Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 1 pagina vooruit

3. Oorspronkelijke substantie en het goddelijk denken

Omdat het onredelijk zou zijn te beweren dat we alle bestaande oorzaken al kennen, moet men ons toestaan zo nodig een heel nieuwe middenstof aan te nemen.

Als we veronderstellen, wat tot dusver niet helemaal juist is, dat de golfhypothese [van het licht] alle feiten verklaart, moeten we nog beslissen of daarmee het bestaan van een golvende ether is bewezen. We kunnen niet met zekerheid beweren dat geen enkele andere veronderstelling de feiten kan verklaren. Men geeft toe dat Newtons deeltjeshypothese is vastgelopen op de interferentie; en er is op het ogenblik geen concurrerende theorie. Toch is het bijzonder wenselijk bij al zulke hypothesen enige aanvullende bevestiging te verkrijgen, een van elders komend bewijs, voor de veronderstelde ether. . . . Sommige hypothesen bestaan uit veronderstellingen over de fijne structuur en de werkingen van lichamen. Deze veronderstellingen kunnen uiteraard nooit rechtstreeks worden bewezen. Hun enige verdienste is dat ze de verschijnselen op een geschikte manier weergeven. Het zijn beschrijvende verzinsels.1

Ether, deze hypothetische proteus, een van de ‘beschrijvende verzinsels’ van de moderne wetenschap – die niettemin al zo lang werd aangenomen – is een van de lagere ‘beginselen’ van wat we de oorspronkelijke substantie (in het Sanskriet akasa) noemen, een van de dromen uit het verleden, die nu opnieuw de droom van de moderne wetenschap is geworden. Het is het belangrijkste, en ook het meest gedurfde, van de nu nog bestaande speculatieve denkbeelden van de filosofen uit de oudheid. Voor de occultisten is echter zowel de ether als de oorspronkelijke substantie een werkelijkheid. Duidelijker gezegd, ether is het astrale licht, en de oorspronkelijke substantie is akasa, de upadhi van het goddelijk denken.

In modern taalgebruik zou men laatstgenoemde beter kosmische ideatie – geest – kunnen noemen, en eerstgenoemde kosmische substantie – stof. Deze, de alfa en de omega van het zijn, vormen slechts de twee facetten van het ene absolute bestaan. Dit laatste werd in de oudheid nooit met een bepaalde naam aangeroepen, of zelfs maar genoemd, behalve in allegorische zin. In het oudste Indo-Europese volk, dat van de hindoes, heeft de eredienst bij de verstandelijke klassen nooit (zoals bij de Grieken) bestaan uit een vurige verering van prachtige vormen en kunst, wat later leidde tot antropomorfisme. Maar terwijl de Griekse filosoof vormen vereerde, en alleen de hindoewijze ‘de ware relatie tussen aardse schoonheid en eeuwige waarheid opmerkte’, hebben de onontwikkelden van ieder volk geen van beide ooit begrepen.

Ook nu begrijpen ze het niet. De evolutie van het godsbegrip houdt gelijke tred met de verstandelijke ontwikkeling van de mens zelf. Dit is zo waar dat het hoogste ideaal waarnaar de religieuze geest in een tijdperk kan opstijgen, aan de filosofische geest in een volgende periode slechts een grove karikatuur zal toeschijnen! De filosofen zelf moesten worden ingewijd in de geheimen van het waarnemen, voordat ze de juiste opvatting van de Ouden in verband met dit heel metafysische onderwerp konden begrijpen. Anders – zonder zo’n inwijding – zal er voor iedere denker even duidelijk en onmiskenbaar een ‘tot hier en niet verder’ zijn, bepaald door zijn verstandelijke vermogens, als er krachtens de wet van karma een grens is aan de vooruitgang van een land of volk in zijn cyclus. Zonder inwijding zouden de idealen van het hedendaagse religieuze denken altijd worden ingeperkt en zich niet verder kunnen verheffen, want zowel idealistische als realistische denkers en zelfs vrijdenkers zijn slechts het resultaat en het natuurlijke product van hun omgeving en van hun tijd. De idealen van beiden zijn slechts het noodzakelijke gevolg van hun temperament, en de uitkomst van die fase van verstandelijke vooruitgang die een volk als geheel heeft bereikt. Vandaar dat de hoogste vlucht van de hedendaagse (westerse) metafysica, zoals al werd opgemerkt, nog ver van de waarheid afstaat. Veel van de huidige agnostische beschouwingen over het bestaan van de ‘eerste oorzaak’ zijn niet veel beter dan een verkapt materialisme – alleen de terminologie is verschillend. Zelfs een groot denker zoals Herbert Spencer spreekt soms over het ‘onkenbare’ in termen waaruit de dodelijke invloed van het materialistische denken blijkt, dat als een moordende sirocco alle tegenwoordige ontologische speculaties heeft doen verdorren en verwelken.2

Vanaf de begintijd van het vierde ras, toen alleen de geest werd vereerd en het mysterie was geopenbaard, tot de laatste bloeitijd van de Griekse kunst bij de dageraad van het christendom, durfden alleen de Hellenen in het openbaar een altaar voor de onbekende god op te richten. Welke diepzinnige gedachten Paulus misschien ook heeft gehad toen hij aan de Atheners verklaarde dat deze ‘onbekende’, die ze onwetend vereerden, de ware door hem verkondigde god was – deze godheid was niet ‘Jehovah’,3 en ook was hij niet ‘de maker van de wereld en van alle dingen’. Want het is niet de ‘God van Israël’, maar het ‘onbekende’ van de oude en moderne pantheïst dat ‘niet in door handen gemaakte tempels woont’.4

Het goddelijk denken kan niet worden omschreven, en zijn betekenis kan niet worden verklaard, behalve door de talloze manifestaties van de kosmische substantie waarin eerstgenoemde spiritueel wordt aangevoeld door degenen die dat kunnen. Als men dit zegt nadat men het heeft omschreven als de onbekende godheid, die abstract, onpersoonlijk en geslachtloos is, en die de basis moet vormen van elke kosmogonie en de daaropvolgende evolutie, zegt men in feite helemaal niets. Het is alsof men een transcendente vergelijking van voorwaarden voor de verzameling van ware waarden wil vinden, terwijl men voor de afleiding daarvan alleen maar beschikt over een aantal onbekende grootheden. Men vindt de plaats van die onbekende godheid op de oude oorspronkelijke symbolische afbeeldingen, waar ze, zoals eerder is aangegeven, wordt voorgesteld door een grenzeloze duisternis, tegen de achtergrond waarvan het eerste middelpunt in wit verschijnt – als symbool van het verschijnen van de even oude en eeuwig bestaande geest-stof in de wereld van verschijnselen, vóór haar eerste differentiatie. Wanneer ‘het ene twee wordt’, kan men het aanduiden als geest en stof. Elke manifestatie van bewustzijn, weerspiegeld of direct, en van onbewuste doelgerichtheid (om een moderne uitdrukking uit de westerse zogenaamde filosofie te gebruiken), kan tot ‘geest’ worden teruggebracht, zoals blijkt uit het levensbeginsel, en uit de onderwerping van de natuur aan de majestueuze voortgang volgens de onveranderlijke wet. ‘Stof’ moet echter worden beschouwd als objectiviteit in haar zuiverste abstractie – de uit zichzelf bestaande basis, waarvan de zevenvoudige manvantarische differentiaties de objectieve werkelijkheid vormen die ten grondslag ligt aan de verschijnselen van elke fase van het bewuste bestaan. Tijdens de periode van de universele pralaya is er geen kosmische ideatie, en de verschillend gedifferentieerde toestanden van de kosmische substantie zijn weer opgelost in de oorspronkelijke toestand van abstracte potentiële objectiviteit.

De manvantarische impuls begint met het opnieuw ontwaken van de kosmische ideatie (het ‘universele denkvermogen’), terwijl tegelijkertijd en parallel daarmee de kosmische substantie voor het eerst tevoorschijn komt – laatstgenoemde is het manvantarische voertuig van eerstgenoemde – uit haar ongedifferentieerde toestand van pralaya. Dan weerspiegelt absolute wijsheid zich in haar eigen ideeën; dit resulteert in kosmische energie (fohat) door een transcendentaal proces dat het menselijk bewustzijn te boven gaat en hiervoor onbegrijpelijk is. Fohat doortrilt de schoot van de inerte substantie, brengt deze tot activiteit, en geleidt haar primaire differentiaties op alle zeven gebieden van kosmisch bewustzijn. Zo zijn er zeven protylen (zoals deze nu worden genoemd), terwijl ze in de Indo-Europese oudheid de zeven prakriti’s, of naturen, werden genoemd; elk daarvan diende respectievelijk als de relatief homogene basis, die, terwijl de heterogeniteit (in de evolutie van het heelal) toeneemt, zich differentieert tot het prachtige samengestelde geheel dat verschijnselen op de gebieden van waarneming bieden. Het woord ‘relatief’ wordt met opzet gebruikt, omdat alleen al het bestaan van zo’n proces, dat resulteert in de primaire scheiding van de ongedifferentieerde kosmische substantie in haar zevenvoudige bases van evolutie, ons dwingt om de protyle5 van elk gebied te beschouwen als slechts een tussenfase die de substantie doorloopt, terwijl ze op weg is van abstractheid naar volledige objectiviteit.

Men zegt dat kosmische ideatie niet bestaat tijdens de perioden van pralaya, eenvoudig omdat er niemand, en niets, is om de gevolgen ervan waar te nemen. Bewustzijn, halfbewustzijn, of zelfs ‘onbewuste doelgerichtheid’ kunnen zich niet manifesteren, behalve door middel van een stoffelijk voertuig; dat wil zeggen dat de geest op ons gebied, waar het menselijk bewustzijn in normale toestand niet kan uitstijgen boven wat bekendstaat als de transcendente metafysica, alleen door een soort moleculair aggregaat of weefsel opwelt in een stroom van individuele of onderbewuste subjectiviteit. En omdat stof die los van de waarneming bestaat, alleen maar een abstractie is, zijn deze beide aspecten van het absolute – kosmische substantie en kosmische ideatie – van elkaar afhankelijk. Als men heel nauwkeurig is, zou men – om verwarring en misvatting te vermijden – het woord ‘stof’ moeten toepassen op de verzameling objecten die kunnen worden waargenomen, en het woord ‘substantie’ op de noumena. Omdat de verschijnselen op ons gebied de schepping van het waarnemende ego zijn – de vormgevingen van zijn eigen subjectiviteit – kunnen alle ‘toestanden van de stof die de verzameling waargenomen objecten vertegenwoordigen’ voor de kinderen van ons gebied slechts een relatief en puur tot de verschijnselen behorend bestaan hebben. Zoals de aanhangers van het moderne idealisme zouden zeggen, heeft de samenwerking van subject en object het zintuiglijk waarneembare voorwerp of verschijnsel tot gevolg. Dit leidt echter niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat hetzelfde voor alle andere gebieden geldt; en dat de samenwerking van die twee op de gebieden van hun zevenvoudige differentiatie een zevenvoudige verzameling van verschijnselen tot gevolg heeft die, hoewel ze concrete werkelijkheden zijn voor die entiteiten voor wie ze deel uitmaken van hun ervaring, geen opzichzelfstaand bestaan hebben – zoals de rotsen en rivieren om ons heen werkelijkheden zijn vanuit het standpunt van een natuurkundige, hoewel ze voor de metafysicus onwerkelijke illusies van de zintuigen zijn. Het zou onjuist zijn zoiets te zeggen, of zelfs maar te denken.

Vanuit het standpunt van de hoogste metafysica is het gehele heelal, de goden inbegrepen, een illusie; maar de illusie van degene die zelf een illusie is, is op elk gebied van bewustzijn verschillend. We hebben evenmin het recht te dogmatiseren over de mogelijke aard van de waarnemingsvermogens van een ego op bijvoorbeeld het zesde gebied, als om onze waarnemingen gelijk te stellen aan, of als maatstaf te gebruiken voor, die van een mier voor haar soort bewustzijn. Het zuivere object los van bewustzijn6 is voor ons onbekend zolang we op het gebied van onze driedimensionale wereld leven, omdat we alleen de mentale toestanden kennen die het in het waarnemende ego opwekt. En zolang de tegenstelling tussen subject en object voortduurt – namelijk zolang we over onze vijf zintuigen beschikken en meer niet, en niet weten hoe we ons alleswaarnemende ego (het hoger zelf) van de slavernij van deze zintuigen moeten bevrijden – zolang zal het voor het persoonlijke ego onmogelijk zijn de barrière te doorbreken die het scheidt van een kennis van de dingen op zichzelf (of substantie). Dat ego, dat voortgaat op een boog van toenemende subjectiviteit, moet de ervaringen van elk gebied volledig doormaken. Maar pas wanneer de eenheid is opgegaan in het al, op dit of op een ander gebied, en wanneer zowel subject als object verdwijnen in de toestand van de absolute ontkenning, d.w.z. nirvana (ontkenning, ook hier alleen vanuit ons gebied), wordt die top van alwetendheid beklommen – de kennis van dingen op zichzelf – en komt men dichter bij de oplossing van het nog ontzagwekkender raadsel, waarvoor zelfs de hoogste dhyani-chohan in stilte en onwetendheid moet buigen – het onuitsprekelijke mysterie van dat wat de aanhangers van de Vedanta parabrahman noemen.

Omdat dit zo is, heeft iedereen die probeerde aan het onkenbare beginsel een naam te geven, het eenvoudig verlaagd. Om zelfs maar over de kosmische ideatie te spreken – tenzij over het aspect van haar verschijnselen – is alsof men probeert de oorspronkelijke chaos te bottelen, of om op de eeuwigheid een gedrukt etiket te plakken.

Wat is dan de ‘oorspronkelijke substantie’, dat mysterieuze begrip waarover de alchemie altijd sprak, en dat in elk tijdperk het onderwerp van filosofische beschouwingen werd? Wat kan ze ten slotte zijn, zelfs in haar verschijningsvorm van vóór de differentiatie? Zelfs die is alles in de gemanifesteerde natuur – en voor onze zintuigen niets. Ze wordt in elke kosmogonie met verschillende namen aangeduid, elke filosofie verwijst ernaar, en ze blijkt tot op heden de steeds ongrijpbare proteus in de natuur te zijn. We raken de oorspronkelijke substantie aan, maar voelen haar niet; we kijken ernaar, maar zien haar niet; we ademen haar in, maar merken haar niet op; we horen en ruiken haar zonder enig vermoeden dat ze er is; want ze is in elke molecule van dat wat we in onze verbeelding en onwetendheid beschouwen als stof in een van haar toestanden, of opvatten als een gevoel, een gedachte, een emotie. Kortom, ze is de ‘upadhi’, of het voertuig, van elk mogelijk verschijnsel, of dit nu fysiek, verstandelijk of psychisch is. In de eerste zinnen van Genesis, en eveneens in de Chaldeeuwse kosmogonie, in de Purana’s van India, en in het Egyptisch Dodenboek, overal opent ze de cyclus van manifestatie. Ze wordt ‘chaos’ genoemd, en het aangezicht van de wateren, voortgebracht door de geest die uit het onbekende voortkomt, onder welke naam dan ook.7

De schrijvers van de heilige geschriften in India gaan dieper in op de oorsprong van de dingen die zich hebben ontwikkeld dan Thales of Job, want ze zeggen:

Uit intelligentie [in de Purana’s mahat genoemd] verbonden met onwetendheid [Isvara, als persoonlijke godheid] vergezeld van zijn projecterende kracht, waarin de eigenschap traagheid [tamas, ongevoeligheid] overheerst, komt ether voort – uit ether lucht, uit lucht warmte, uit warmte water, en uit water aarde met alles daarop.8

‘Uit dit, uit ditzelfde zelf, werd de ether voortgebracht’, zegt de Veda.9

Zo wordt duidelijk dat niet deze ether – die pas in de vierde plaats is ontstaan uit een emanatie van de intelligentie ‘verbonden met onwetendheid’ – het hoge beginsel is, de vergoddelijkte entiteit die als samengesteld geheel door de Grieken en Latijnen werd vereerd onder de naam ‘pater omnipotens aether’ en ‘magnus aether’. De zevenvoudige indeling en de ontelbare onderverdelingen en verschillen die de Ouden maakten tussen de krachten van de collectieve ether – vanaf zijn buitenste rand van gevolgen waarmee onze wetenschap zo goed bekend is, tot de ‘onweegbare substantie’, die eens als de ‘ether van de ruimte’ werd erkend, maar nu wel snel zal worden verworpen – zijn voor elke tak van kennis altijd kwellende raadsels geweest. De huidige kenners van de mythologie en van de symboliek die in verwarring raken doordat diezelfde vergoddelijkte entiteit in dezelfde religieuze stelsels aan de ene kant op onbegrijpelijke manier wordt verheerlijkt, en aan de andere kant verlaagd, maken vaak de meest lachwekkende fouten. De kerk, rotsvast in al haar vroegere interpretatiefouten, heeft van de ether de verblijfplaats van haar satanische krijgsmachten gemaakt.10 De hele hiërarchie van de ‘gevallen’ engelen bevindt zich daar; de kosmokratores – of (volgens Bossuet) de ‘werelddragers’; mundi tenentes – de ‘wereldhouders’ zoals Tertullianus ze noemt; en mundi domini – ‘wereldheerschappijen’, of beter gezegd heersers; de curbati, of ‘gekromden’, enz., die zo de sterren en de hemellichamen in hun banen tot duivels maken!

Het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de zeven toestanden van de ether (zelf een van de zeven kosmische beginselen), terwijl de aether van de Ouden het universele vuur is, kan men zien aan de geboden van respectievelijk Zarathoestra en Psellus. Eerstgenoemde zei: ‘Raadpleeg het alleen als het geen vorm of gestalte heeft’, absque forma et figura, wat betekent zonder vlammen of brandende kolen. Psellus onderwijst: ‘Wanneer het vorm heeft, schenk er dan geen aandacht aan, maar als het geen vorm heeft, doe dat dan wel, want dan is het heilig vuur, en alles wat het u zal onthullen, zal waar zijn.’11 Dit bewijst dat de ether, zelf een aspect van akasa, op zijn beurt verschillende aspecten of ‘beginselen’ heeft.

Alle oude volkeren vergoddelijkten de aether in zijn onweegbare aspect en vermogen. Vergilius noemt Jupiter: pater omnipotens aether, ‘de grote aether’.12 ‘De hindoes hebben hem ook bij hun godheden opgenomen, onder de naam akasa (de synthese van aether). En de samensteller van het homoiomerische filosofische stelsel, Anaxagoras van Clazomenae, geloofde vast dat de spirituele oervormen van alle dingen, en ook hun elementen, zijn te vinden in de grenzeloze ether, waar ze worden voortgebracht, waaruit ze zich ontwikkelen, en waarheen ze terugkeren – een occulte lering.

Zo wordt duidelijk dat het eerste denkbeeld van een persoonlijke scheppende godheid is voortgekomen uit de ether, toen het hoogste verbindende aspect daarvan was vermenselijkt. Bij de hindoefilosofen zijn de elementen tamas, d.w.z. ‘niet-verlicht door het verstand, dat ze verduisteren’.13

We moeten nu het vraagstuk van de mystieke betekenis van de ‘oorspronkelijke chaos’ en van het wortelbeginsel volledig bespreken, en laten zien hoe ze in de oude filosofieën in verband stonden met akasa, ten onrechte vertaald met aether, en ook met maya (illusie) – waarvan Isvara het mannelijke aspect vormt. Later zullen we spreken over het verstandelijk ‘beginsel’, of beter gezegd over de onzichtbare onstoffelijke eigenschappen van de zichtbare en stoffelijke elementen die ‘uit de oorspronkelijke chaos zijn voortgekomen’.

In Isis ontsluierd wordt de vraag gesteld:

Wat is de oorspronkelijke chaos anders dan aether? Niet de tegenwoordige ether, zoals die nu wordt opgevat, maar zoals deze lang vóór de tijd van Mozes aan de oude filosofen bekend was: aether, met al zijn mysterieuze en occulte eigenschappen, die de kiemen voor de universele schepping in zich bevat. De hoogste aether, of akasa, is de hemelse maagd en de moeder van alle bestaande vormen en wezens, en vanuit haar schoot worden, zodra deze door de goddelijke geest is ‘bevrucht’, stof en leven, kracht en werking, in het bestaan geroepen. Aether is de aditi van de hindoes, en hij is akasa. Elektriciteit, magnetisme, warmte, licht, en scheikundige werking worden maar weinig begrepen, zelfs nu nieuwe feiten voortdurend de omvang van onze kennis vergroten. Wie weet waar de macht van deze proteïsche reus – de aether – ophoudt, of waar zijn mysterieuze oorsprong ligt? Wie – bedoelen we – ontkent de geest die erin werkt, en die alle zichtbare vormen eruit ontwikkelt?

Het is gemakkelijk aan te tonen dat de kosmogonische legenden overal in de wereld gebaseerd zijn op kennis die de Ouden hadden van die wetenschappen die zich in onze tijd hebben verenigd om de evolutieleer te ondersteunen, en dat nader onderzoek het bewijs kan leveren dat die Ouden, veel beter dan wij nu, op de hoogte waren van evolutie als feit, zowel in haar fysieke als in haar spirituele aspecten. Voor de filosofen van de oudheid was evolutie een universele gedachte, een leer die het geheel omvat, en een vaststaand beginsel, terwijl de hedendaagse aanhangers van de evolutieleer ons slechts speculatieve theorieën kunnen bieden, met specifieke, zo niet geheel ontkennende leringen. Het heeft geen zin dat de vertegenwoordigers van onze moderne wijsheid de discussie beëindigen en doen alsof het een uitgemaakte zaak is, alleen omdat de duistere taal van het veel latere mozaïsche verhaal in strijd is met de vaste exegese van de ‘exacte wetenschap’.14

Als men de Wetten (of voorschriften) van Manu raadpleegt, vindt men daarin de oervorm van al deze denkbeelden. Terwijl ze (voor de westerse wereld) in hun oorspronkelijke vorm grotendeels verloren zijn gegaan, en door latere tussen- en toevoegsels zijn misvormd, hebben ze niettemin genoeg van hun oude geest bewaard om het karakter daarvan te tonen.

De op zichzelf bestaande heer [Vishnu, Narayana, enz.] verdreef de duisternis, manifesteerde zich, en, omdat hij wenste uit zijn essentie wezens voort te brengen, schiep hij in het begin alleen water. Daarin wierp hij zaad. Dat werd een gouden ei.15

Waar komt deze op zichzelf bestaande heer vandaan? Men noemt het dit, en het wordt aangeduid als ‘duisternis, niet waarneembaar, zonder bepaalde eigenschappen, niet te ontdekken, alsof het volledig in slaap is’.16 Nadat hij ‘die in de wereld Brahma wordt genoemd’ een goddelijk jaar lang in dat ei heeft gewoond, splijt hij dat ei in tweeën; van het bovenste gedeelte vormt hij de hemel, van het onderste de aarde, en van het midden de atmosfeer en ‘de eeuwige plaats van de wateren’.17

Direct na deze verzen volgt er echter iets wat voor ons van meer belang is, omdat het onze esoterische leringen volledig bevestigt. In de verzen 14 tot 36 wordt de evolutie weergegeven in de volgorde zoals die in de esoterische filosofie wordt beschreven. Dit kan niet gemakkelijk worden tegengesproken. Zelfs Medhatithi, de zoon van Virasvamin en de schrijver van de toelichting, het Manubhasya, dat volgens de westerse oriëntalisten dateert uit 1000 n.Chr., helpt ons met zijn opmerkingen de waarheid te verduidelijken. Hij toonde zich óf onwillig meer bekend te maken, omdat hij de waarheid kende die niet in handen van niet-ingewijden moet vallen, óf hij begreep het werkelijk niet. Wat hij heeft bekendgemaakt, maakt niettemin het zevenvoudige beginsel in de mens en in de natuur voldoende duidelijk.

Laten we beginnen met hoofdstuk 1 van de ‘voorschriften’ of Wetten, nadat de op zichzelf bestaande heer, de zich niet manifesterende logos van de onbekende ‘duisternis’, gemanifesteerd wordt in het gouden ei. Uit dit ‘ei’, uit . . .

11. Dat wat de ongescheiden [niet gedifferentieerde] eeuwige oorzaak is, dat wat is en niet is, daaruit kwam dat mannelijke voort dat in de wereld Brahma wordt genoemd.

Evenals in alle ware filosofische stelsels wordt hier zelfs het ‘ei’, of de cirkel (of de nul), grenzeloze oneindigheid, aangeduid met dat;18 en Brahma, slechts de eerste eenheid, wordt de mannelijke god genoemd, dat wil zeggen het bevruchtende beginsel. Het is tien of 10 (tien), de decade. Alleen op het gebied van het zevenvoudige of onze wereld wordt het Brahma genoemd. Op dat van de verenigde decade, in het rijk van de werkelijkheid, is deze mannelijke Brahma een illusie.

14. Uit het zelf (atmanah) schiep hij het denkvermogen (1), dat is en niet is (2); en uit het denkvermogen, het ik-gevoel (zelfbewustzijn) (3), de heerser; de heer.

(1) Het denkvermogen is manas. Medhatithi, de commentator, merkt hier terecht op dat het tegengestelde het geval is en toont aan dat hier al sprake is van tussenvoeging en herschikking; immers, manas ontspringt aan ahamkara of (universeel) zelfbewustzijn, zoals manas in de microkosmos voortkomt uit mahat, of mahabuddhi (buddhi in de mens). Want manas is tweevoudig, en zoals door Colebrooke is aangetoond en vertaald, ‘dient het als zintuig en om te handelen, en is het een orgaan door affiniteit, en verwant met de rest’.19 ‘De rest’ betekent hier dat manas, ons vijfde beginsel (het vijfde, omdat in tegenstelling tot de ware filosofische volgorde, het lichaam het eerste werd genoemd), verwant is met atma-buddhi en ook met de vier lagere beginselen. Vandaar onze leer dat manas atma-buddhi volgt in devachan, en dat het lager manas (het bezinksel, het overblijfsel ervan) achterblijft met het kamarupa in de limbus, of kamaloka, de verblijfplaats van de ‘schillen’.

(2) Dit is de betekenis van manas, dat ‘is en niet is’. (3) Medhatithi vertaalt het door ‘degene die bewust is van het ik’, of ego, en niet, zoals de oriëntalisten, door ‘heerser’. Het volgende vers vertalen ze zo:

16. Nadat hij de subtiele delen van die buitengewoon schitterende zes (het grote zelf en de vijf zintuigen) had laten binnengaan in de elementen van het zelf (atmamatrasu), schiep hij alle wezens.

Volgens Medhatithi zou er echter moeten staan atmamatrabhih in plaats van ‘atmamatrasu’, en de zin zou dus als volgt moeten luiden:

Nadat hij de subtiele delen van die buitengewoon schitterende zes met elementen van het zelf had doordrongen, schiep hij alle wezens.

Laatstgenoemde versie moet de juiste zijn, omdat hij, het zelf, is wat wij atman noemen, en dus het zevende beginsel vormt, de synthese van de ‘zes’. Dit is ook de mening van de bewerker van het Manava-dharma-sastra, die intuïtief veel dieper schijnt te zijn doorgedrongen in de geest van de filosofie dan de vertaler van de Wetten van Manu, wijlen dr. Burnell. Want hij toont weinig aarzeling om te kiezen tussen de tekst van Kulluka Bhatta en de toelichtingen van Medhatithi. Hij verwerpt de tanmatra, of subtiele elementen, en de atmamatrasu van Kulluka Bhatta, en terwijl hij de beginselen toepast op het kosmische zelf, zegt hij:

De zes schijnen veeleer het manas te zijn plus de vijf beginselen: ether, lucht, vuur, water en aarde; ‘nadat hij vijf van deze zes delen had verenigd met het spirituele element [het zevende], schiep hij (zo) alle bestaande dingen’. . . . atmamatra is daarom het spirituele atoom, in tegenstelling tot de elementaire niet denkende ‘elementen van zichzelf’.20

Hij corrigeert de vertaling van vers 17 als volgt.

17. Omdat de subtiele elementen van de lichamelijke vormen van dit ene afhankelijk zijn van deze zes, noemen de wijzen zijn vorm sarira.

En hij voegt eraan toe dat ‘elementen’ hier gedeelten (of beginselen) betekenen; deze interpretatie wordt bevestigd door vers 19, dat luidt:

19. Dit niet-eeuwige (heelal) komt dus voort uit het eeuwige, door middel van de subtiele vorm-elementen van die zeven schitterende beginselen (purusha).

In een commentaar hierop merkt de bewerker op dat volgens Medhatithi ‘de vijf elementen en het denkvermogen [manas] en het zelfbewustzijn [ahamkara]21 worden bedoeld’; ‘subtiele elementen’ [betekenen] evenals hierboven ‘vijf vormdelen’ (of beginselen). Want vers 20 toont dit aan, wanneer er over deze vijf elementen, of ‘vijf vormdelen’ (rupa plus manas en zelfbewustzijn), wordt gezegd dat deze de ‘zeven purusha’s’, of beginselen, zijn die in de Purana’s de ‘zeven prakriti’s’ worden genoemd.22

Bovendien spreekt vers 27 over deze ‘vijf elementen’ of ‘vijf gedeelten’ als ‘zij die de atomaire, vernietigbare gedeelten worden genoemd’ – en die dus ‘verschillen van de atomen van de Nyaya’.

Deze scheppende Brahma, die uit het wereld- of gouden ei tevoorschijn komt, verenigt zowel het mannelijke als het vrouwelijke beginsel in zich. Kortom, hij is dezelfde als alle scheppende protologoi. Over Brahma kon echter niet, zoals over Dionysos, worden gezegd: ‘πρωτόγονον διφυῆ τρίγονον Βακχεῖον Ἄνακτα Ἄγριον ἀρρητὸν κρύφιον δικέρωτα δίμορφον’23 – een echte lunaire Jehovah-Bacchus, met David die naakt voor zijn symbool in de ark danst – omdat er nooit in zijn naam en ter ere van hem losbandige Dionysia waren ingesteld. Zulke openbare erediensten waren alle exoterisch, en de grote universele symbolen werden algemeen verwrongen, zoals nu gebeurt met die van Krishna door de Vallabhacharya’s van Bombay, de volgelingen van de kind-god. Maar zijn deze volksgoden de ware godheid? Vormen zij het hoogste punt en de synthese van de zevenvoudige schepping, de mens inbegrepen? Nooit! Elk vormt een van de sporten van die zevenvoudige ladder van goddelijk bewustzijn, zowel bij de heidenen als bij de christenen. Men zegt immers ook dat ain sof zich manifesteert door middel van de zeven letters van de naam Jehovah, aan wie zijn aanbidders, nadat hij zich de plaats van de onbekende onbegrensde had toegeëigend, de zeven engelen van de tegenwoordigheid – zijn zeven beginselen – gaven. Toch worden ze in bijna elke school genoemd. In de zuivere Sankhya-filosofie worden mahat, ahamkara en de vijf tanmatra’s, de zeven prakriti’s (of naturen) genoemd, en men telt ze vanaf mahabuddhi of mahat tot aan de aarde.24

Hoe ernstig de oorspronkelijke elohistische versie door Ezra voor rabbijnse doeleinden ook is verminkt, en hoe weerzinwekkend zelfs de esoterische betekenis van de Hebreeuwse boekrollen soms kan zijn – veel meer nog misschien dan de uiterlijke sluier of bekleding ervan25 – de boeken van Mozes, vooral de eerste zes hoofdstukken, blijken toch, zodra men de jehovistische gedeelten buiten beschouwing laat, vol te staan met zuiver occulte en onschatbare kennis.

Leest men ze met behulp van de kabbala, dan vindt men een ongeëvenaarde tempel van occulte waarheden, een bron van diep verborgen schoonheid, verscholen onder een bouwwerk waarvan de zichtbare architectuur, ondanks haar schijnbare symmetrie, niet bestand is tegen de kritiek van het nuchtere verstand, en ook niet haar ouderdom kan onthullen, want ze behoort aan alle tijden. Er ligt meer wijsheid verborgen in de exoterische mythen van de Purana’s en van de Bijbel dan in alle exoterische feiten en wetenschap in de wereldliteratuur, en meer ware occulte wetenschap dan er exacte kennis is in alle hogescholen. Of, duidelijker en krachtiger uitgedrukt, er is in sommige gedeelten van de exoterische Purana’s en van de Pentateuch evenveel esoterische wijsheid, als onzin en opzettelijke kinderlijke fantasieën wanneer men ze uitsluitend letterlijk leest en volgens de dodelijke interpretaties van de grote dogmatische religies, en vooral van geloofsgemeenschappen.

Laat men de eerste verzen van hoofdstuk 1 van Genesis lezen en erover nadenken. Daar beveelt ‘God’ aan een andere ‘god’, die zijn bevelen uitvoert – zelfs in de voorzichtige King James vertaling van de Engelse protestanten.

In het ‘begin’ – het Hebreeuws heeft geen woord om het begrip ‘eeuwigheid’26 uit te drukken – vormt ‘God’ de hemel en de aarde; en laatstgenoemde is ‘zonder vorm en leeg’, terwijl eerstgenoemde in werkelijkheid niet de hemel is, maar de ‘diepte’, de chaos, met duisternis op haar aangezicht.27

‘En de geest van God zweefde boven de wateren’ (1:2), of de grote diepte van de oneindige ruimte. En deze geest is Narayana, of Vishnu.

‘En God zei: Laat er een uitspansel zijn. . . .’ (1:6); en ‘God’, de tweede, gehoorzaamde en ‘maakte het uitspansel’ (1:7). ‘En God zei: Laat er licht zijn’, en ‘er was licht’. Laatstgenoemde betekent echter helemaal geen licht, maar – volgens de kabbala – de androgyne ‘Adam-Kadmon’, of Sefira (spiritueel licht), want die zijn één; of, volgens het Chaldeeuwse Boek van de getallen, de secundaire engelen; de eerste zijn de elohim, die het geheel zijn van die ‘vormende’ god. Want tot wie werden die bevelende woorden gericht? En wie beveelt? Dat wat beveelt is de eeuwige wet, en hij die gehoorzaamt, de elohim, de bekende grootheid die werkt in en met x, dat is de coëfficiënt van de onbekende grootheid, de krachten van de ene kracht. Dit alles is occultisme, en het is te vinden in de archaïsche stanza’s. Het doet er niet toe of we deze ‘krachten’ de dhyani-chohans noemen, of, zoals Johannes, de ofanim.

‘Het ene universele licht, dat voor de mens duisternis is, bestaat altijd’, zegt het Chaldeeuwse Boek van de getallen. Periodiek komt hieruit de energie voort, die in de ‘diepte’ of chaos, de voorraadschuur van toekomstige werelden, wordt weerspiegeld, en, eenmaal ontwaakt, de latente krachten opwekt en bevrucht, die de daarin altijd aanwezige eeuwige potentiële vermogens zijn. Dan ontwaken opnieuw de brahma’s en boeddha’s – de eeuwig samen bestaande krachten – en een nieuw heelal komt tot stand.

In de Sefer Jetsirah, het kabbalistische boek van de schepping, heeft de schrijver kennelijk de woorden van Manu herhaald. Daarin stelt men het zo voor dat de goddelijke substantie eeuwig alleen heeft bestaan, grenzeloos en absoluut, en dat deze uit zichzelf de geest heeft uitgezonden.28 ‘Eén is de geest van de levende god, gezegend zij zijn naam, die eeuwig leeft! Stem, geest en woord, dit is de heilige geest’;29 en dit is de kabbalistische abstracte drie-eenheid, die door de christelijke kerkvaders zo bot is vermenselijkt. Uit dit drievoudige ene vloeide de hele kosmos voort. Eerst kwam uit één het getal twee voort, of lucht (de vader), het scheppende element; toen kwam het getal drie, water (de moeder), voort uit lucht; ether of vuur voltooit de mystieke vier, de Arba-il.30 ‘Toen de verborgene van de verborgenen zich wilde openbaren, maakte hij eerst een punt [het oorspronkelijke punt, of de eerste sefira, lucht, of heilige geest], gaf er een heilige vorm aan [de tien sefiroth, of de hemelse mens], en bedekte het met een rijk en prachtig gewaad, dat de wereld is.’31

‘Hij maakt de wind tot zijn boodschappers, en vlammend vuur tot zijn dienaren’, zegt de Jetsirah, en toont zo het kosmische karakter aan van de later als levende wezens beschouwde elementen,32 en ook dat de geest elk atoom in de kosmos doordringt.

Deze ‘oorspronkelijke substantie’ wordt door sommigen chaos genoemd: Plato en de pythagoreeërs noemden deze de wereldziel, nadat ze was bevrucht door de geest van dat wat boven de oorspronkelijke wateren of de chaos zweeft. De kabbalisten zeggen dat het zwevende beginsel de reeks droombeelden van een zichtbaar, gemanifesteerd heelal schiep door zich daarin te weerspiegelen. Chaos vóór en ether na de ‘weerspiegeling’; het is steeds de godheid die alle ruimte en dingen doordringt. Het is de onzichtbare, onweegbare geest van de dingen, en het onzichtbare, maar goed voelbare fluïdum dat uitstraalt van de vingers van een gezonde magnetiseur, want het is vitale elektriciteit – het leven zelf. Het wordt door markies De Mirville spottend ‘de nevelige almachtige’ genoemd, en de theürgen en occultisten noemen het nog steeds ‘het levende vuur’; en iedere hindoe die bij zonsopgang een bepaald soort meditatie beoefent, kent de werking ervan.33 Het is de ‘geest van het licht’ en magnes. Zoals een tegenstander het terecht heeft uitgedrukt, zijn magus en magnes twee takken die aan dezelfde stam groeien en dezelfde gevolgen teweegbrengen. En in deze benaming ‘levend vuur’ kunnen we ook de betekenis ontdekken van de raadselachtige zin in de Zend-Avesta: ‘Er is een vuur dat kennis verleent over de toekomst, de wetenschap en een prettige manier van spreken’,34 d.w.z. dat een bijzondere welsprekendheid ontwikkelt in de profetes, het medium, en zelfs in sommige redenaars.

In alle hindoegeschriften, en ook in de kabbalistische boeken, wordt over dit ‘vuur’ gesproken. De Zohar verklaart het als het ‘witte verborgen vuur in de resha hivra’ (het witte hoofd); de wil daarvan laat het vurige fluïdum in 370 stromen in alle richtingen van het heelal vloeien. Het komt overeen met de ‘slang die met 370 sprongen loopt’ van de Sifra di Tseniutha, de slang die – wanneer de ‘volmaakte mens’, de metatron, is opgewekt, d.w.z. wanneer de goddelijke mens in de dierlijke mens woont – drie geesten wordt; volgens ons theosofisch taalgebruik wil dat zeggen: die atma-buddhi-manas is.35

Geest, of kosmische ideatie, en kosmische substantie – de ether is een van de beginselen daarvan – zijn dus één, en omvatten de elementen, in de betekenis die Paulus eraan hecht. Deze elementen zijn de versluierde synthese waarmee de dhyani-chohans, deva’s, sefiroth, amshaspends, aartsengelen, enz., worden aangeduid. De ether van de wetenschap – de ilus van Berosus, of de protyle van de scheikunde – is om zo te zeggen de (betrekkelijk) ruwe grondstof waaruit de bovengenoemde ‘bouwers’, volgens het plan dat eeuwig voor hen in het goddelijk denken is uitgestippeld, de stelsels in de kosmos vormen. Het zijn ‘mythen’, zegt men ons. ‘Evenmin als ether en de atomen’, antwoorden wij. De laatste twee zijn absoluut noodzakelijk voor de natuurwetenschap; de ‘bouwers’ zijn even absoluut noodzakelijk voor de metafysica. Men verwijt ons: ‘U heeft ze nooit gezien.’ We vragen de materialisten dan: ‘Heeft u ooit de ether gezien, of uw atomen, of misschien uw kracht?’ Bovendien erkent A.R. Wallace, een van de grootste westerse evolutionisten van deze tijd, en de assistent van Darwin – als hij de ontoereikendheid van de natuurlijke selectie als enige verklaring van de fysieke vorm van de mens bespreekt – de leidende invloed van ‘hogere intelligenties’ als een ‘noodzakelijk onderdeel van de grote wetten die het stoffelijk heelal besturen’.36

Deze ‘hogere intelligenties’ zijn de dhyani-chohans van de occultisten.

In feite hebben vrijwel alle mythen in de religieuze stelsels die het vermelden waard zijn, zowel een historische als een wetenschappelijke basis. ‘Mythen’, merkt Pococke37 terecht op, ‘blijken nu fabels te zijn voor zover we ze verkeerd begrijpen; maar waarheden voor zover ze ooit eens werden begrepen.’

Het overheersende en duidelijkste denkbeeld dat in alle oude leringen wordt gevonden over de kosmische evolutie en de eerste ‘schepping’ van onze bol met al zijn voortbrengselen, organische en anorganische (een vreemd woord voor een occultist), is dat de hele kosmos uit het goddelijk denken is voortgekomen. Dit denken doordringt de stof, die evenals de ene werkelijkheid eeuwig bestaat; en alles wat leeft en ademt ontwikkelt zich uit de emanaties van het ene onveranderlijke – parabrahman = mulaprakriti, de eeuwige ene wortel. Eerstgenoemde is om zo te zeggen het aspect van het centrale punt dat naar binnen is gekeerd, naar gebieden die geheel ontoegankelijk zijn voor het menselijk verstand, en is volstrekte abstractie, terwijl het in zijn aspect van mulaprakriti – de eeuwige wortel van alles – ons tenminste een vaag begrip geeft van het mysterie van het zijn.

Daarom werd in het heiligdom van de tempels onderwezen dat dit zichtbare heelal van geest en stof slechts het concrete beeld is van de ideële abstractie; het werd gebouwd volgens het model van de eerste goddelijke idee. Ons heelal heeft dus eeuwig in een latente toestand bestaan. De ziel die dit zuiver spirituele heelal in leven houdt, is de centrale zon, de hoogste godheid zelf. Niet de Ene bouwde de concrete vorm van zijn idee, maar de eerstgeborene; en omdat deze werd opgebouwd volgens de meetkundige figuur van de dodecaëder,38 ‘behaagde het de eerstgeborene 12.000 jaar over zijn schepping te doen’. Dit laatste getal komt tot uitdrukking in de Tyrrheense kosmogonie,39 die zegt dat de mens in het 6de millennium werd geschapen. Dit komt overeen met de Egyptische theorie van 6000 ‘jaar’40 en met de Hebreeuwse berekening. Maar het is de exoterische vorm ervan. De geheime berekening verklaart dat de ‘12.000 en de 6000 jaar’ jaren van Brahma zijn – waarbij één dag van Brahma gelijk is aan 4.320.000.000 jaar. Sanchoniathon41 verklaart in zijn Kosmogonie dat toen de wind (geest) verliefd werd op zijn eigen beginselen (de chaos), er een innige vereniging plaatsvond; deze verbinding werd pothos genoemd, en hieruit ontstond de kiem van alles. En de chaos kende zijn eigen voortbrengsel niet, want hij had geen zintuigen, maar uit zijn omarming met de wind ontstond mot, of de ilus (modder). Hieruit kwamen de kiemen van de schepping en de voortbrenging van het heelal voort.42

Zeus-Zen (de aether) en zijn vrouwen Chthonia (de chaotische aarde) en Metis (het water); Osiris en Isis-Latona – waarbij eerstgenoemde god ook aether voorstelt – de eerste emanatie van de hoogste godheid, Amon, de eerste bron van licht; de godin stelt ook hier aarde en water voor; Mithras43, de uit een rots geboren god, het symbool van het mannelijke wereldvuur, of het verpersoonlijkte oorspronkelijke licht, en Mithra, de vuurgodin, tegelijk zijn moeder en zijn vrouw: het zuivere element vuur (het actieve, of mannelijke, beginsel), beschouwd als licht en warmte, samen met aarde en water, of stof (het vrouwelijke, of passieve, element van kosmische voortbrenging). Mithras is de zoon van Bordj, de Perzische wereldberg,44 van waaruit hij als een schitterende lichtstraal tevoorschijn schoot. Brahma, de vuurgod, en zijn vruchtbare echtgenote; en Agni van de hindoes – uit het lichaam van deze stralende godheid komen duizend stromen van heerlijkheid en zeven vuurtongen voort, en ter ere van hem onderhouden bepaalde brahmanen tot op heden een eeuwig vuur; Siva, verpersoonlijkt als de wereldberg van de hindoes, de Meru. Deze verschrikkelijke vuurgoden, die volgens de legende evenals de joodse Jehovah in een vuurzuil uit de hemel zijn neergedaald, en een dozijn andere oeroude godheden met een dubbel geslacht, verkondigen allen luid hun verborgen betekenis. Wat zouden deze mythen over tweeslachtige wezens anders kunnen betekenen dan het natuur- en scheikundige beginsel van de oorspronkelijke schepping? De eerste evolutie in haar drievoudige manifestatie van geest, kracht en stof; de goddelijke wisselwerking bij haar beginpunt van evolutie, allegorisch voorgesteld als het huwelijk van vuur en water, de voortbrengselen van de elektriserende geest, de vereniging van het mannelijke actieve beginsel met het vrouwelijke passieve element, die de ouders worden van hun aardse kind, de kosmische stof, de prima materia, waarvan de ziel de aether is, en de schaduw het astrale licht!45

De fragmenten van de stelsels die ons nu hebben bereikt, worden als absurde fabels verworpen. Niettemin bezit de occulte wetenschap – die zelfs de grote vloed heeft overleefd die de antediluviale reuzen en zelfs de herinnering aan hen heeft verzwolgen, behalve in de geheime leer, de Bijbel en andere geschriften – nog steeds de sleutel tot alle wereldvraagstukken.

Laten we die sleutel toepassen op de schaarse fragmenten van lang vergeten kosmogonieën, en proberen met behulp van de verspreid voorkomende gedeelten daarvan de eens universele kosmogonie van de geheime leer weer op te bouwen. De sleutel past op alle. Niemand kan de oude filosofieën serieus bestuderen zonder op te merken dat de opvallende gelijkheid van opvatting daarin – heel vaak in hun exoterische vorm, en altijd in hun verborgen geest – niet het gevolg is van louter toeval, maar van een overeenkomstig plan; en dat er tijdens de jeugd van de mensheid – toen er geen kerken, geloofsbelijdenissen of -gemeenschappen waren, maar ieder mens zijn eigen priester was – één taal, één kennis en één universele religie bestond. En indien wordt aangetoond dat het religieuze denken van de mens al in die tijden, die door de welige groei van de overlevering aan onze blik zijn onttrokken, zich op alle delen van de aardbol in dezelfde geest heeft ontwikkeld, dan wordt duidelijk dat die gedachte – op welke breedtegraad ook geboren, in het koude noorden of het brandende zuiden, in het oosten of het westen – werd geïnspireerd door dezelfde openbaringen, en dat de mens werd grootgebracht onder de beschermende schaduw van dezelfde boom van kennis.

Noten

  1. Alexander Bain, ll.d., Logic, 1870, deel 2, blz. 131-2.
  2. Wanneer hij bijvoorbeeld de ‘eerste oorzaak’ – het onkenbare – een ‘vermogen noemt dat zich door middel van de verschijnselen manifesteert’ en ‘een oneindige eeuwige energie’(?), is het duidelijk dat hij slechts het fysieke aspect van het mysterie van het zijn heeft begrepen – alleen de energieën van de kosmische substantie. (Zie First Principles, 1880, blz. 38.) Het noumenon ervan schijnt in de geest van de grote denker niet te bestaan. Het eeuwig tegelijk met de kosmische substantie bestaande aspect van de ene werkelijkheid – kosmische ideatie – wordt volledig buiten beschouwing gelaten. Ongetwijfeld is deze eenzijdige manier om het onderwerp te behandelen voor een groot deel het gevolg van de verderfelijke westerse gewoonte om bewustzijn ondergeschikt te maken aan, of te beschouwen als een ‘bijproduct’ van, moleculaire beweging.
  3. Zie deel 2, afdeling 2, hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, blz. 521ev.
  4. Handelingen 17:23-4.
  5. De term protyle is afkomstig van Crookes, de eminente scheikundige, die deze naam gaf aan de pre-materie, als men de oorspronkelijke en zuiver homogene substanties zo kan noemen, waarvan de wetenschap het bestaan vermoedt – ook al is ze nog niet werkelijk gevonden – in de kleinste bestanddelen van het atoom. Maar de beginnende scheiding van de oorspronkelijke materie in atomen en moleculen ontstaat pas na de evolutie van de zeven protylen. Crookes is naar de laatste daarvan op zoek, nu hij onlangs de mogelijkheid heeft ontdekt van het bestaan ervan op ons gebied. Zie ook de noot van de vertaler op blz. 76.
  6. Kosmische ideatie, geconcentreerd in een beginsel of upadhi (basis), heeft het bewustzijn van het individuele ego tot gevolg. De manifestatie ervan varieert met het niveau van de upadhi. Door wat bekendstaat als manas, verschijnt ze bijvoorbeeld als bewustzijn van het denkvermogen; door het fijner gedifferentieerde weefsel (de zesde toestand van de stof) van buddhi – dat berust op de ervaring van manas – als een stroom van spirituele intuïtie.
  7. Zie hfst. 4, ‘Chaos, theos, kosmos’, blz. 373ev.
  8. Vgl. Sankhyakarika, 5:3, en de toelichtingen.
  9. Taittiriya Upanishad, 2:1.
  10. Want zo heeft de kerk de Brief aan de Efeziërs (6:12) opgevat. ‘Want we strijden niet tegen vlees en bloed, maar tegen de hemelse vorsten, tegen de machten, tegen de heersers van de duisternis van deze wereld.’ Verderop vermeldt Paulus het geestelijk kwaad (‘wickedness’ in de Engelse teksten) dat is verspreid in de lucht – ‘spiritualia nequitiae in coelestibus’; de Latijnse teksten geven verschillende namen aan dat ‘kwaad’, de onschuldige ‘elementalen’. De kerk heeft deze keer echter gelijk, maar ongelijk als ze hen allemaal duivels noemt. Het astrale licht of de lagere ether is inderdaad vol bewuste, halfbewuste en onbewuste entiteiten; maar de kerk heeft minder macht over hen dan over onzichtbare microben of muggen.
  11. Effatum 16, ‘Orakels van Zarathoestra’.
  12. Georgica, 2:325.
  13. Vedanta-Sara, vert. J.R. Ballantyne, 1898, blz. 32.
  14. Isis ontsluierd, 1:199-200.
  15. Engelse vert. A.C. Burnell, 1884, 1:6-9.
  16. Op.cit., 1:5.
  17. Op.cit., 1:11-13.
  18. De ideële top van de driehoek van Pythagoras: zie in deel 2 de hoofdstukken ‘Kruis en cirkel’ (blz. 620ev) en ‘Het kruis en het pythagorische tiental’ (blz. 652ev).
  19. Zie de vertaling van A. Coke Burnell, voltooid en bewerkt door Ed. W. Hopkins, blz. 3, voetnoot 3.
  20. Burnell, Op.cit., blz. 3, voetnoot 7.
  21. Ahamkara heeft als universeel zelfbewustzijn, evenals manas, een drievoudig aspect. Want dit denkbeeld van een ‘ik’, of van iemands ego, is óf sattva, ‘zuivere rust’, óf het verschijnt als rajas, ‘het actieve’, óf het blijft tamas en ‘stagneert’ in duisternis. Het behoort tot de hemel en tot de aarde, en neemt van elk de eigenschappen aan.
  22. Zie Burnell, Op.cit., blz. 4, voetnoot 6.
  23. Vertaling: O eerstgeborene, tweevoudig van aard, driemaal geboren, Bacchische heer, oorspronkelijk, onbeschrijflijk, in het verborgene werkend, met twee horens, met twee vormen. (Thomas Taylor, The Mystical Hymns of Orpheus, 1824, hymne 30, blz. 68.)
  24. Zie Sankhyakarika, 5:3, en de toelichtingen.
  25. Zie ‘Het heilige der heiligen’, deel 2, afdeling 2, hfst. 17, blz. 521ev.
  26. Het woord ‘eeuwigheid’, dat de christelijke theologen gebruiken in de betekenis van ‘voor altijd en altijd’, bestaat niet in de Hebreeuwse taal – noch als woord noch als begrip. Le Clerc zegt dat olam alleen een tijd betekent waarvan het begin of het einde onbekend is. Het betekent niet ‘oneindige duur’, en in het Oude Testament betekent voor altijd alleen maar een ‘lange tijd’. Ook in de Purana’s wordt de term ‘eeuwigheid’ niet in de christelijke betekenis gebruikt. Want in het Vishnu-Purana staat duidelijk dat met eeuwigheid en onsterfelijkheid slechts wordt bedoeld ‘een bestaan tot aan het einde van de kalpa’ (2:8; Wilson, deel 2, blz. 269vn).
  27. De orfische theogonie is zuiver oosters en Indiaas van geest. De opeenvolgende transformaties die ze heeft ondergaan, hebben haar nu ver verwijderd van de geest van de oude kosmogonie, zoals men kan zien als men haar zelfs maar met de theogonie van Hesiodus vergelijkt. Toch breekt de ware hindoegeest van de arya’s overal door, zowel in de orfische theogonie als in die van Hesiodus. (Zie het opmerkelijke artikel van James Darmesteter, ‘Les cosmogonies aryennes’, in zijn Essais orientaux.) Zo is het oorspronkelijke Griekse denkbeeld van de chaos hetzelfde als dat van de geheime wijsheid-religie. Bij Hesiodus is daarom de chaos oneindig, grenzeloos, waarvan de duur geen einde en geen begin heeft, een abstractie en tegelijk een zichtbare aanwezigheid: ruimte gevuld met duisternis, die oerstof is in haar prekosmische toestand. Want in etymologische zin is chaos volgens Aristoteles ruimte, en ruimte is in onze filosofie de altijd onzichtbare en onkenbare godheid bij uitstek.
  28. De gemanifesteerde geest; absolute goddelijke geest is één met absolute goddelijke substantie; parabrahman en mulaprakriti zijn in essentie één. Daarom zijn kosmische ideatie en kosmische substantie in wezen ook één.
  29. Sefer Jetsirah, 1:9.
  30. Op.cit. Abram is afgeleid van Arba.
  31. Zohar, 1:1, 2, 20a; 2:105a.
  32. Sefer Jetsirah, 1:10, waarin Psalmen 104:4 wordt geciteerd. Overal in de Handelingen noemt Paulus de onzichtbare kosmische wezens de ‘elementen’. (Zie de Griekse teksten.) Maar nu worden de elementen verlaagd en beperkt tot atomen, waarover tot dusver niets bekend is, en die evenals de ether alleen maar ‘kinderen van de noodzakelijkheid’ zijn. Zoals we in Isis (1:263) zeiden: ‘De arme oorspronkelijke elementen zijn al lang verbannen, en onze eerzuchtige natuurkundigen wedijveren met elkaar om te bepalen wie aan het jonge gebroed van de ruim 60 elementaire substanties er nog een zal toevoegen. Intussen woedt er in de hedendaagse scheikunde een oorlog over termen. We hebben niet het recht deze substanties ‘scheikundige elementen’ te noemen, want het zijn niet de ‘oorspronkelijke beginselen van op zichzelf bestaande essenties waaruit het heelal werd opgebouwd’, althans volgens Plato. ‘Zulke met het woord element samenhangende denkbeelden waren goed genoeg voor de ‘oude Griekse filosofie’, maar de hedendaagse wetenschap verwerpt ze; prof. J.P. Cooke (The New Chemistry, 1874, blz. 111-13) zegt immers: ‘Het zijn ongelukkige termen, en de experimentele wetenschap wil niets te maken hebben met enige soort essentie die ze niet kan zien, ruiken of proeven. Ze laat de andere over aan de metafysici.’’ Zelfs voor dit weinige moeten we dankbaar zijn.
  33. Toen we in Isis ontsluierd (1:189-90) over dit onderwerp schreven, zeiden we dat het was: ‘De chaos van de Ouden, het heilige vuur van de zoroastriërs, of het Atash-Behram van de parsi’s, het Hermesvuur, het elmusvuur van de oude Germanen, de bliksem van Kybele, de brandende toorts van Apollo, de vlam op het altaar van Pan, het onuitblusbare vuur in de tempel op de Akropolis, en in die van Vesta; de vuurvlam op de helm van Pluto, de schitterende vonken op de hoofddeksels van de dioskuren, en op het hoofd van de gorgonen, de helm van Pallas, en de staf van Mercurius, de Egyptische Ptah, of Ra, de Griekse Zeus Kataibates (de neerdalende) van Pausanias; de pinkstervuurtongen, het brandende braambos van Mozes, de vuurzuil in Exodus, en de ‘brandende lamp’ van Abram, het eeuwige vuur van de hel, de dampen van het orakel van Delphi, het siderische licht van de rozenkruisers, het akasa van de hindoe-adepten, het astrale licht van Éliphas Lévi, de zenuw-aura en het fluïdum van de magnetiseurs, het od van Reichenbach, de psychode en de ectenische kracht van Thury, de psychische kracht van sergeant Cox, en het atmosferische magnetisme van sommige natuurkundigen, het galvanisme, en ten slotte de elektriciteit – dit zijn alle slechts verschillende namen voor veel verschillende manifestaties of gevolgen van dezelfde mysterieuze, alles doordringende oorzaak, de Griekse archaeus.’ We voegen nu eraan toe: het is dit alles en nog veel meer.
  34. J. Ennemoser, The History of Magic, 1854, deel 2, blz. 35.
  35. Zie ‘De vele betekenissen van de ‘oorlog in de hemel’’, deel 2, afdeling 2, blz. 558.
  36. Contributions to the Theory of Natural Selection, 1870, blz. 360.
  37. E. Pococke, India in Greece, 1852, voorwoord, blz. viii.
  38. Plato, Timaeus, 55c.
  39. Cory, Ancient Fragments, 1832, blz. 309.
  40. De lezer zal begrijpen dat met ‘jaren’ ‘tijdperken’ worden bedoeld, en niet tijd­vakken van 13 maanmaanden.
  41. Zie de Griekse vertaling van Philo Byblius, die bewaard is gebleven in Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10. Vgl. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 1.
  42. Vgl. Isis ontsluierd, 1:439.
  43. Mithras werd door de Perzen beschouwd als de theos ek petras – de god van de rots.
  44. Bordj wordt een vuurberg, een vulkaan, genoemd; daarom bevat hij vuur, rots, aarde en water – de mannelijke, of actieve, en de vrouwelijke, of passieve, elementen. De mythe heeft een diepe betekenis.
  45. Vgl. Isis ontsluierd, 1:224-5.

De geheime leer, 1:355-73
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag