdat deze voorkomt en leeft in de diepten van de oceaan, heel zeldzaam is, en alleen aan de oppervlakte komt als ze, misschien door honger, daartoe wordt gedwongen. Terwijl ze zich zo onzichtbaar houdt, bestaat ze misschien en kan toch worden ontkend. Maar als er zoiets was als een draak volgens bovenstaande beschrijving, hoe zou deze dan ooit aan ontdekking zijn ontsnapt? Het is een wezen uit de tijd van het begin van het vijfde ras, en bestaat niet meer.

De lezer vraagt zich misschien af waarom we het eigenlijk over draken hebben? We antwoorden: ten eerste, omdat de bekendheid met zulke dieren een bewijs is van de enorme ouderdom van de mensheid; en ten tweede, om het verschil te laten zien tussen de werkelijke zoölogische betekenis van de woorden ‘draak’, ‘naga’, en ‘slang’, en de figuurlijke, als ze symbolisch worden gebruikt. De niet-ingewijde lezer die niets over de mysterietaal weet, zal geneigd zijn deze woorden, telkens wanneer hij ze tegenkomt, letterlijk te nemen. Vandaar de misverstanden en ongerechtvaardigde beschuldigingen. Een paar voorbeelden zijn voldoende.

Sed et serpens? Ja, maar welke aard had de slang? Mystici zien in de slang van Genesis intuïtief een dier als symbool, en een hoge spirituele essentie: een kosmische, superintelligente kracht, een ‘groot gevallen licht’, een geest die tegelijkertijd een siderische, een lucht- en een aardgeest is, ‘waarvan de invloed rond de aardbol gaat (qui circumambulat terram)’, zoals een fanatieke christelijke letterknecht (De Mirville) het uitdrukt, en die zich alleen manifesteerde onder het fysieke symbool dat het geschiktst was ‘met het oog op de morele en intellectuele kronkels ervan’ – d.w.z. in de vorm van een slang.13

Maar wat zullen de christenen denken van de koperen slang, de ‘goddelijke genezer’, als men de slang moet opvatten als het symbool van slimheid en kwaad? Als de ‘boze’ zelf? Hoe kan men de scheidslijn ooit vaststellen als deze in een sektarische theologische geest willekeurig wordt getrokken? Want als de volgelingen van de roomse kerk wordt geleerd dat Mercurius en Asklepios, die in werkelijkheid één zijn, ‘duivels en duivelszonen’ zijn, en dat de staf en de slang van laatstgenoemde ‘de staf van de duivel’ waren, hoe zit het dan met de ‘koperen slang’ van Mozes? Iedere wetenschapper weet dat de heidense staf en de joodse ‘slang’ één en dezelfde zijn, namelijk de staf van Mercurius, de zoon van Apollo-Python. Het is gemakkelijk te begrijpen waarom de joden aan hun ‘verleider’ de vorm van een slang hebben gegeven. Deze was voor hen zuiver fysiologisch en fallisch, en geen enkele spitsvondige redenering van de rooms-katholieke kerk kan er een andere betekenis aan geven, als men eenmaal de mysterietaal goed heeft bestudeerd, en de Hebreeuwse boekrollen naar hun getalswaarden heeft gelezen.

De occultisten weten dat de slang, de naga, en de draak elk een zevenvoudige betekenis hebben; dat bijvoorbeeld de zon het sterrenkundige en kosmische symbool was van de twee tegengestelde lichten, en de twee slangen van de gnostici, de goede en de kwade. Ze weten ook dat de conclusie van zowel wetenschap als theologie, als deze worden gegeneraliseerd, twee heel belachelijke uitersten vormen. Want wanneer eerstgenoemde ons zegt dat het ter verkrijging van de sleutel tot alle latere religieuze dogma’s ‘voldoende is om de slangenlegenden terug te voeren op hun oerbron, de astrologische legende, en om ernstig na te denken over de zon, de overwinnaar van Python, en over de hemelse maagd in de dierenriem die de verslindende draak terugdringt’,14 dan is gemakkelijk in te zien dat de schrijver, in plaats van te generaliseren, het eenvoudig over de christelijke religie en openbaring heeft. We noemen dit het ene uiterste. Het andere zien we hierin: de theologie probeert, terwijl ze de beroemde uitspraak van het Concilie van Trente herhaalt, het grote publiek ervan te overtuigen dat ‘vanaf de val van de mens tot het uur van zijn doop de duivel volledige macht over hem heeft, en hem rechtens bezit (diabolum dominium et potestatem super homines habere et jure eos possidere)’.15 Hierop antwoordt de occulte filosofie: bewijs eerst dat de duivel als entiteit bestaat, en dan zullen we misschien geloven dat hij een mens vanaf zijn geboorte bezit. Enige waarneming en kennis van de menselijke natuur zijn misschien al voldoende om de onjuistheid van dit theologische dogma te bewijzen. Als Satan in de objectieve en zelfs in de subjectieve wereld (in kerkelijke zin) werkelijk bestond, dan zou juist deze arme duivel zelf voortdurend door slechte mensen – dus door het grootste deel van de mensheid – worden gekweld en zelfs worden bezeten. Het is de mensheid zelf, en vooral de geestelijkheid, aangevoerd door de hooghartige, gewetenloze en onverdraagzame roomse kerk, die de duivel hebben verwekt, gebaard, en in liefde grootgebracht; maar dit terzijde. De kerk verwijt de hele denkende wereld de slang te hebben aanbeden.

De hele mensheid heeft deze bewierookt en tegelijk gestenigd. De Zend-Avesta spreekt over haar op dezelfde manier als de Koningen en de Veda’s, als de Edda en de Bijbel. . . . Overal heeft de heilige slang [de naga] haar heiligdom en haar priester; in Rome bereidt de vestaalse maagd haar maaltijd met evenveel zorg als die welke ze aan het heilige vuur besteedt. In Griekenland kan Asklepios niet genezen zonder haar hulp, en draagt zijn krachten op haar over. Iedereen heeft gehoord van de beroemde Romeinse afvaardiging die door de Senaat naar de god van de geneeskunde werd gezonden en van de terugkeer daarvan met de niet minder beroemde slang, die vrijwillig en op eigen kracht naar de tempel van haar meester op een van de eilanden in de Tiber ging. Er was geen bacchante die deze [de slang] niet in haar haar wond, geen augur die haar niet in orakeltaal ondervroeg, geen necromant van wie het graf vrij is van haar aanwezigheid! De kaïnieten en de ophieten noemen haar schepper, terwijl ze evenals Schelling erkennen dat de slang ‘als substantie en als persoon het kwade is’.16

Ja, de schrijver heeft gelijk, en als men zich een volledig beeld wil vormen van het prestige dat de slang tot op heden geniet, zou men de zaak in India moeten bestuderen en kennis moeten nemen van alles wat in dat land wordt geloofd over, en nog steeds wordt toegeschreven aan, de naga’s (cobra’s); men zou ook de Afrikanen van Whydah, de voodoo-priesters van Port-au-Prince en Jamaica, de naguals van Mexico, en de Pa, of mens-slangen van China, enz., moeten bezoeken. Maar waarom zou men zich erover verbazen dat de slang wordt ‘aanbeden’ en tegelijk vervloekt, terwijl we weten dat ze van begin af aan een symbool was?17 In alle oude talen betekende het woord draak wat het nu in het Chinees (lung) betekent – d.w.z. ‘het wezen dat uitmunt in intelligentie’, en in het Grieks δράκων of ‘hij die ziet en waakt’. Kan een van deze titels worden toegepast op het dier dat die naam draagt? Is het niet duidelijk dat – waartoe bijgeloof en het vergeten van de oorspronkelijke betekenis de primitieve mens nu ook hebben gebracht – de genoemde beschrijvingen betrekking moeten hebben gehad op de menselijke originelen, die door slangen en draken werden gesymboliseerd? Deze ‘originelen’ – die in China nog steeds ‘de draken van wijsheid’ worden genoemd – waren de eerste leerlingen van de dhyani’s, die hun leraren waren; kortom, de oorspronkelijke adepten van het derde ras, en later, van het vierde en het vijfde ras. De naam werd universeel, en vóór het christelijk tijdperk zou geen verstandig mens ooit de mens en het symbool met elkaar hebben verward.

Het symbool van Chnouphis, of de ziel van de wereld, schrijft Champollion,

is onder andere dat van een enorme slang die op mensenbenen staat; dit reptiel, het symbool van de goede genius, is een ware Agathodaimon. Vaak wordt het met een baard afgebeeld . . . Dit heilige dier, dat identiek is met de slang van de ophieten, vindt men gegraveerd op talrijke gnostische en basilidische stenen. . . . De slang heeft verschillende koppen, maar draagt altijd het inschrift ΧΝΟΥΒΙΣ.18

Agathodaimon bezat ‘de kennis van goed en kwaad’, d.w.z. de goddelijke wijsheid, omdat laatstgenoemde zonder die kennis onmogelijk is.19 Champollion citeert Iamblichus, en laat zien dat hij

de godheid is die Εικτῶν [of het vuur van de hemelse goden – de grote Thoth-Hermes20] wordt genoemd, en aan wie Hermes Trismegistus de uitvinding van de magie toeschrijft.21

De ‘uitvinding van de magie’! Een vreemde uitdrukking, alsof het ontsluieren van de eeuwige en werkelijke mysteries van de natuur kon worden uitgevonden! Men zou evengoed over duizenden jaren aan prof. Crookes de uitvinding in plaats van de ontdekking van stralende materie kunnen toeschrijven. Hermes was niet de uitvinder, of zelfs de ontdekker, want, zoals in de voetnoot is opgemerkt, Thoth-Hermes is een soortnaam, evenals Henoch (Enoichion, het ‘innerlijke spirituele oog’), Nebo, de profeet en ziener, enz. Het is niet de eigennaam van een of ander levend mens, maar een algemene titel van veel adepten. Hun verband met de slang in symbolische allegorieën is toe te schrijven aan hun verlichting door de zonne- en planeetgoden tijdens het eerste verstandelijke ras, het derde. Ze zijn allemaal de dragers en beschermers van de geheime wijsheid. Asklepios is de zoon van de zonnegod Apollo – en hij is Mercurius; Nebo is de zoon van Bel-Merodach; Vaivasvata-manu, de grote rishi, is de zoon van Vivasvat – de zon of Surya, enz. En terwijl sterrenkundig gezien de naga’s en ook de rishi’s, de gandharva’s, apsarasas, gramani’s (of yaksha’s, lagere goden), yatudhana’s en deva’s tijdens de twaalf zonnemaanden de begeleiders van de zon zijn, zijn ze in de theogonie en ook in antropologische evolutie, goden en mensen – als ze in de lagere wereld zijn geïncarneerd. We herinneren de lezer in dit verband aan het feit dat Apollonius in Kashmir boeddhistische naga’s ontmoette, die noch zoölogisch gezien slangen zijn, noch etnologisch de naga’s, maar ‘wijzen’.

De Bijbel is van Genesis tot de Openbaring slechts een reeks historische verslagen van de grote strijd tussen witte en zwarte magie, tussen de adepten van het rechterpad, de profeten, en die van het linkerpad, de levieten, de geestelijkheid van het ruwe volk. Zelfs de studenten van het occultisme, hoewel enkelen van hen oudere manuscripten en directe leringen hebben om op te steunen, vinden het moeilijk om een scheidslijn te trekken tussen de sodales van het rechter- en die van het linkerpad. De grote breuk die ontstond tussen de zonen van het vierde ras, zodra de eerste tempels en zalen van inwijding onder leiding van ‘de zonen van god’ waren opgericht, wordt allegorisch weergegeven in de zonen van Jacob. Dat er twee scholen van magie waren, en dat de orthodoxe levieten niet tot de heilige school behoorden, blijkt uit de woorden van de stervende Jacob. En hier is het misschien goed een paar zinnen uit Isis ontsluierd (1:688) te citeren.

De stervende Jacob beschrijft zijn zonen als volgt: ‘Dan zal zijn als een slang langs de weg, een adder op het pad, die de achtervoeten van het paard bijt, zodat de ruiter achterover zal vallen [d.w.z. hij zal de kandidaten zwarte magie onderwijzen]. . . . Ik heb gewacht op uw redding, o Heer!’ Over Simeon en Levi merkt de aartsvader op dat ze ‘broers zijn; in hun woningen zijn werktuigen van wreedheid. O mijn ziel, kom niet in hun geheim; in hun vergadering’.22 In het origineel staat voor ‘hun geheim’ in feite ‘hun Sod23. En Sod was de naam voor de grote mysteriën van Baäl, Adonis en Bacchus, die allen zonnegoden waren, en slangen als symbolen hadden. De kabbalisten verklaren de allegorie van de vurige slangen door te zeggen dat dit de naam was die men aan de stam Levi, kortom aan alle levieten gaf, en dat Mozes het hoofd van de sodales24 was.

De oorspronkelijke betekenis van de ‘drakendoders’ gaat terug tot de mysteriën, en dit punt wordt hierna volledig besproken.

Als Mozes het hoofd van de mysteriën was, dan was hij de hiërofant daarvan, en als we bovendien de profeten horen fulmineren tegen de ‘wandaden’ van de Israëlieten, dan blijkt ook dat er twee scholen waren. ‘Vurige slangen’ was dus eenvoudig de bijnaam die men aan de levieten van de priesterkaste gaf, nadat ze waren afgeweken van de goede wet, de overgeleverde leringen van Mozes, en aan al degenen die de zwarte magie volgden. Jesaja, die spreekt over de ‘opstandige kinderen’, die hun rijkdommen zullen moeten brengen naar het land waar ‘de adder en de vurige vliegende slang vandaan komen’ (30:6), of Chaldea en Egypte, waar de ingewijden in zijn tijd (700 v.Chr.) al sterk waren gedegenereerd, bedoelde de tovenaars van die landen.25 Maar die moeten zorgvuldig worden onderscheiden van de ‘vurige draken van wijsheid’ en de ‘zonen van de vuurnevel’.

In het Grote boek van de mysteriën wordt gezegd: ‘Zeven heren schiepen zeven mensen; drie heren [dhyani-chohans of pitri’s] waren heilig en goed, vier minder hemels en vol begeerte. . . . De chhaya’s [schimmen] van de vaderen waren zoals zij.’

Dit verklaart de verschillen in de menselijke natuur, die is verdeeld in zeven gradaties van goed en kwaad. Er waren zeven tabernakels gereed om door monaden te worden bewoond onder zeven verschillende karmische omstandigheden. De Toelichtingen verklaren op grond hiervan de gemakkelijke verspreiding van het kwaad, zodra de menselijke vormen echte mensen waren geworden. Sommige filosofen van de oudheid negeerden de zeven in hun genetische verhalen en gaven er slechts vier. Zo kent de plaatselijke Mexicaanse Genesis ‘vier goede mensen’, die worden beschreven als de vier werkelijke voorouders van de mensheid, die ‘noch door de goden waren verwekt, noch uit een vrouw waren geboren’, maar van wie de schepping een wonder was dat door de scheppende krachten was teweeggebracht, en die pas waren gemaakt nadat ‘drie pogingen om mensen te maken waren mislukt’.26 De Egyptenaren hadden in hun theologie slechts ‘vier zonen van god’, terwijl er in Poimandres zeven worden gegeven – en ze vermeden zo de slechte aard van de mens op enige manier te noemen; maar toen Seth van een god tot Seth-Typhon werd verlaagd, ging men hem de ‘zevende zoon’ noemen. Hieruit ontstond waarschijnlijk het geloof dat ‘de zevende zoon van de zevende zoon’ altijd een geboren magiër is, hoewel oorspronkelijk slechts een tovenaar werd bedoeld. Apep, de slang die het kwaad symboliseert, wordt gedood door Aker, de slang van Seth;27 daarom kon Seth-Typhon dat kwaad niet zijn. In het Egyptisch Dodenboek wordt bevolen dat hoofdstuk 163 moet worden gelezen ‘in tegenwoordigheid van een slang op twee benen’,28 dat is een hoge ingewijde, een hiërofant, want de discus en de ramshorens29 die in de hiërogliefen van de titel van genoemd hoofdstuk de kop van deze ‘slang’ tooien, wijzen hierop. Boven de ‘slang’ zijn de twee mystieke ogen van Amon afgebeeld,30 de verborgen ‘mysteriegod’. Deze passage vormt een bevestiging van onze bewering, en laat zien wat het woord ‘slang’ in de oudheid betekende.

Maar wat de naguals en nergals betreft, waar kwam de overeenkomst van de namen tussen de Indiase naga’s en de Amerikaanse naguals vandaan?

De nergal was het Chaldeeuwse en Assyrische hoofd van de magiërs (Rab-Mag), en de nagual was de hoofd-tovenaar van de Mexicaanse indianen. Beiden ontlenen hun naam aan de Assyrische god Nergal-Sarezer [en de naga’s van de hindoes]. Beiden hebben dezelfde vermogens en bezitten een dienende demon, met wie ze zich volledig vereenzelvigen. De Chaldeeuwse en Assyrische nergal hield zijn demon, in de vorm van een of ander als heilig beschouwd dier, binnen de tempel; de indiaanse nagual houdt de zijne waar hij maar kan – in het nabijgelegen meer, of bos, of thuis in de vorm van een of ander huisdier.31

Zo’n overeenkomst kan niet aan toeval worden toegeschreven. Er wordt een nieuwe wereld ontdekt, en we constateren dat deze voor onze voorvaderen van het vierde ras al een oude wereld was. Men zegt dat Arjuna, de vriend en chela van Krishna, is afgedaald naar Patala, de ‘tegenvoeters’, en daar met Ulupi32 trouwde, een naga (of beter gezegd een nagi), de dochter van de koning van de naga’s, Kauravya.33

En nu mogen we hopen dat de volledige betekenis van het slangensymbool is vastgesteld. Het is niet het symbool van het kwaad, en al helemaal niet dat van de duivel, maar het is in feite de ΣΕΜΕΣ ΕΙΛΑΜ ΑΒΡΑΣΑΞ (‘de eeuwige zon-Abrasax’), de centrale spirituele zon van alle kabbalisten, die in sommige diagrammen wordt voorgesteld door de cirkel van Tifereth.

En ook hier kunnen we ons eerder verschenen boek citeren en nadere uitleg geven.

Uit dit gebied van onpeilbare diepte [bythos, aditi, shekhinah, de sluier van het onbekende] komt een cirkel tevoorschijn die uit spiralen is gevormd. Dit is Tifereth, wat in de taal van de symboliek een grote cyclus betekent, die uit kleinere is samengesteld. Daarbinnen, opgerold langs de spiralen, ligt de slang – symbool van wijsheid en eeuwigheid – de tweevoudige androgyn; de cyclus stelt Ennoia of het goddelijk denkvermogen voor (een kracht die niet schept maar moet assimileren), en de slang – de Agathodaimon, de Ophis – de schaduw van het licht (niet-eeuwig, maar toch het grootste goddelijke licht op ons gebied). Beide waren de logoi van de ophieten, of de eenheid als logos die zich manifesteert als een dubbel beginsel van goed en kwaad.34

Als er alleen licht was, niet-actief en absoluut, dan zou het menselijk denkvermogen het niet kunnen waarderen of zelfs beseffen. Schaduw is dat wat het licht in staat stelt zich te manifesteren, en wat het objectieve werkelijkheid geeft. Daarom is schaduw niet iets kwaads, maar het noodzakelijke en onmisbare gevolg dat het licht of het goede volledig maakt: ze is de schepper ervan op aarde.

Volgens de gnostici zijn deze twee beginselen onveranderlijk licht en schaduw. Want goed en kwaad zijn feitelijk één en hebben in alle eeuwigheid bestaan, en zullen altijd blijven bestaan zolang er gemanifesteerde werelden zijn.

Dit symbool verklaart waarom deze sekte de slang, gewikkeld om het sacramentele brood, of om de tau [het fallische symbool], aanbad als de verlosser. Ennoia en Ophis zijn als een eenheid de logos; als ze gescheiden zijn is de ene de (spirituele) levensboom, de andere de boom van kennis van goed en kwaad. Daarom zien we Ophis het eerste mensenpaar – het stoffelijke voortbrengsel van Ialdabaoth, maar dat zijn spirituele beginsel dankte aan Sophia-Achamoth – aansporen om van de verboden vrucht te eten, hoewel Ophis de goddelijke wijsheid voorstelt.

De slang, de boom van kennis van goed en kwaad, en de levensboom, zijn symbolen die uit India zijn overgebracht. De arasa-maram, de bij de hindoes zo heilige banyanboom – omdat Vishnu in één van zijn incarnaties onder zijn machtige schaduw rustte, en daar aan de mensheid filosofie en wetenschappen onderwees – wordt de boom van kennis en de levensboom genoemd. In de beschermende schaduw van deze koning van het woud onderwijzen de guru’s hun leerlingen hun eerste lessen over onsterfelijkheid, en wijden hen in in de mysteries van leven en dood. De java-aleim van het priestercollege onderwezen de mensen, volgens de Chaldeeuwse overlevering, om als één van hen te worden. Tot op de dag van vandaag brengt Foh-tchou35, die in zijn Foh-Maëyu, of tempel van Boeddha, op de top van de Kuen-lun-shan36, de grote berg, woont, zijn grootste religieuze wonderen teweeg onder een boom, die in het Chinees sung-ming-shu, de boom van kennis, en de levensboom wordt genoemd; want onwetendheid is dood, en alleen kennis verleent onsterfelijkheid. Deze verbazingwekkende vertoning vindt om de drie jaar plaats, en dan komt een enorm aantal Chinese boeddhisten als pelgrims op die heilige plaats samen.37

Nu wordt misschien begrijpelijk waarom de eerste ingewijden en adepten, of de ‘wijzen’, van wie men zegt dat ze door het universele denkvermogen, vertegenwoordigd door de hoogste engelen, waren ingewijd in de mysteries van de natuur, de ‘slangen van wijsheid’ en ‘draken’ werden genoemd. Ook zal het duidelijker worden hoe de eerste fysiologisch voltooide mensenparen – nadat ze door Ophis, de gemanifesteerde logos en de androgyn, in het mysterie van de menselijke schepping waren ingewijd door van de vrucht van kennis te eten – door de materialistische geest van het nageslacht langzamerhand ervan werden beschuldigd dat ze zonde hadden begaan, dat ze de ‘Heer God’ ongehoorzaam waren geweest, en door de slang waren verleid.

De eerste christenen (die de joden van hun Bijbel beroofden) hebben zo weinig van de esoterische betekenis van de eerste vier hoofdstukken van Genesis begrepen, dat ze nooit beseften dat met deze ongehoorzaamheid niet alleen geen zonde werd bedoeld, maar dat de ‘slang’ in werkelijkheid ‘de Heer God’ zelf was, die, evenals de Ophis – de logos, of de drager van goddelijke, scheppende wijsheid – aan de mensheid leerde om op hun beurt scheppers te worden.38 Ze hebben nooit beseft dat het kruis zich heeft ontwikkeld uit de ‘boom en de slang’, en zo de verlossing van de mensheid werd. Hierdoor zou het het eerste oorspronkelijke symbool van de scheppende oorzaak worden, toepasbaar op de meetkunde, op getallen, op de astronomie, op maten en op dierlijke voortplanting. Volgens de kabbala kwam de vloek over de mens bij het vormen van de vrouw.39 De cirkel werd gescheiden van zijn middellijn.

Vanuit het dubbele beginsel in één, d.w.z. de androgyne toestand, vond de scheiding van het tweevoudige beginsel plaats, waaruit twee tegengestelden ontstonden, die bestemd waren eeuwig te streven naar hereniging om tot de oorspronkelijke ene toestand terug te keren. De vloek was namelijk dat de natuur, terwijl ze dit streven aanmoedigde, het verlangde resultaat onmogelijk maakte door een nieuw wezen voort te brengen, dat verschilde van die gewenste hereniging of eenheid, waardoor het natuurlijke verlangen om een verloren toestand terug te winnen, voor eeuwig werd en wordt verijdeld. Door dit kwellende proces van een voortdurende vloek bestaat de natuur.40

De allegorie van Adam, die bij de ‘levensboom’ wordt weggejaagd, betekent esoterisch dat het pas gescheiden ras misbruik maakte van het mysterie van het leven en dit neerhaalde naar het gebied van dierlijkheid en bestialiteit. Want Matronethah (Shekhinah, symbolisch de vrouw van Metatron) is, zoals de Zohar aantoont, ‘de weg tot de grote levensboom, de machtige boom’, en Shekhinah is goddelijke genade. Deze boom reikt volgens de uitleg tot in het hemelse dal en is verborgen tussen drie bergen (de bovenste triade van beginselen in de mens). Van deze drie bergen verheft de boom zich omhoog (de kennis van de adept streeft naar de hemel) en daalt dan weer af (naar het ego van de adept op aarde). Deze boom wordt overdag geopenbaard en is ’s nachts verborgen, namelijk geopenbaard aan een verlicht denkvermogen en verborgen voor de onwetendheid, die nacht is.41 ‘De boom van kennis van goed en kwaad groeit uit de wortels van de levensboom’ (Toelichting). Maar ook:

In de kabbala is duidelijk te vinden dat ‘de levensboom’ het ansatakruis in zijn seksuele aspect was, en dat de ‘boom van kennis’ de scheiding en het weer samenkomen was om aan de noodlottige voorwaarde te voldoen. De waarden van de letters die het woord ets (עץ), boom, vormen, zijn 7 en 9; de zeven is het heilige vrouwelijke getal en de negen het getal van de fallische of mannelijke energie. Dit ansatakruis is het symbool van de Egyptische vrouw-man, Isis-Osiris, het kiembeginsel in alle vormen, gebaseerd op de eerste manifestatie, die in elke richting en in elke betekenis kan worden toegepast.42

Dit is de kabbalistische opvatting van de westerse occultisten, en deze verschilt van de meer filosofische oosterse of Indo-Europese denkbeelden over dit onderwerp.43 De scheiding van de geslachten was onderdeel van het programma van de natuur en van de natuurlijke evolutie, en het scheppende vermogen in man en vrouw was een geschenk van de goddelijke wijsheid. De hele oudheid, van de patricische filosoof tot de meest bescheiden, spiritueel ingestelde plebejer, geloofde in de waarheid van zulke overleveringen. En naarmate we verdergaan, zullen we er misschien in slagen aan te tonen dat de relatieve waarheid van zulke legenden, of zelfs de absolute juistheid ervan – waarvoor intellectuele reuzen zoals Solon, Pythagoras, Plato en anderen instaan – aan meer dan één hedendaagse wetenschapper duidelijk begint te worden. Hij is verbijsterd en ontsteld, en raakt in verwarring door de bewijzen die zich dagelijks voor hem opstapelen; hij voelt dat de vele historische problemen waar hij voor staat, niet anders kunnen worden opgelost dan door te beginnen de oude overleveringen te aanvaarden. Als we dus zeggen dat we absoluut geloven in oude geschriften en universele legenden, hoeven we tegenover de onpartijdige waarnemer nauwelijks schuld te bekennen, want andere en veel geleerdere schrijvers, die behoren tot de hedendaagse wetenschappelijke school, geloven blijkbaar in veel waarin ook de occultisten geloven: bijvoorbeeld in ‘draken’, niet alleen symbolisch, maar ook dat ze ooit echt hebben bestaan.

Het zou 30 jaar geleden werkelijk een moedige stap zijn geweest om het publiek een verzameling meestal als fabels beschouwde verhalen voor te zetten, en daarvoor de aandacht te vragen die men aan werkelijkheden schenkt, of te beweren dat verhaaltjes die eeuwenlang als verzinsels werden beschouwd, echte feiten weergeven, en dat bakersprookjes in veel gevallen min of meer verminkte legenden zijn die werkelijke wezens en gebeurtenissen beschrijven. Tegenwoordig is dat minder gewaagd.

Zo begint de inleiding van het kort geleden (in 1886) verschenen en heel interessante boek Mythical Monsters van Charles Gould. Hij erkent moedig in de meeste van deze monsters te geloven. Hij merkt op:

Veel zogenaamd mythische dieren, die eeuwenlang en bij alle volkeren het vruchtbare onderwerp van fictie en fabel zijn geweest, behoren rechtmatig tot het gebied van de gewone prozaïsche biologie; ze kunnen worden beschouwd, niet als het gevolg van een rijke fantasie, maar als wezens die eens werkelijk hebben bestaan, en waarvan helaas alleen onvolledige en onnauwkeurige beschrijvingen ons hebben bereikt, die waarschijnlijk door de nevel van de tijd sterk zijn verminkt. . . . Overleveringen over wezens die eens tegelijk met de mens bestonden, en waarvan sommige zo vreemd en gruwelijk zijn dat ze op het eerste gezicht onmogelijk schijnen te zijn. . . . Voor mij zijn de meeste van deze wezens geen hersenschimmen maar voorwerp van rationele studie. De draak is geen wezen dat ontstond in de verbeelding van een Indo-Europeaan na het zien van een bliksemschicht die door de grotten waarin hij woonde flitste, zoals sommige mythologen denken, maar een dier dat eens leefde en zijn zware kronkelingen voortsleepte en misschien kon vliegen . . . Het bestaan van de eenhoorn lijkt me niet ongeloofwaardig, en eigenlijk waarschijnlijker dan de theorie die zijn oorsprong aan een maanmythe44 toeschrijft. . . . Anderzijds betwijfel ik of de mythen in het algemeen uit ‘de beschouwing van de zichtbare werkingen van de uiterlijke natuur’ zijn af te leiden. Het lijkt me gemakkelijker aan te nemen dat de verlammende invloed van de tijd deze vaak herhaalde verhalen zo heeft uitgehold dat hun oorspronkelijke vorm bijna onherkenbaar is, dan dat onontwikkelde primitieve mensen een verbeeldingskracht en een dichterlijke fantasie zouden bezitten die ver uitstijgen boven die van de best onderwezen volkeren van deze tijd. Het lijkt me minder moeilijk te geloven dat deze wonderbaarlijke verhalen over goden en halfgoden, reuzen en dwergen, en allerlei soorten draken en monsters, gewijzigde versies zijn, dan aan te nemen dat het verzinsels zijn.45

Dezelfde geoloog toont aan dat ‘paleontologen het spoor van de mens hebben gevolgd over perioden waarvan de duur achtereenvolgens wordt geschat op 30.000 tot 1.000.000 jaar – over perioden waarin hij tegelijk leefde met dieren die langgeleden zijn uitgestorven’.46 Deze ‘vreemde en afschrikwekkende’ dieren waren, om een paar voorbeelden te geven: (1) ‘Het genus cidastes, waarvan de reusachtige botten en wervels aantonen dat ze een lengte van bijna 60 meter hadden . . .’ Prof. Marsh heeft overblijfselen gezien van niet minder dan tien van zulke monsters in de Mauvaises Terres van Colorado, verstrooid over de vlakten; (2) de titanosaurus montanus, die een lengte van 15 tot 20 meter bereikte; (3) de dinosaurus (in de jura-lagen van de Rocky Mountains), met nog reusachtiger afmetingen; (4) de atlantosaurus immanis, waarvan een dijbeen alleen al meer dan drieënhalve meter lang is, en die dus meer dan 30 meter lang zou zijn! Maar de grens is zelfs dan nog niet bereikt, en we horen over de ontdekking van overblijfselen van zulke geweldige afmetingen dat het dijbeen ervan meer dan 7 meter lang is.47 Vervolgens lezen we over het monsterachtige sivatherium in de Himalaya, het vierhoornige hert, dat zo groot is als een olifant en deze in hoogte overtreft; over het gigantische megatherium; over reusachtige vliegende hagedissen, pterodactyli, met krokodillenkaken aan een eendenkop, enz. Deze bestonden alle tegelijk met de mens, vielen hem hoogstwaarschijnlijk aan, evenals de mens hen aanviel; en dan vraagt men ons te geloven dat deze mens niet groter was dan nu! Kan men zich voorstellen dat de mens – tenzij hij zelf een kolossale reus was – in de natuur omringd door zulke monsterlijke wezens, kon blijven bestaan, terwijl al zijn vijanden zijn omgekomen? Kon hij met zijn stenen bijl een sivatherium of een reusachtige vliegende sauriër overwinnen? Laten we altijd in gedachten houden dat ten minste één groot geleerde, De Quatrefages, geen houdbare wetenschappelijke redenen ziet waarom de mens niet de ‘tijdgenoot van de eerste zoogdieren zou zijn geweest en in oorsprong zelfs zou teruggaan tot het secundair’.48

De conservatieve prof. Jukes schrijft:

Het schijnt dat de fabelachtige vliegende draken in vroegere tijdperken van de wereld zoiets als een werkelijk bestaan hadden.49

En Charles Gould vraagt verder:

Omvat de geschreven geschiedenis van de mens, die enkele duizenden jaren betreft, het hele verloop van zijn intelligente bestaan? Of hebben we in de lange tijdperken van de mythen, die zich over honderdduizenden jaren uitstrekken, en die in de chronologieën van Chaldea en China zijn neergelegd, vage herinneringen aan de prehistorische mens, overgeleverd door de traditie, en mogelijk door enkele overlevenden naar bestaande landen overgebracht uit andere landen die, zoals het legendarische Atlantis van Plato, misschien in zee zijn verzonken, of die het toneel waren van een of andere grote ramp die deze met hun hele beschaving vernietigde?50

De weinige overgebleven reuzendieren, zoals olifanten, die zelf kleiner zijn dan hun voorouders de mastodonten, en de hippopotami, zijn de enige nog levende overblijfselen, en neigen ertoe steeds meer te verdwijnen. Zelfs zij hebben al enkele voorlopers van hun toekomstige soort gehad, en zijn in dezelfde mate in omvang afgenomen als de mens. Want in de afzettingen van een grot op Malta werden de overblijfselen van een dwergolifant (e. falconeri) gevonden die ‘slechts 75 cm hoog was’; en dezelfde schrijver verzekert dat ze in verband werden gebracht met de resten van dwergnijlpaarden, ‘of de nog bestaande hippopotamus (choeropsis) liberiensis, die volgens Milne-Edwards iets meer dan 60 cm hoog is’.51

Sceptici zullen misschien glimlachen en de hele inhoud van ons boek uitmaken voor onzin of sprookjes. Maar zo rechtvaardigen ze alleen maar de wijsheid van de Chinese filosoof Chuang, die zei dat ‘de dingen die de mensen weten, op geen enkele manier in aantal kunnen worden vergeleken met de dingen die onbekend zijn’;52 en ze lachen dus alleen om hun eigen onwetendheid.

Noten

  1. A. Wilder zegt dat gan-dunyas een naam is voor Babylonië.
  2. Zie A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, 1887.
  3. Vgl. J.-E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 370.
  4. Journal Asiatique, deel 6, augustus-september 1855, blz. 217-18; vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 371.
  5. Zie Mozes Maimonides, Moreh Nevukhim.
  6. Des sciences occultes, 1856, blz. 460-1.
  7. Discours sur les révolutions de la surface du globe, deel 5, blz. 247.
  8. We lezen in Mirville’s Des esprits (deel 2, blz. 431) over de ‘naïeve verbazing van Geoffrey Saint-Hilaire, toen De Paravey hem in enkele oude Chinese boeken en op Babylonische kleitabletten draken liet zien . . . sauriërs en vogelbekdieren [waterdieren die alleen in Australië voorkomen], enz., uitgestorven dieren waarvan hij dacht dat ze op aarde onbekend waren . . . tot in zijn tijd’.
  9. Zie Jesaja 30:6: ‘De adder en de vliegende draak uit het land van ellende en ontbering’, en de vurige slangen die door de koperen slang van Mozes werden overwonnen.
  10. De door de wetenschap gereconstrueerde fossielen die wij kennen, zouden voldoende zekerheid moeten geven voor het mogelijke bestaan van zelfs een Leviathan, en dus zonder twijfel van de vliegende slangen van Jesaja, of de saraf mehofef, woorden die in alle Hebreeuwse woordenboeken als volgt worden vertaald: saraf, ‘vlammend of vurig vergif’, en mehofef, ‘vliegend’. Maar hoewel de christelijke theologie beide (Leviathan en saraf mehofef) altijd met de duivel heeft verbonden, zijn de uitdrukkingen beeldspraak en hebben niets te maken met de ‘duivel’. Maar het woord dracon is een synoniem voor laatstgenoemde geworden. In Bretagne betekent het woord drouk nu ‘duivel’, waarvan volgens Cambry (Monuments Celtiques, blz. 299) het duivelsgraf in Engeland, Droghedanum sepulcrum, is afgeleid. In Languedoc worden de vurige meteoren en dwaallichtjes drac genoemd, en in Bretagne dreag, wraie (of spook); het kasteel Drogheda in Ierland betekent het duivelsslot. (De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 423vn.)
  11. De ultramontaanse schrijvers aanvaarden de hele reeks drakenverhalen van pater Kircher (Oedipus Aegyptiacus, ‘De genere draconum’) in volle ernst. Volgens die jezuïet zag hij zelf een draak die in 1669 door een Romeinse boer was gedood, omdat de directeur van het Museo Barberini hem deze toezond om er een afbeelding van te maken. Pater Kircher deed dit en hij liet deze in een van zijn in-folio’s publiceren. Hierna ontving hij een brief van Christopher Scherer, prefect van het kanton Solothurn, Zwitserland, waarin die ambtenaar verklaart dat hij op een mooie zomeravond in 1619 met eigen ogen een levende draak had gezien. Hij was op zijn balkon gebleven ‘om de volmaakte zuiverheid van het uitspansel te beschouwen,’ schrijft hij, ‘en ik zag een vurige, glinsterende draak uit een van de grotten van de berg Pilatus opstijgen en zich snel naar Flüelen aan de andere kant van het meer begeven. Hij was enorm groot, zijn staart was nog langer en zijn hals was ver uitgestrekt. Zijn kop en kaken waren als van een slang. Tijdens zijn vlucht gaf hij talloze vonken [?!] af . . . Ik dacht eerst dat ik een meteoor zag, maar toen ik beter keek, was ik er door zijn vlucht en de vorm van zijn lichaam al snel van overtuigd dat ik een echte draak zag. Het doet mij genoegen Uw Eerwaarde hiermee te kunnen inlichten over het werkelijke bestaan van die dieren’ – in dromen over een lang vervlogen tijd, had de schrijver eraan moeten toevoegen. (Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 424.)
  12. Als overtuigend bewijs voor de waarheid van het verhaal verwijst een rooms-katholiek de lezer naar het schilderij van die gebeurtenis in het portaal van de Notre Dame du Don in Avignon, geschilderd door Simon de Sienne, een vriend van de dichter, ondanks het verbod van de hoogste kerkvorst, die ‘niet wilde toestaan dat deze triomf van de liefde in de heilige plaats zou worden verheerlijkt’; en hij voegt eraan toe: ‘De tijd heeft het kunstwerk beschadigd en vervaagd, maar heeft de overlevering ervan niet verzwakt.’ De ‘draken-duivels’ van De Mirville uit onze tijd schijnen geen geluk te hebben, omdat ze op heel mysterieuze manier verdwijnen uit de musea waar men zegt dat ze zijn geweest. Zo was de draak die door Ulyssi Aldrovandi werd gebalsemd en gegeven aan het Musée du Sénat in Napels of Bologna, ‘daar nog steeds in 1700, maar nu niet meer’. (De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 425, 427.)
  13. De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 422.
  14. E. Salverte geciteerd in De Mirville, Op.cit., blz. 429.
  15. De Mirville, Op.cit., blz. 433.
  16. Op.cit., blz. 431-2.
  17. Dit is ongeveer even rechtvaardig als wanneer – over een paar duizend jaar – een fanaticus van een of ander toekomstig nieuw geloof, die eropuit was zijn religie te verheerlijken ten koste van het oude christendom, zou zeggen: ‘Overal aanbad men het viervoetige lam. De non droeg het op haar borst, en noemde het agnus; de priester legde het op het altaar. Het speelde een rol bij elk paasmaal, en werd in elke tempel luid verheerlijkt. En toch vreesden de christenen het en haatten het, want ze doodden het en verslonden het . . .’ Heidenen eten in elk geval niet hun heilige symbolen op. We kennen geen slangen- of reptieleneters, behalve in christelijke beschaafde landen, waar men begint met kikkers en palingen en wel moet eindigen met het eten van echte slangen, evenals men begon met het lam en eindigde met paardenvlees.
  18. J.F. Champollion-Figeac, Panthéon égyptien, tekst 3, ‘Nef, Noub, Noum’.
  19. De zonne-Chnouphis, of Agathodaimon, is de christos van de gnostici, zoals iedere wetenschapper weet. Hij is nauw verbonden met de zeven zonen van Sophia (wijsheid), de zeven zonen van Aditi (universele wijsheid), terwijl haar achtste Martanda, de zon, is; deze zeven zijn de zeven planetaire bestuurders of genii. Daarom was Chnouphis de spirituele zon van verlichting, van wijsheid, en dus de beschermer van alle Egyptische ingewijden, zoals Bel-Merodach (of Bel-Belitanus) dat later bij de Chaldeeën is geworden.
  20. Hermes of beter gezegd Thoth was een soortnaam. Abul Feda geeft in Historia Anteislamitica vijf Hermessen, en de namen Hermes, Nebo, Thoth werden respectievelijk in verschillende landen aan grote ingewijden gegeven. Zo gaf Nebo, de zoon van Merodach en Zarpanitu (die Herodotus Zeus-Belos noemt), zijn naam aan alle grote profeten, zieners en ingewijden. Ze waren allemaal ‘slangen van wijsheid’, omdat ze sterrenkundig met de zon, en spiritueel met wijsheid, waren verbonden.
  21. Champollion, Op.cit., tekst 15.
  22. Genesis 49:17-18 en 49:5-6.
  23. Dunlap verklaart op gezag van Schindlers Lexicon Pentaglotton het woord ‘sod’ als een geheim, een religieus mysterie. ‘Het geheim van de Heer is bij hen die hem vrezen’, zegt Psalmen 25:14. Dit is een verkeerde vertaling door de christenen, want ze zou moeten luiden ‘Sod Ihoh (de mysteriën van Ihoh) zijn voor degenen die hem vrezen’ (Dunlap, Sod, The Mysteries of Adoni, inleiding, blz. xi). ‘Al [El] is schrikwekkend in de grote Sod van de kadeshim (de priesters, de heiligen, de ingewijden), Psalmen 89:8’ (Op.cit.). De kadeshim waren verre van heilig. (Zie afdeling 2, hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev.)
  24. ‘De leden van de priestercolleges werden sodales genoemd’, zegt Freunds Latijnse woordenboek (4:448). ‘Er werden sodalitia ingesteld in de Ida-mysteriën van de machtige moeder’, schrijft Cicero (De Senectute [Over ouderdom], §13); vgl. Dunlap, Op.cit., blz. xii.
  25. De priesters van Baäl, die over de vuren sprongen. Maar dit was een plaatselijke Hebreeuwse uitdrukking. ‘Saraf’ – ‘vurig of vlammend venijn’.
  26. Max Müller, Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 336-7.
  27. Le livre des morts, vert. Paul Pierret, 1882, hfst. 39, blz. 136.
  28. Op.cit., hfst. 163, vers 13, blz. 559.
  29. Dezelfde ramshorens vindt men op afbeeldingen van het hoofd van Mozes, die de schrijfster in Palestina op enkele oude penningen zag, en waarvan er één in haar bezit is. De horens, die deel uitmaken van het lichtende aureool op het beeld van Mozes in Rome (Michelangelo), zijn verticaal in plaats van naar de oren neergebogen, maar het symbool is hetzelfde, vandaar de koperen slang.
  30. Maar zie Le papyrus magique Harris, nr. 5; en Amon met de ramskop, die mensen maakt op een pottenbakkerswiel.
  31. Isis ontsluierd, 1:689; vgl. Brasseur de Bourbourg, Histoire des nations civilisées du Mexique, deel 2, blz. 113, 130, 137.
  32. Ulupi heeft een volstrekt Atlantische klank. Evenals Atlantis is deze naam niet Grieks en ook niet Sanskriet, maar doet denken aan Mexicaanse namen.
  33. Mahabharata, Ganguli editie, 1:216. Het Bhagavata-Purana (9:20:31) – zoals wordt verklaard door Sridhara, de commentator – zegt dat Ulupi de dochter is van de koning van Manipura; maar wijlen pandit Dayananda Sarasvati, in India voor dat soort vragen ongetwijfeld de grootste autoriteit op het gebied van Sanskriet en de Purana’s, bevestigde persoonlijk dat Ulupi 5000 jaar geleden de dochter was van de koning van de naga’s in Patala, of Amerika, en dat de naga’s ingewijden waren.
  34. Isis ontsluierd, 2:345.
  35. Foh-tchou betekent in het Chinees letterlijk Boeddha’s heer, of leraar van de leringen van Boeddha-Foh.
  36. Deze berg ligt ten zuidwesten van China, bijna tussen China en Tibet in.
  37. Isis ontsluierd, 2:345-6.
  38. De lezer wordt eraan herinnerd dat in de Zohar, en ook in alle kabbalistische boeken, wordt beweerd dat ‘Metatron verenigd met Shekhinah’ (of Shekhinah als de sluier (genade) van ain sof), die de logos voorstelt, de boom van kennis zelf is, terwijl Samaël – het duistere aspect van de logos – alleen de schors van die boom bewoont, en als enige de kennis van het kwade heeft. (Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 383.) Zoals Lacour, die in het tafereel van de val (Genesis, hfst. 3) een gebeurtenis zag die tot de Egyptische inwijding behoorde, zegt: ‘De boom van de waarzeggerij, of van de kennis van goed en kwaad . . . is de wetenschap van Tsyphon, de genius van de twijfel; Tsy is onderwijzen, en phon is twijfel. Tsyphon is een van de aleim; we zullen hem straks tegenkomen onder de naam Nachash, de verleider.’ (P. Lacour, Les aeloim ou les dieux de Moïse, deel 2, blz. 218.) Hij staat nu bij de kenners van de symboliek bekend onder de naam Jehovah.
  39. Dit is de opvatting die alle kerkvaders hebben aanvaard, maar het is niet de werkelijke esoterische leer. De vloek begon niet bij het vormen van man of vrouw, want hun scheiding was een natuurlijk gevolg van de evolutie, maar bij het overtreden van de wet (zie eerder).
  40. ‘Waardoor de (menselijke) natuur bestaat’; niet eens de dierlijke, maar de misleide, zinnelijke en kwaadaardige natuur, die door mensen is geschapen, niet door de natuur. Zie afdeling 2, hfst. 24, ‘Het kruis en het pythagorische tiental’, blz. 652ev.
  41. Zie Zohar, 1:172ab.
  42. Vgl. J. Ralston Skinner, The Source of Measures, 1875.
  43. Zie verder afdeling 2, ‘De mysteries van het zevental’, blz. 672ev.
  44. Robert Brown jr., fsa, The Unicorn: a Mythological Investigation, Londen, 1881.
  45. Charles Gould, Mythical Monsters, inleiding, blz. 2-4.
  46. Op.cit., blz. 20.
  47. Op.cit., blz. 36-7.
  48. A. De Quatrefages, The Human Species, 1879, blz. 152.
  49. J.B. Jukes, School Manual of Geology, 1863, blz. 301.
  50. Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 19.
  51. Gould, Op.cit., blz. 16. Zie ook Milne-Edwards, Recherches pour servir à l’histoire naturelle des mammifères, Parijs, 1868-74, plaat 1.
  52. Voorwoord van Shan Hai Ching of ‘Wonderen van land en zee’. Vgl. Gould, Op.cit., blz. 384.

De geheime leer, 2:227-47
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag