Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

18. Over de mythe van de ‘gevallen engel’ in haar verschillende aspecten

A. Wie en wat is de boze geest?

Over dit onderwerp verschillen we alleen met de theologie van mening. De kerk legt op om te geloven in een persoonlijke god en een persoonlijke duivel, terwijl het occultisme de onjuistheid van zo’n geloof aantoont. En hoewel de natuur voor een pantheïst en occultist, evengoed als voor een pessimist, niet veel beter is dan ‘een bevallige maar steenkoude moeder’, geldt dit alleen voor de uiterlijke fysieke natuur. Beiden zijn het erover eens dat ze voor de oppervlakkige waarnemer niet beter is dan een enorm slachthuis waarin slagers slachtoffers worden, en slachtoffers op hun beurt beulen.

Het is heel natuurlijk dat als de tot pessimisme geneigde niet-ingewijde eenmaal overtuigd is van de talrijke tekortkomingen en mislukkingen van de natuur, en vooral van haar neiging om zichzelf te verslinden, hij dit als het beste bewijs beschouwt dat er geen verborgen godheid in de natuur bestaat, en ook dat ze niets goddelijks in zich heeft. En het is niet minder natuurlijk dat de materialist en de natuurkundige zich voorstellen dat alles is toe te schrijven aan blinde krachten en toeval, en vaker aan het overleven van de sterkste dan aan dat van de best aangepaste. Maar de occultisten, die de fysieke natuur beschouwen als een verzameling van de meest uiteenlopende illusies op het gebied van de bedrieglijke waarnemingen; die in pijn en lijden slechts de noodzakelijke weeën zien van voortdurende ontwikkeling – een reeks trappen naar een steeds grotere vervolmaking, die zichtbaar is in de stille invloed van het zich nooit vergissende karma, of de abstracte natuur – de occultisten beschouwen de grote Moeder anders. Wee degenen die leven zonder te lijden. Stilstand en dood zijn de toekomst van alles wat vegeteert zonder te veranderen. En hoe kan er een verandering ten goede zijn zonder een daarmee evenredig lijden in het eraan voorafgaande stadium? Is het niet zo dat alleen degenen die de bedrieglijke waarde van aardse verwachtingen en de misleidende verlokkingen van de uiterlijke natuur hebben leren kennen, bestemd zijn om de grote vraagstukken over leven, pijn, en dood op te lossen?

Terwijl onze hedendaagse filosofen – voorafgegaan door de middeleeuwse geleerden – zich meer dan één fundamenteel denkbeeld uit de oudheid hebben toegeëigend, hebben theologen hun God en zijn aartsengelen, hun Satan en zijn engelen, samen met de logos en zijn gevolg, geheel uit de belangrijkste personages van de oude heidense pantheons opgebouwd. Hiertegen zou geen bezwaar zijn geweest, als ze niet de oorspronkelijke karakters op een slimme manier hadden verminkt, de filosofische betekenis hadden verdraaid, en voordeel hadden getrokken uit de onwetendheid van het christendom – het gevolg van eeuwenlange verstandelijke slaap, waarin de mensheid alleen mocht denken bij volmacht – door alle symbolen hopeloos te verwarren. Een van hun in dit opzicht zondigste daden was de transformatie van het goddelijk alter ego tot de groteske Satan van hun theologie.

De hele filosofie van het vraagstuk van het kwaad berust op een juist begrip van de samenstelling van het innerlijke wezen van de natuur en de mens, het goddelijke in het dierlijke, en dus ook op de juistheid van het hele stelsel zoals dat in deze bladzijden wordt gegeven met betrekking tot de kroon op de evolutie: de mens. Daarom kunnen we niet genoeg voorzorgsmaatregelen nemen tegen theologische uitvluchten. Dat de goede Augustinus en de vurige Tertullianus de duivel ‘de aap van God’ noemden, kan worden toegeschreven aan de onwetendheid van de eeuw waarin ze leefden. Het is moeilijker onze hedendaagse schrijvers om dezelfde reden te verontschuldigen. De vertaling van de mazdeïsche literatuur heeft de rooms-katholieke schrijvers een excuus verschaft om opnieuw hun gelijk aan te tonen. Ze hebben gebruikgemaakt van de tweevoudige natuur van Ahura-Mazda in de Zend-Avesta en de Vendidad, en van zijn amshaspends, om hun wilde theorieën te onderstrepen. Satan is de plagiaris en de kopiist bij anticipatie van de religie die eeuwen later kwam. Dit was een van de meesterlijke zetten van de roomse kerk, haar beste troefkaart na de opkomst van het spiritisme in Europa. Hoewel dit wapen bij het grote publiek weinig succes had, zelfs bij degenen die niet in theosofie of spiritisme geïnteresseerd zijn, wordt het door de christelijke (rooms-katholieke) kabbalisten toch vaak tegen de oosterse occultisten gebruikt.

Zelfs de materialisten zijn volkomen ongevaarlijk, en kunnen als vrienden van de theosofie worden beschouwd, wanneer men ze vergelijkt met sommige fanatieke ‘christelijke’ (zoals zij zich noemen, ‘sektarische’ zoals wij zeggen) kabbalisten op het vasteland van Europa. Deze lezen de Zohar, niet om er oude wijsheid in te vinden, maar om in de verzen ervan, door verminking van de teksten en de betekenis, christelijke dogma’s te ontdekken, waar deze nooit kunnen zijn bedoeld; en, nadat die zogenaamde ‘kabbalisten’ deze er met de collectieve hulp van jezuïtische spitsvondigheid en geleerdheid uit hebben gevist, gaan ze boeken schrijven om minder scherpzinnige onderzoekers van de kabbala te misleiden.1

Mogen wij dan niet de diepe stromen van het verleden afdreggen, en zo de grondgedachte naar de oppervlakte brengen die leidde tot de transformatie van de wijsheid-god – die eerst was beschouwd als de schepper van alles wat bestaat – tot een engel van het kwaad, een belachelijke gehoornde tweevoeter, half geit en half aap, met hoeven en een staart? We hoeven geen moeite te doen om de heidense demonen van Egypte, India, of Chaldea te vergelijken met de duivel van het christendom, want zo’n vergelijking is niet mogelijk. Maar we kunnen hierbij even stilstaan, en een blik werpen op de biografie van de christelijke duivel, een geroofde kopie uit de Chaldeeuws-joodse mythologie.

De oudste bron van deze personificatie is de Akkadische opvatting over kosmische machten – de hemelen en de aarde – die in eeuwige vijandschap en gevecht met de chaos zijn. Hun Silik-Muludag, ‘de god onder alle goden’, de ‘genadige beschermer van de mensen op aarde’, was de zoon van Hea (of Ea), de grote god van wijsheid, die door de Babyloniërs Nabu werd genoemd. De godheden van beide volkeren waren – evenals de hindoegoden – zowel goedaardig als boosaardig. Zoals kwaad en straf werktuigen van karma zijn in een absoluut rechtvaardige, vergeldende betekenis, zo was het kwaad de dienaar van het goede.2 Op grond van de tekst van de Chaldeeuws-Assyrische kleitabletten is dat nu boven alle twijfel verheven. Hetzelfde denkbeeld vinden we in de Zohar.

Satan was een zoon en een engel van God. Bij alle Semitische volkeren was de geest van de aarde evengoed de schepper op zijn eigen gebied als de geest van de hemelen. Ze waren tweelingbroers en onderling verwisselbaar in hun functies, zoal niet twee in één. Niets van wat we in Genesis vinden, ontbreekt in de Chaldeeuws-Assyrische religieuze opvattingen, zelfs in het weinige dat tot dusver werd ontcijferd. De grote ‘afgrond’ van Genesis is terug te vinden in de tohu-bohu, ‘diepte’, ‘oerruimte’, of chaos van de Babyloniërs. Wijsheid (de grote onzichtbare God) – in Genesis hoofdstuk 1 de ‘geest van God’ genoemd – woonde, zowel voor de oudere Babyloniërs als voor de Akkadiërs, in de zee van de ruimte. Tegen de tijd die door Berosus is beschreven, werd deze zee de zichtbare wateren aan het oppervlak van de aarde – de kristalheldere verblijfplaats van de grote moeder, de moeder van Ea en alle goden – die nog later de grote draak Tiamat, de zeeslang, werd. De laatste ontwikkelingsfase ervan was de grote worsteling van Bel met de draak – de duivel!

Waar komt het christelijke denkbeeld vandaan dat God de duivel vervloekte? De God van de joden, wie hij ook was, verbiedt het om Satan te vervloeken. Philo Judaeus en Josephus3 verklaren beiden dat de wet (de Pentateuch en de talmud) onvoorwaardelijk verbiedt de tegenstander, en ook de goden van de heidenen, te vervloeken. ‘U zult de goden niet lasteren’, zegt de god van Mozes,4 want God ‘heeft (hen) aan alle volkeren toebedeeld’;5 en zij die kwaadspreken over ‘heerlijkheden’ (goden), worden door Judas ‘vuile dromers’ genoemd. Zelfs aartsengel Michaël durfde hem (de duivel) niet te beschuldigen en te veroordelen, maar zei: ‘De Heer straffe u.’6 Ten slotte wordt hetzelfde in de talmud herhaald. ‘Satan verscheen op een dag aan iemand die gewoon was hem dagelijks te vervloeken, en zei tegen hem: ‘Waarom doet u dit?’ Bedenk dat God zelf mij niet wilde vervloeken, maar alleen zei: ‘De Heer straffe u, Satan’.’7

Deze talmoedische lering toont duidelijk twee dingen aan: (a) dat Michaël in de talmud ‘God’ wordt genoemd, en iemand anders ‘de Heer’; en (b) dat Satan een god is, voor wie zelfs de ‘Heer’ bevreesd is. Alles wat we over Satan in de Zohar en andere kabbalistische boeken lezen, bewijst duidelijk dat dit ‘personage’ eenvoudig de personificatie is van het abstracte kwaad, dat het wapen van de karmische wet en karma is. Het is onze menselijke natuur en de mens zelf, want er wordt gezegd dat ‘Satan altijd dichtbij de mens staat en onlosmakelijk met hem is verweven’. Het is alleen de vraag of die macht in ons sluimert of actief is.

Het is een bekend feit – in ieder geval bekend aan geleerde kenners van de symboliek – dat in elke grote religie van de oudheid de logos-demiurg (tweede logos), of de eerste emanatie van het denkvermogen (mahat), als het ware de grondtoon aanslaat van wat in het daaropvolgende evolutieschema de wisselwerking van individualiteit en persoonlijkheid kan worden genoemd. In de mystieke symboliek van kosmogonie, theogonie, en antropogenie, vervult de logos in het drama van de schepping en het zijn twee rollen, namelijk die van de zuiver menselijke persoonlijkheid en de goddelijke onpersoonlijkheid van de zogenaamde avatara’s, of goddelijke incarnaties, en van de universele geest, die door de gnostici christos wordt genoemd, en in de mazdeïsche filosofie de fravashi (of ferouer) van Ahura-Mazda. Op de lagere trappen van de theogonie hadden de hemelse wezens van lagere hiërarchieën ieder een fravashi, of een hemelse ‘dubbelganger’. Het is dezelfde, alleen meer mystieke, bevestiging van het kabbalistische axioma: ‘Daemon est deus inversus’. Het woord ‘daemon’ betekent hier echter, evenals bij Socrates, en in de geest van de betekenis die door de hele oudheid eraan werd gegeven, een beschermgeest, een ‘engel’, niet een duivel van satanische afkomst, zoals de theologie beweert. De rooms-katholieke kerk toont haar gebruikelijke logica en consequentie door als de ferouer van Christus, Michaël aan te nemen, die ‘zijn beschermengel’ was, zoals is bewezen door Thomas,8 die de prototypen van Michaël en zijn synoniemen, zoals Mercurius, duivels noemt.

De kerk aanvaardt nadrukkelijk de leer dat Christus zijn ferouer heeft, evenals elke andere god of sterveling. De Mirville schrijft:

Hier hebben we de twee helden van het Oude Testament, het woord [?], of de tweede Jehovah, en zijn gezicht [‘Tegenwoordigheid’, zoals de protestanten vertalen], die beiden slechts één vormen, en toch twee zijn, een mysterie dat ons onoplosbaar toescheen vóór we de leer van de mazdeïsche ferouers hadden bestudeerd, en hadden vernomen dat de ferouer het spirituele vermogen was, tegelijk beeld, gezicht, en beschermer van de ziel die ten slotte de ferouer in zich opneemt.9

Dit is bijna juist.

Naast andere absurditeiten beweren de kabbalisten dat het woord metatron, opgebouwd uit μετά en θρόνον, vlakbij de troon betekent. Het betekent juist het tegenovergestelde, want meta is ‘achter’, ‘voorbij’ en niet ‘vlakbij’. Dit is voor onze redenering van groot belang. Michaël, de Quis ut Deus, ‘iemand zoals God’, is dus zogezegd de vertaler van de onzichtbare wereld naar het zichtbare en het objectieve.

Ze beweren bovendien, evenals de rooms-katholieke kerk, dat er in de bijbelse en christelijke theologie ‘na de Drie-eenheid geen hogere hemelse persoonlijkheid bestaat dan die van de aartsengel of serafijn Michaël.’10 Volgens hen is de overwinnaar van de draak ‘de aartssatraap van de heilige militie, de beschermer van de planeten, de koning van de sterren, de doder van Satan en de machtigste bestuurder’.11 Volgens de mystieke astronomie van deze heren is hij ‘de overwinnaar van Ahriman, die, nadat hij de siderische troon van de overweldiger had omvergeworpen, in zijn plaats in de zonnevuren baadt; en als verdediger van de Christus-zon nadert hij zijn meester zó dicht dat hij één met hem schijnt te worden . . . Als gevolg van dit samensmelten met het woord (verbum) hebben de protestanten, onder wie Calvijn, ten slotte de dualiteit geheel uit het oog verloren, en zagen ze geen Michaël meer maar alleen zijn meester.’12 De rooms-katholieken, en vooral hun kabbalisten, weten beter; en zij leggen de wereld deze dualiteit uit, die hun het middel verschaft om de uitverkorenen van de kerk te verheerlijken, en om al die goden die hun dogma’s in de weg kunnen staan te verwerpen en in de ban te doen.

Zo worden dezelfde titels en dezelfde namen om beurten aan God en aan de aartsengel gegeven.

Beiden worden metatron genoemd. . . . Voor beiden wordt de naam Jehovah gebruikt als men over de een of de ander spreekt, want volgens de Zohar betekent dit woord zowel ‘meester’ als ‘afgezant’. Beiden zijn de engel van het gezicht, want enerzijds zegt men dat het ‘woord’ ‘het gezicht [of het aangezicht] en het beeld van de substantie van God’ wordt genoemd, terwijl anderzijds Jesaja [?], als hij tegen de Israëlieten over de verlosser spreekt, hun zegt dat ‘de engel van zijn aangezicht hen in hun nood heeft gered’13 [dat hij dus hun verlosser was]. Elders wordt hij [Michaël] heel duidelijk ‘de vorst van de aangezichten van de Heer, de heerlijkheid van de Heer’, genoemd. Beiden [Jehovah en Michaël] zijn de gidsen van Israël,14 aanvoerders van de legers van de Heer, opperste rechters van de zielen en zelfs serafijnen.15

Al het bovenstaande wordt gegeven op gezag van diverse boeken, geschreven door rooms-katholieken, en moet dus orthodox zijn. Enkele uitdrukkingen zijn vertaald om te laten zien wat spitsvondige theologen en haarklovers bedoelen met de term ferouer16, een woord dat zoals gezegd door sommige Franse schrijvers aan de Zend-Avesta werd ontleend en in het rooms-katholicisme werd gebruikt voor een doel dat Zarathoestra in de verste verte niet heeft kunnen voorzien. In Fargard 19, vers 14, van de Vendidad wordt gezegd:

Roep, o Zarathoestra!, mijn fravashi aan; van mij, Ahura-Mazda, het grootste, het beste, het schoonste van alle wezens, het meest zuivere, het intelligentste . . . en van wie de ziel het heilige woord [mathra-spenta] is.17

De Franse oriëntalisten vertalen fravashi met ‘ferouer’.

Wat is een ferouer, of fravashi? In sommige mazdeïsche boeken wordt duidelijk te kennen gegeven dat fravashi de innerlijke, onsterfelijke mens is (of het ego dat reïncarneert); dat hij bestond vóór zijn fysieke lichaam, en alle lichamen overleeft waarmee hij zich ook maar bekleedt.

Niet alleen de mens bezat een fravashi, maar ook de goden en de hemel, vuur, wateren, en planten.18

Dit bewijst overduidelijk dat de ferouer de ‘spirituele tegenhanger’ is van hetzij god, dier, plant, of zelfs element, d.w.z. het verfijnde en het zuiverder deel van de grovere schepping, de ziel van het lichaam, wat dat lichaam ook is. Daarom adviseert Ahura-Mazda Zarathoestra om zijn fravashi aan te roepen en niet hemzelf (Ahura-Mazda); d.w.z. de onpersoonlijke en ware essentie van de godheid, één met Zarathoestra’s eigen atman (of christos), niet de bedrieglijke en persoonlijke verschijningsvorm. Dit is heel duidelijk.

De rooms-katholieken grepen dit goddelijke en etherische prototype aan om er het veronderstelde verschil tussen hun god en de engelen, en de godheid en haar aspecten, of de goden van de oude religies op te baseren. Terwijl ze dus Mercurius, Venus, Jupiter (als goden of als planeten) duivels noemen, maken ze toch van dezelfde Mercurius de ferouer van hun Christus. Dit feit valt niet te ontkennen. Vossius19 bewijst dat Michaël de Mercurius van de heidenen is (Maury en andere Franse schrijvers zijn het daarmee eens), en voegt eraan toe dat ‘volgens grote theologen Mercurius en de zon één zijn’ (?), en dat is volgens hen geen wonder, want ‘Mercurius staat zo dicht bij de wijsheid en het woord [de zon] dat hij niet van hem kan worden onderscheiden’.20

Deze ‘heidense’ opvatting werd vanaf de eerste eeuw van onze jaartelling aanvaard, zoals blijkt uit de oorspronkelijke Handelingen van de Apostelen (want de Engelse vertaling is waardeloos). Michaël is zozeer de Mercurius van de Grieken en andere volkeren, dat toen de bewoners van Lystra ten onrechte Paulus en Barnabas voor Mercurius en Jupiter aanzagen – ‘de goden zijn in mensengedaante naar ons afgedaald’21 – vers 12 eraan toevoegt: ‘En ze noemden Barnabas Zeus [Jupiter] en Paulus Hermes [Mercurius], omdat hij de leider van het woord (verbum) was’,22 en niet omdat hij ‘de woordvoerder’ was, zoals de onjuiste vertaling in de Authorized King James Bijbel luidt, en zelfs ook nog in de herziene Engelse Bijbel. ‘Michaël is de engel in het visioen, de zoon van God, ‘die eruitzag als een mens’. Hij is de Hermes-christos van de gnostici, de Anubis-Syrius van de Egyptenaren, de raadsman van Osiris in Amenti, de als leeuw afgebeelde Michaël, de ὀφιομόρφος (Ophiomorphos) van de ophieten, die op bepaalde gnostische gemmen23 een leeuwenkop draagt, evenals zijn vader Ialdabaoth.’24

De rooms-katholieke kerk geeft dit alles stilzwijgend toe, en veel van haar schrijvers erkennen het openlijk. Omdat ze het overduidelijke ‘lenen’ van hun kerk niet kunnen ontkennen, die de symbolen van haar voorgangsters ‘roofde’, zoals de joden de Egyptenaren van hun juwelen van zilver en goud hadden ‘beroofd’, verklaren ze het feit heel nuchter en serieus. Zo wordt de schrijvers die tot dusver terughoudend genoeg waren om in deze herhaling van oude heidense denkbeelden door christelijke dogma’s ‘een plagiaat van legenden, gepleegd door de mens’, te zien, plechtig verzekerd dat er voor deze bijna volmaakte overeenkomst helemaal niet zo’n eenvoudige verklaring moet worden gegeven, maar dat deze moet worden toegeschreven aan een heel andere oorzaak: ‘aan een prehistorisch plagiaat van bovenmenselijke oorsprong’.25

Als de lezer wil weten hoe dat is gebeurd, moet hij hetzelfde deel 5 van het boek van De Mirville raadplegen. Men moet niet vergeten dat deze schrijver de officiële en erkende verdediger van de roomse kerk was, en werd bijgestaan door de geleerdheid van alle jezuïeten. Op blz. 518 lezen we:

We hebben gewezen op verschillende halfgoden, en op volkomen historische helden van de heidenen, die vanaf hun geboorte waren voorbestemd de geboorte van de held, die geheel en al God was, en voor wie de hele wereld zich moest buigen, na te apen en zo te onteren; we hebben vastgesteld dat ze zoals hij werden geboren uit een onbevlekte moeder; we hebben gezien dat ze van jongs af aan slangen wurgen, tegen demonen vechten, wonderen verrichten, als martelaren sterven, in de onderwereld afdalen en uit de dood herrijzen. We hebben het bitter betreurd dat aarzelende en voorzichtige christenen zich gedwongen voelden al zulke overeenkomsten te verklaren uit een plagiaat van mythe en symbool. Ze vergaten blijkbaar deze woorden van de verlosser: ‘allen die vóór mij kwamen, zijn dieven en rovers’; een opmerking die alles verklaart zonder enige dwaze ontkenning en waarop ik het volgende commentaar heb gegeven: ‘Het evangelie is een verheven drama, dat vóór zijn vastgestelde tijd door schurken werd geparodieerd en opgevoerd’.26

De ‘schurken’ (les drôles) zijn natuurlijk demonen van wie Satan de leider is. Dit is beslist de gemakkelijkste, de meest sublieme en eenvoudigste manier om zich uit de moeilijkheid te redden! Eerw. dr. Lundy, een protestantse De Mirville, volgde die gelukkige vondst in zijn Monumental Christianity, evenals dr. Sepp uit München, die in zijn boeken probeerde de goddelijkheid van Jezus en de satanische oorsprong van alle andere verlossers te bewijzen. Des te meer is het te betreuren dat een systematisch en collectief plagiaat, dat eeuwenlang op gigantische schaal voortduurde, moest worden verklaard door een ander plagiaat, deze keer in het vierde evangelie. De daaruit geciteerde zin, ‘allen die vóór mij kwamen’, enz.,27 is namelijk een letterlijke herhaling van woorden die in het boek Henoch, hfst. 89, staan geschreven. In zijn inleiding tot aartsbisschop Laurence’s vertaling ervan uit een Ethiopisch manuscript in de Bodleian Library, merkt de schrijver van Evolution of Christianity, op:

Bij het nakijken van de drukproeven van het boek Henoch is me gebleken dat . . . de parabel van het schaap dat door de goede herder wordt beschermd tegen huurlingen en woeste wolven, door de vierde evangelist kennelijk is ontleend aan Henoch, hfst. 89, waarin de schrijver vertelt dat de herders, vóór de komst van hun Heer, de schapen doodden . . . waardoor hij de ware betekenis onthult van die tot dusver mysterieuze passage in de parabel van Johannes: ‘Allen die ooit vóór mij kwamen, zijn dieven en rovers’; een taal waarin we nu een duidelijke verwijzing ontdekken naar de allegorische herders van Henoch.28

Het is te laat om nog te beweren dat Henoch teksten aan het Nieuwe Testament ontleende, in plaats van omgekeerd. Judas (14-15) citeert letterlijk een lange passage uit Henoch over de komst van de Heer met zijn 10.000 heiligen, en doordat hij de profeet met name noemt, erkent hij de bron.

Uit deze parallellen tussen profeet en apostel blijkt onomstotelijk dat volgens de schrijver van een Brief die als goddelijke openbaring wordt aanvaard, het boek Henoch het geïnspireerde werk was van een antediluviale aartsvader. . . . De vele punten van overeenstemming in taal en denkbeelden bij Henoch en de schrijvers van het Nieuwe Testament . . . wijzen duidelijk erop dat het werk van de Semitische Milton de onuitputtelijke bron was waaraan evangelisten en apostelen, of de mensen die in hun naam schreven, hun opvattingen ontleenden over de opstanding, het oordeel, de onsterfelijkheid, de verdoemenis, en over de universele heerschappij van rechtvaardigheid onder het eeuwige bestuur van de Mensenzoon. Dit evangelische plagiaat vindt zijn hoogtepunt in de Openbaring van Johannes, die de visioenen van Henoch aan het christendom aanpast, met wijzigingen waarin we de verheven eenvoud missen van de grote meester van de apocalyptische voorspelling, die profeteerde in naam van de antediluviale aartsvader.29

‘Antediluviaal’, inderdaad; maar indien de woordkeus en de zinsbouw van de tekst dateert van nauwelijks een paar eeuwen of zelfs millennia voor onze jaartelling, dan is het niet meer de oorspronkelijke voorspelling van toekomstige gebeurtenissen, maar op zijn beurt een kopie van een of ander geschrift van een prehistorische religie.

In het krita-tijdperk schenkt Vishnu in de vorm van Kapila en andere (geïnspireerde wijzen) . . . de wereld de ware wijsheid [evenals Henoch dat deed]. In het treta-tijdperk beteugelt hij de slechten, in de vorm van een universele vorst [de chakravartin of de ‘eeuwige koning’ van Henoch30], en beschermt de drie werelden [of rassen]. In het dvapara-tijdperk verdeelt hij, in de persoon van Veda-Vyasa, de ene Veda in vieren, en verspreidt deze in honderden (sata’s) vertakkingen.31

Inderdaad; voordat de Veda van de eerste Indo-Europeanen werd opgeschreven, werd deze verspreid onder ieder volk van de Atlanto-Lemuriërs, en zaaide de eerste zaden van alle nu bestaande oude religies. De zijtakken van de nooit stervende boom van wijsheid hebben hun dode bladeren zelfs over het judaeo-christendom verspreid. En aan het einde van het kaliyuga, ons huidige tijdperk, zal Vishnu, of de ‘eeuwige koning’, als Kalki verschijnen, en de rechtvaardigheid op aarde herstellen. ‘Het denken van hen die in die tijd leven, zal ontwaken, en helder worden als kristal. De mensen die zo door de kracht van die bijzondere tijd zijn veranderd [het zesde ras], zullen zijn als de zaden van andere mensen, en zullen een ras voortbrengen dat de wetten van het krita-tijdperk van zuiverheid zal volgen’;32 d.w.z. het zal het zevende ras zijn, het ras van ‘boeddha’s’, de ‘zonen van god’, geboren uit onbevlekte ouders.

B. De goden van het licht komen voort uit de goden van de duisternis

Het staat dus vrijwel vast dat Christus, de logos, of de god in de ruimte en de verlosser op aarde, slechts een van de echo’s is van dezelfde antediluviale en totaal verkeerd begrepen wijsheid. De geschiedenis begint met de neerdaling op aarde van de ‘goden’ die in de mensheid incarneren, en dit is de val. Of het nu Brahma is, die in de allegorie door Bhagavat op aarde wordt geslingerd, of Jupiter door Kronos, het zijn allemaal symbolen van de mensenrassen. Als ze eenmaal zijn geland op, en in aanraking zijn gekomen met, deze planeet van dichte stof, kunnen zelfs de sneeuwwitte vleugels van de hoogste engel niet onbevlekt blijven, en de avatara (of incarnatie) kan niet volmaakt zijn, want iedere avatara is de val van een god in de stof. Nergens is de metafysische waarheid duidelijker, wanneer ze esoterisch wordt verklaard – of meer verborgen voor het gemiddelde begrip van hen die in plaats van de verhevenheid van het denkbeeld te waarderen het alleen kunnen verlagen – dan in de Upanishads, de esoterische toelichtingen op de Veda’s. De Rig-Veda is, zoals Guigniaut deze kenschetste, ‘de meest verheven voorstelling van de grote wegen van de mensheid’. De Veda’s zijn in de esoterie van de Vedanta en de Upanishads ‘de spiegel van de eeuwige wijsheid’, en zullen dat altijd blijven.

Ruim zestien eeuwen lang hebben de nieuwe maskers die men de oude goden heeft opgedrongen, hen voor de nieuwsgierigheid van het volk verborgen, maar ten slotte bleken ze niet te passen. De metaforische val, en de even metaforische verzoeningsdood en kruisiging, hebben de westerse mensheid langs wegen gevoerd waarop deze tot de knieën door het bloed waadde. Erger nog, ze brachten de mensheid ertoe te geloven in het dogma van de boze geest, die duidelijk verschilt van de geest van al het goede, waarbij eerstgenoemde in alle stof leeft en vooral in de mens. Ten slotte werd het godslasterlijke dogma van hel en eeuwige verdoemenis geschapen, dat een dichte mist verspreidde tussen de hogere intuïties van de mens en de goddelijke waarheden; en het meest verderfelijke gevolg van dit alles was dat de mens onwetend bleef van het feit dat er geen duivels, geen duistere demonen in het heelal waren vóór de mens op deze en waarschijnlijk op andere aarden verscheen. Vanaf dat moment werd de mens ertoe gebracht om als twijfelachtige troost voor het verdriet van deze wereld het denkbeeld van de erfzonde te aanvaarden.

De filosofie van die natuurwet, die zowel de mens als elk dier toerust met een hartstochtelijk, ingeboren en instinctief verlangen naar vrijheid en zelfbeschikking, behoort tot de psychologie, en hierop kan nu niet worden ingegaan. Om aan te tonen dat dit gevoel ook in hogere intelligenties bestaat, om het te analyseren en er een goede reden voor te geven, zou bovendien een eindeloze filosofische toelichting vereisen, waarvoor hier geen ruimte is. De beste samenvatting van dit gevoel wordt misschien wel gegeven in drie regels van Miltons Paradise Lost. De ‘gevallene’ zegt:

Hier kunnen we veilig heersen; en naar mijn mening
Is heersen begerenswaardig, al is het in de hel!
Liever heersen in de hel dan dienen in de hemel . . .33

Het is beter mens te zijn, de kroon van de aardse schepping en koning over haar verrichte werken, dan verloren te gaan tussen de willoze spirituele menigten in de hemel.

We hebben elders gezegd dat het dogma van de eerste val berustte op een paar verzen in de Openbaring;34 enkele wetenschappers hebben nu aangetoond dat deze verzen een plagiaat zijn uit Henoch. Dit leidde tot eindeloze theorieën en speculaties, die geleidelijk de betekenis van een dogma en van een geïnspireerde overlevering verkregen. Iedereen wilde het vers verklaren over de zevenkoppige draak met zijn tien horens en zeven kronen, die met zijn staart ‘een derde van de sterren aan de hemel meesleepte, en ze op de aarde smeet’, en sindsdien is er voor die draak en zijn engelen ‘in de hemel geen plaats meer’. Wat de zeven koppen van de draak (cyclus) betekenen, en ook zijn vijf boze koningen, kan men lezen in de appendices in afdeling 3 waarmee dit deel wordt besloten.

Over deze duistere verzen zijn in de hersenen van christenen, van Newton tot Bossuet, voortdurend theorieën ontwikkeld. . . . ‘De ster die valt, is de aartsketter Theodosius’ . . . verklaart Bossuet. ‘De rookwolken zijn de ketterijen van de montanisten . . . Het derde deel van de sterren zijn de martelaren en vooral de doctoren in de godgeleerdheid.’35

Bossuet had echter moeten weten dat de in de Openbaring beschreven gebeurtenissen niet nieuw waren, en, zoals is aangetoond, in andere en heidense overleveringen zijn te vinden. Er waren geen scholastici of montanisten in de tijd van de Veda’s, en evenmin veel later in China. Maar de christelijke theologie moest worden beschermd en gered.

Dit was heel begrijpelijk. Maar waarom moet de waarheid worden opgeofferd om de producten van nachtelijke studie van christelijke theologen tegen vernietiging te beschermen?

De princeps potestatis aeris hujus, de ‘heerser over de machten in de lucht’ van Paulus36, is niet de duivel, maar de werking van het astrale licht, zoals Éliphas Lévi terecht verklaart. De duivel is niet ‘de god van deze tijd’, zoals hij zegt, want het is de godheid van alle tijden sinds de mens op aarde verscheen, en sinds de stof in haar talloze vormen en toestanden voor haar vergankelijke bestaan tegen andere ontbindende krachten moest vechten.

De ‘draak’ is eenvoudig het symbool van de cyclus en van de ‘zonen van de manvantarische eeuwigheid’, die op een bepaald moment tijdens de vorming van de aarde op haar waren neergedaald. De ‘rookwolken’ zijn een geologisch verschijnsel. Het ‘derde deel van de sterren aan de hemel’ dat op de aarde werd gesmeten, heeft betrekking op de goddelijke monaden (de geesten van de sterren in de astrologie) die om onze bol cirkelen; d.w.z. de menselijke ego’s, bestemd om de hele cyclus van incarnaties te doorlopen. Deze zin, qui circumambulat terram,37 wordt in de theologie weer in verband gebracht met de duivel, de mythische vader van het kwaad die ‘als een bliksemschicht valt’. Voor deze interpretatie is het wat ongelukkig dat men, volgens het persoonlijke getuigenis van Jezus, verwacht dat de ‘Mensenzoon’, of Christus, eveneens op aarde zal neerdalen, ‘zoals een bliksemschicht vanuit het oosten’,38 in precies dezelfde gedaante en onder hetzelfde symbool als Satan, die men ‘als een bliksemschicht uit de hemel’39 ziet vallen. Men moet de oorsprong van al deze figuurlijke uitdrukkingen en zegswijzen, die een bij uitstek oosters karakter hebben, in het Oosten zoeken. Volgens alle oude kosmogonieën ontstaat het licht uit de duisternis. In Egypte was duisternis, evenals elders, ‘het beginsel van alle dingen’. Vandaar dat Poimandres, het ‘goddelijk denken’, als licht voortkomt uit de duisternis. Behemoth40 is in de rooms-katholieke theologie het beginsel van de duisternis, of Satan, en toch zegt Job over hem dat ‘Behemoth de eerste [het beginsel] van de wegen van God is’ – ‘principium viarum Domini Behemoth!’41

Consequentie schijnt geen lievelingsdeugd te zijn in enig deel van de zogenaamde goddelijke openbaring, in ieder geval niet zoals deze door de theologen wordt geïnterpreteerd.

De Egyptenaren en de Chaldeeën stelden de geboorte van hun goddelijke dynastieën in het tijdperk waarin de scheppende aarde zich in haar laatste barensweeën bevond, toen ze haar prehistorische bergketens, die sindsdien zijn verdwenen, liet ontstaan – haar zeeën en haar continenten. Haar oppervlak was gehuld in ‘diepe duisternis, en in die (secundaire) chaos was het beginsel van alle dingen’ die zich later op de bol ontwikkelden. En onze geologen hebben vastgesteld dat er honderden miljoenen jaren geleden, in de vroegste geologische tijdperken, grote vulkanische activiteit was. Wat de overlevering zelf betreft: elk land en elk volk had deze, elk in zijn eigen nationale vorm.

Niet alleen Egypte, Griekenland, Scandinavië of Mexico hadden hun Typhon, Python, Loki en hun ‘vallende’ demon, maar ook China. De zonen van het Hemelse Rijk hebben een hele literatuur over dit onderwerp. Er wordt gezegd dat als gevolg van een opstand tegen Ti door een trotse geest die zei dat hij zelf Ti was, zeven koren van hemelse geesten naar de aarde werden verbannen, wat ‘een verandering in de hele natuur teweegbracht, omdat de hemel zelf zich neerboog en zich met de aarde verenigde’.42

En in de I-Ching leest men: ‘De vliegende draak, verheven en opstandig, lijdt nu, en zijn trots wordt bestraft; hij dacht dat hij in de hemel zou regeren, maar hij regeert slechts op aarde.’

Verder zegt de Ch’un Ch’iu allegorisch: ‘Op een nacht hielden de sterren op in de duisternis te schijnen, en verlieten deze, en vielen neer als regen op de aarde, waar ze nu verborgen zijn.’ Deze sterren zijn de monaden.43

Chinese kosmogonieën hebben hun ‘heer van de vlam’, en hun ‘hemelse maagd’, met kleine ‘geesten om haar te helpen en te dienen; en grote geesten om diegenen te bestrijden die de vijanden van andere goden zijn’. Maar dit alles bewijst niet dat de genoemde allegorieën voorstellingen of profetische geschriften zijn die alle op de christelijke theologie betrekking hebben.

Het beste bewijs dat men de christelijke theologen kan bieden voor het feit dat de esoterische betekenis in de Bijbel (in beide Testamenten) hetzelfde denkbeeld bevestigt als dat wat in onze oude leringen voorkomt – namelijk dat de ‘val van de engelen’ eenvoudig betrekking had op de incarnatie van engelen ‘die door de zeven cirkels waren heen gebroken’ – is in de Zohar te vinden. De kabbala van Shimon ben Yochai is de ziel en essentie van de allegorie ervan, zoals de latere christelijke kabbala de ‘zwaar versluierde’ mozaïsche Pentateuch is. En deze zegt (in het Agrippa-manuscript):

De wijsheid van de kabbala berust op de wetenschap van het evenwicht en de harmonie.

Krachten die zich manifesteren zonder eerst in evenwicht te zijn gebracht, vergaan in de ruimte [‘in evenwicht gebracht’ betekent gedifferentieerd].

Zo gingen de eerste koningen [de goddelijke dynastieën] van de oude wereld ten onder, de door zichzelf voortgebrachte vorsten van de reuzen. Ze vielen als wortelloze bomen, en werden niet meer gezien, want ze waren de schaduw van de schaduw [namelijk de chhaya van de schaduwachtige pitri’s].44

Maar zij die na hen kwamen, die neerschietend als vallende sterren door de schaduwen werden omsloten, hielden stand, en wel tot op de huidige dag [dhyani’s die door in die ‘lege schaduwen’ te incarneren het tijdperk van de mensheid inluidden].

Elke zin in de oude kosmogonieën onthult aan iemand die tussen de regels door kan lezen, dezelfde denkbeelden, hoewel ze in verschillende gewaden zijn gekleed.

De eerste les van de esoterische filosofie leert dat de onkenbare oorzaak geen evolutie teweegbrengt, hetzij bewust of onbewust, maar dat ze slechts periodiek verschillende aspecten van zichzelf laat zien die door eindige denkers kunnen worden waargenomen. Het collectieve denkvermogen – het universele – dat uit talloze verschillende menigten van scheppende machten bestaat, is, hoe oneindig het in de gemanifesteerde tijd ook lijkt, toch eindig vergeleken bij de ongeboren en onvergankelijke ruimte in haar hoogste essentiële aspect. Wat eindig is, kan niet volmaakt zijn. Daarom zijn er lagere wezens onder deze menigten, maar er waren nooit duivels of ‘ongehoorzame engelen’, eenvoudig omdat ze allemaal door de Wet worden beheerst. De asura’s die incarneerden (noem ze zoals u wilt), volgden hierin een wet die even onverbiddelijk is als elke andere. Ze hadden zich vóór de pitri’s gemanifesteerd, en omdat de tijd (in de ruimte) in cyclussen verloopt, was hun beurt gekomen; vandaar de talrijke allegorieën.45 De term asura werd door de brahmanen eerst zonder onderscheid gebruikt voor degenen die zich verzetten tegen hun holle rituelen en offers, zoals de grote asura, ‘Asurendra’ genoemd, dat deed. De oorsprong van het denkbeeld van de demon als tegenstander moet waarschijnlijk in die tijd worden gezocht.

De Hebreeuwse elohim, die in de vertalingen ‘God’ worden genoemd, die ‘licht’ scheppen, komen overeen met de Indo-Europese asura’s. Ze staan ook bekend als de ‘zonen van de duisternis’, als een filosofische en logische tegenstelling tot het onveranderlijke en eeuwige licht. De eerste zoroastriërs geloofden niet dat het kwaad of de duisternis eeuwig gelijktijdig bestond met het goede of het licht, en ze geven dezelfde interpretatie. Ahriman is de gemanifesteerde schaduw van Ahura-Mazda (Asura-Medha), die zelf voortkwam uit zervan akarana, ‘grenzeloze (cirkel van de) tijd’ of de onbekende oorzaak. ‘Zijn glorie’, zeggen ze over laatstgenoemde, ‘is te verheven, zijn licht te schitterend om door het menselijk verstand of door sterfelijke ogen te worden begrepen of gezien.’ Zijn eerste emanatie is eeuwig licht dat vanuit de duisternis waarin het vroeger verborgen was, tevoorschijn werd geroepen om zich te manifesteren, en zo werd Ormazd, de ‘koning van het leven’, gevormd. Hij is de ‘eerstgeborene’ in de grenzeloze tijd, maar heeft, evenals zijn eigen tegenhanger (het vooraf bestaande spirituele denkbeeld), al eeuwig in duisternis geleefd. De zes amshaspends (zeven als hijzelf, het hoofd van alle, wordt meegerekend), de oorspronkelijke spirituele engelen en mensen, zijn collectief zijn logos. De zoroastrische amshaspends scheppen de wereld ook in zes dagen of tijdperken, en rusten op de zevende, terwijl in de esoterische filosofie die zevende het eerste tijdperk of de eerste ‘dag’ is (eerste schepping in de Indo-Europese kosmogonie). Dat tussenliggende tijdperk is de proloog van de schepping, en bevindt zich in het grensgebied tussen de ongeschapen eeuwige oorzakelijkheid en de voortgebrachte eindige gevolgen. Hier heerst een toestand van activiteit en energie in wording, als het eerste aspect van de eeuwige onveranderlijke rust. In Genesis, waaraan geen metafysische energie is besteed, maar alleen een bijzondere scherpzinnigheid en vindingrijkheid om de esoterische waarheid te versluieren, begint de ‘schepping’ bij het derde stadium van manifestatie. ‘God’ of de elohim zijn de ‘zeven bestuurders’ van Poimandres. Ze komen overeen met alle andere scheppers.

Maar zelfs in Genesis wordt op dat tijdperk gezinspeeld door het abrupte begin dat wordt geschetst, en door de ‘duisternis’ die op de afgrond was. Van de elohim wordt gezegd dat ze de twee hemelen of de ‘dubbele hemel’, (niet hemel en aarde) ‘scheppen’, d.w.z. bouwen of voortbrengen. Dit betekent met zoveel woorden dat ze de hogere gemanifesteerde (engelen)hemel, of dat bewustzijnsgebied, scheidden van het lagere of aardse gebied; dat ze de (voor ons) eeuwige en onveranderlijke eonen scheidden van die tijdperken die in ruimte, tijd en duur zijn; voor de niet-ingewijde dat ze de hemel van de aarde scheidden, het onbekende van het bekende. Dat is de betekenis van de zin in Poimandres, die zegt: ‘Het denken, het goddelijke, dat licht en leven (zervan akarana) is, bracht door haar woord, of eerste aspect, het andere, actieve denken voort, dat als god van de geest en het vuur zeven bestuurders vormde, die in hun cirkels de zintuiglijke wereld bevatten, en die ‘het noodlot’ worden genoemd.’46 Dit heeft betrekking op karma; de ‘zeven cirkels’ zijn de zeven planeten en gebieden, en ook de zeven onzichtbare geesten in de sferen van de engelen, van wie de zichtbare symbolen de zeven planeten47 zijn, de zeven rishi’s van de Grote Beer en andere tekens. Zoals door Roth over de aditya’s is gezegd: ‘Ze zijn noch de zon, noch de maan, noch de sterren, noch de dageraad, maar de eeuwige instandhouders van dit stralende leven dat als het ware achter al deze verschijnselen bestaat.’48

De ‘zeven menigten’, die, nadat ze ‘in hun vader (het goddelijk denken) het werkplan hadden aanschouwd’, zoals Poimandres zegt, verlangden in overeenstemming daarmee te werk te gaan (en de wereld met haar wezens te bouwen), want dat is de manvantarische wet. Ze waren immers geboren ‘binnen de werkingssfeer’: het zich manifesterende heelal. En nu komt het tweede deel van de passage, of beter gezegd van twee passages die tot één zijn samengevoegd om de volledige betekenis te verbergen. Zij die binnen de werkingssfeer waren geboren, waren ‘de broeders die hem zeer liefhadden’. Laatstgenoemden, de ‘hem’, waren de oorspronkelijke engelen: de asura’s, de Ahriman, de elohim – of ‘zonen van God’, van wie Satan er een was – al die spirituele wezens die de ‘engelen van de duisternis’ werden genoemd, omdat die duisternis absoluut licht is, een feit dat nu in de theologie wordt verwaarloosd, zo niet helemaal vergeten. Niettemin is het onmiskenbaar dat de spiritualiteit van die veel gehoonde ‘zonen van het licht’ – dat duisternis is vergeleken met die engelen die direct uit hen voortkomen – evenveel groter moet zijn dan de etherische aard van laatstgenoemden vergeleken met de dichtheid van het menselijk lichaam. Eerstgenoemden zijn de ‘eerstgeborenen’, en staan daarom zo dicht bij de grenzen van zuivere, in rust verkerende geest dat ze slechts ‘een privatio49 – in de zin van Aristoteles – vormen, de ferouers of de ideële voorbeelden van hen die volgden. Ze konden geen materiële, lichamelijke dingen scheppen; en daarom zei men na verloop van tijd dat ze hadden geweigerd te scheppen, zoals door ‘God’ was bevolen – anders gezegd, dat ze in opstand waren gekomen.

Misschien wordt dit gerechtvaardigd door de stelling van de wetenschap die ons het volgende leert over licht en geluid en het gevolg van de ontmoeting van twee golven van gelijke lengte: ‘Als twee geluiden dezelfde intensiteit hebben, brengt hun samengaan een geluid voort dat vier keer de intensiteit van elk afzonderlijk heeft, terwijl hun interferentie volkomen stilte teweegbrengt.’

Bij het uiteenzetten van enkele ‘ketterijen’ van zijn tijd toont Justinus de Martelaar aan dat alle wereldreligies identieke uitgangspunten hadden. Ze beginnen allemaal met de onbekende en passieve godheid, waaruit een bepaalde actieve kracht of vermogen emaneert, het mysterie dat soms wijsheid wordt genoemd, soms de zoon, en heel vaak God, Engel, Heer, en logos.50 Laatstgenoemde term wordt soms gebruikt voor de allereerste emanatie, maar in verschillende stelsels komt deze voort uit de eerste androgyne of dubbele straal die in het begin door het onzichtbare wordt voortgebracht. Philo stelt deze wijsheid voor als mannelijk en vrouwelijk.51 Maar hoewel haar eerste manifestatie een begin had – want ze kwam voort uit olam52 (aion, tijd), de hoogste van de door de vader geëmaneerde eonen – was ze bij hem gebleven vóór alle scheppingen, want ze maakt deel van hem uit.53 Daarom wordt Adam-Kadmon door Philo Judaeus ‘denkvermogen’ genoemd (de Ennoia van bythos in het gnostische stelsel). ‘Het denkvermogen, laten we het Adam noemen.’54

De uitleg in de oude boeken van de magiërs maakt de hele gebeurtenis duidelijk. Iets kan slechts bestaan door zijn tegengestelde, leert Hegel ons, en er is maar weinig filosofie en spiritualiteit voor nodig om de oorsprong van het latere dogma te begrijpen, dat in zijn koude en wrede boosaardigheid zo echt satanisch en hels is. De magiërs verklaarden de oorsprong van het kwaad in hun exoterische leringen als volgt: ‘Licht kan niets anders dan licht voortbrengen, en kan nooit de oorsprong van het kwaad zijn.’55 Hoe ontstond het kwaad dan, als er bij zijn voortbrenging niets anders was dan licht? ‘Het licht, zeggen ze, bracht verschillende wezens voort, die alle spiritueel, lichtgevend, en machtig waren.’ Maar een groot wezen (de ‘grote Asura’, Ahriman, Lucifer, enz.) ‘had een kwade gedachte, die tegengesteld was aan het licht. Hij twijfelde, en door die twijfel werd hij verduisterd.’56

Dit komt iets dichter bij de waarheid, maar staat er toch nog ver van af. Er was geenkwade gedachte’ die de tegengestelde kracht opwekte, maar slechts het denken per se. Iets wat kan denken en een plan en een doel omvat, en daarom eindig is, moet wel tegenover de volmaakte rust, de natuurlijke toestand van volstrekte spiritualiteit en perfectie, staan. Het was eenvoudig de evolutiewet die zich liet gelden; de voortgang van de verstandelijke ontwikkeling, gedifferentieerd uit de geest, die al verwikkeld is geraakt in de stof, waartoe deze onweerstaanbaar wordt aangetrokken. Ideeën staan in hun aard en essentie – als voorstellingen die verband houden met voorwerpen, of deze nu waar of denkbeeldig zijn – tegenover absoluut denken, dat onkenbare al. Spencer beweert dat over de mysterieuze werkingen daarvan niets kan worden gezegd, behalve dat ‘de aard ervan geen verwantschap heeft met evolutie’57 – en dat is ook beslist niet het geval.

De Zohar zegt het op een heel suggestieve manier. Toen de ‘Heilige’ (de logos) wenste de mens te scheppen, riep hij de menigte van hoogste engelen en zei hun wat hij wilde, maar ze twijfelden aan de wijsheid van dit verlangen en antwoordden: ‘De mens zal zijn glorie niet één nacht behouden’ – waarvoor ze door de ‘heilige’ Heer werden verbrand (vernietigd?). Toen riep hij een andere, lagere menigte, en zei hetzelfde. En zij spraken de ‘Heilige’ tegen. ‘Waar is de mens goed voor?’ redeneerden ze. Toch schiepen de elohim de mens, en toen de mens zondigde, kwamen de menigten van Uzza en Azaël, en verweten God: ‘Hier is de mensenzoon die u heeft gemaakt’, zeiden ze. ‘Zie, hij heeft gezondigd!’ Toen antwoordde de Heilige: ‘Als u onder hen [de mensen] was geweest, zou u slechter zijn geweest dan zij.’ En hij wierp hen van hun verheven plaats in de hemel op aarde neer; en ‘ze werden veranderd [in mensen] en zondigden net als de vrouwen van de aarde’.58 Dit is heel duidelijk. In Genesis wordt niet vermeld dat deze ‘zonen van God’ (hfst. 6) daarvoor werden gestraft. De enige verwijzing ernaar in de Bijbel staat in Judas (6). ‘De engelen die hun oorspronkelijke positie ontrouw werden, en de hun toegewezen plaats verlieten, houdt hij tot het oordeel op de grote dag met onverbreekbare boeien in de duisternis gevangen.’ En dit betekent eenvoudig dat de tot incarnatie gedoemde ‘engelen’ zich in de boeien van vlees en stof bevinden, in de duisternis van onwetendheid, tot de ‘grote dag’, die zoals altijd zal komen na de zevende ronde, na het verstrijken van de ‘week’, op de zevende sabbat, of in het nirvana na het manvantara.

Hoe echt esoterisch en in overeenstemming met de geheime leer ‘Poimandres, het goddelijk denken’ van Hermes is, kan men alleen afleiden uit de oorspronkelijke en eerste vertalingen ervan in het Latijn en Grieks. Hoe erg het later door christenen in Europa werd verminkt, kan men opmaken uit de opmerkingen en onbewuste bekentenissen van De St. Marc, in zijn voorwoord en brief aan de bisschop van Ayre in 1578. Daarin wordt de hele reeks transformaties van een pantheïstische en Egyptische tot een mystieke rooms-katholieke verhandeling gegeven, en zien we hoe Poimandres zich heeft ontwikkeld tot wat dit boek nu is. Toch vindt men zelfs in de vertaling van St. Marc sporen van de echte Poimandres – het ‘universele denken’ of ‘denkvermogen’. Dit is de letterlijke weergave van de oude Franse vertaling, waarvan het origineel in zijn eigenaardige Oudfrans wordt gegeven in de voetnoot:59

Zeven mensen [beginselen] werden in de mens voortgebracht. . . . De natuur van de harmonie van de zeven van de vader en van de geest. De natuur . . . bracht zeven mensen voort in overeenstemming met de zeven naturen van de zeven geesten, die potentieel de twee geslachten in zich hadden.

Metafysisch zijn de vader en de zoon het ‘universele denkvermogen’ en het ‘periodieke heelal’; de ‘engel’ en de ‘mens’. Het is tegelijkertijd de zoon en de vader; in Poimandres, de actieve gedachte en het passieve denken dat deze verwekt; de grondtoon in de natuur die het leven schenkt aan de zeven tonen, de zevenvoudige schaal van de scheppende krachten, en aan de zeven kleur-aspecten van het prisma, alle geboren uit de ene witte straal, of licht, dat zelf in duisternis is voortgebracht.

C. De vele betekenissen van de ‘oorlog in de hemel’

De geheime leer wijst op het vaststaande feit dat de mensheid, collectief en individueel, met de hele gemanifesteerde natuur, het voertuig vormt (a) van de adem van het ene universele beginsel in zijn eerste differentiatie; en (b) van de talloze ‘adems’ die voortkomen uit die ene adem in zijn secundaire en verdere differentiaties, naarmate de natuur met haar vele mensheden afdaalt naar de gebieden die in stoffelijkheid steeds toenemen. De primaire adem bezielt de hogere hiërarchieën; de secundaire de lagere, op de steeds grovere gebieden.

Er zijn veel passages in de Bijbel die op het eerste gezicht exoterisch bewijzen dat dit geloof eens universeel was; en de meest overtuigende zijn de twee hoofdstukken Ezechiël 28 en Jesaja 14. Christelijke theologen mogen, als ze dat wensen, deze beide zo interpreteren dat ze betrekking hebben op de grote oorlog vóór de schepping, het epos van de satansopstand, enz., maar de dwaasheid van dat denkbeeld is maar al te duidelijk. Ezechiël richt zijn klaagliederen en verwijten tot de koning van Tyrus; Jesaja tot koning Achaz, die zijn toevlucht nam tot de verering van afgoden, evenals de rest van het volk, met uitzondering van enkele ingewijden (de zogenaamde profeten), die probeerden dit denkbeeld op zijn weg naar exoterie, of, wat hetzelfde is, afgodendienst, tegen te houden. Laat de lezer zelf oordelen.

In Ezechiël wordt gezegd:

Mensenkind, zeg tegen de vorst van Tyrus: Dit zegt de Heer God [zoals wij het opvatten, de ‘god’ karma]: Je bent hoogmoedig geworden, en je hebt gezegd: Ik ben een god . . . terwijl je een mens bent . . . Daarom zal ik vreemde volkeren op je afsturen . . . die met hun zwaarden al je schitterende wijsheid zullen vernietigen . . . Ze zullen je het graf in drijven . . . [of het leven op aarde].60

De oorsprong van de ‘vorst van Tyrus’ is terug te voeren op, en moet worden gezocht in, de ‘goddelijke dynastieën’ van de zondige Atlantiërs, de grote tovenaars.61 Deze keer zijn de woorden van Ezechiël geen beeldspraak, maar werkelijke geschiedenis. De stem in de profeet, de stem van de ‘Heer’, zijn eigen geest, die tot hem sprak, zegt namelijk:

Je hebt gezegd: ‘Ik ben een god, ik zit op een troon van god(en) [goddelijke dynastieën], midden in zee’, . . . terwijl je een mens bent . . . Je denkt wijzer te zijn dan Daniël, geen mysterie blijft voor je verborgen. . . . Door je wijsheid . . . heb je je rijkdom vergroot, maar die rijkdom heeft je ook hoogmoedig gemaakt. Daarom . . . zal ik vreemde volkeren op je afsturen . . . die met hun zwaarden al je schitterende wijsheid zullen vernietigen . . . Ze zullen je het graf in drijven, je zult een gewelddadige dood sterven midden in zee.62

Al zulke vervloekingen zijn geen profetie, maar slechts herinneringen aan het lot van de Atlantiërs, de ‘reuzen op aarde’.

Wat kan de betekenis van deze laatste zin zijn, als het geen verhaal is over het lot van de Atlantiërs? Vers 17, dat zegt, ‘je schoonheid had je hoogmoedig gemaakt’, heeft misschien betrekking op de ‘hemelse mens’ in Poimandres, of op de gevallen engelen die ervan beschuldigd worden door trots te zijn gevallen, als gevolg van de grote schoonheid en wijsheid die ze hadden verkregen. Dit is geen beeldspraak, behalve misschien in de vooropgezette denkbeelden van onze theologen. Deze verzen verwijzen naar het verleden en behoren meer tot de kennis die bij de inwijdingsmysteriën wordt verkregen dan tot retrospectieve helderziendheid! De stem zegt verder:

Je leefde in Eden, in de tuin van God [in het satyayuga], en je was bekleed met een keur van edelstenen . . . Op de dag dat je geschapen werd lagen ze klaar. Je was een cherubijn . . . wandelend tussen vurige stenen. Je was onberispelijk vanaf de dag dat je was geschapen, tot het moment dat het kwaad vat op je kreeg. . . . Daarom verbande ik je van de berg van God en vernietigde ik je . . .63

De ‘berg van God’ betekent de ‘berg van de goden’, of Meru, die bij het vierde ras werd vertegenwoordigd door de berg Atlas, de laatste vorm van een van de goddelijke titanen, in die tijd zo hoog dat de Ouden geloofden dat de hemelen op de top ervan rustten. Stond Atlas de reuzen niet bij in hun oorlog tegen de goden?64 Volgens een andere versie ontstond de mythe uit de voorliefde van Atlas, zoon van Iapetos en Klymene, voor astronomie, en uit het feit dat hij om die reden op de hoogste bergtoppen woonde. De waarheid is dat Atlas, ‘de berg van de goden’, en ook de held met die naam, de esoterische symbolen zijn van het vierde ras; en zijn zeven dochters, de Atlantiden, zijn de symbolen van de zeven onderrassen ervan. De berg Atlas was volgens alle legenden drie keer zo hoog als nu, omdat hij op twee verschillende tijden is verzonken. Hij is van vulkanische oorsprong, en daarom zegt de stem in Ezechiël: ‘Daarom liet ik een vuur in je binnenste oplaaien, dat je heeft verteerd’, enz.65 Dit betekent beslist niet, zoals uit de vertaalde teksten schijnt te volgen, dat dit vuur uit het binnenste van de vorst van Tyrus, of uit zijn volk, moest komen, maar uit de berg Atlas, het symbool van het trotse ras, dat bedreven was in de magie en een hoogontwikkelde beschaving had, en waarvan het laatste overblijfsel vrijwel aan de voet van die eens reusachtige bergketen werd vernietigd.

Werkelijk, ‘je bent een schrikbeeld geworden, tot in eeuwigheid zul je er niet meer zijn’;66 omdat zelfs de naam van het ras en zijn lot nu uit de herinnering van de mensheid zijn weggevaagd. Bedenk dat bijna elke koning en priester van de oudheid een ingewijde was; dat sinds ongeveer het einde van het vierde ras er een vete was geweest tussen de ingewijden van het rechter- en die van het linkerpad; en ten slotte dat de hof van Eden ook nog door andere personen dan de joden van het adamitische ras wordt genoemd, want zelfs de farao wordt met de mooiste boom van Eden vergeleken door deze zelfde Ezechiël, die zegt dat ‘alle bomen van Eden, de allerbeste van Libanon . . . zich getroost voelden in de diepste delen van de aarde . . .’, want ‘ze waren met hem (farao) naar de hel afgedaald’,67 naar de laagste delen, die in feite de oceaanbodem zijn, waarvan de grond zich wijd opende om de Atlantiërs en hun landen te verslinden.

Wanneer men dit alles in gedachten houdt en de verschillende verhalen vergelijkt, dan zal men ontdekken dat de hoofdstukken 28 en 31 van Ezechiël geen betrekking hebben op Babylon, Assyrië, of zelfs Egypte – omdat geen van deze landen op die manier is vernietigd; ze werden eenvoudig ruïnes aan de oppervlakte, niet onder de aarde – maar in feite op Atlantis en de meeste van zijn volkeren. En men zal inzien dat de ‘hof van Eden’ van de ingewijden geen mythe was, maar een streek die nu onder water ligt. Er zal de lezer een licht opgaan, en hij zal de ware esoterische waarde begrijpen van zinnen zoals deze: ‘Je leefde in Eden, . . . je was op de heilige berg van God’;68 want elk volk had en veel hebben nog steeds heilige bergen: sommige, de bergtoppen van de Himalaya; andere, de Parnassus, en de Sinaï. Alle waren plaatsen van inwijding en verblijfplaatsen van de hoofden van de gemeenschappen van oude en zelfs van hedendaagse adepten. En verder: ‘Ooit was de Assyriër [waarom niet de Atlantische ingewijde?] een ceder op de Libanon; . . . hij werd de hoogste van alle bomen; . . . in de hof van God was er geen ceder zoals hij . . . en alle bomen van Eden benijdden hem.’69

In heel Klein-Azië werden de ingewijden de ‘bomen van rechtvaardigheid’ genoemd, en de ceders van Libanon, evenals enkele koningen van Israël. Dat was ook het geval met de grote adepten van India, maar alleen de adepten van de linkerhand. Wanneer het Vishnu-Purana zegt dat ‘de wereld was overdekt met bomen’, terwijl de prachetasas – die ‘10.000 jaar van ascese in de grote oceaan doorbrachten’70 – in hun devoties waren verzonken, dan heeft de allegorie betrekking op de Atlantiërs en de adepten van het vroege vijfde ras: de Indo-Europeanen. Andere ‘bomen (adept-tovenaars) verspreidden zich, en overschaduwden de onbeschermde aarde; en het volk kwam om . . . en de mens was 10.000 jaar lang niet in staat om te werken’.71 Dan komen de wijzen, de rishi’s van het Indo-Europese ras, die prachetasas worden genoemd, ‘uit de diepte tevoorschijn’,72 en vernietigen door de wind en de vlammen uit hun mond de onrechtvaardige ‘bomen’ en het hele plantenrijk; totdat Soma (de maan), de vorst van de plantenwereld, hen tot bedaren brengt door een verbond te sluiten met de adepten van het rechterpad, aan wie hij Marisha, ‘de nakomeling van de bomen’, als bruid aanbiedt.73 De betekenis hiervan wordt gegeven in de stanza’s en Toelichtingen, en ook in ‘De ‘zonen van god’ en het ‘heilige eiland’’ (blz. 248 in dit deel). Er wordt gezinspeeld op de grote worsteling tussen de ‘zonen van god’ en de zonen van de duistere wijsheid – onze voorvaderen – of de Atlantische en de Indo-Europese adepten.

De hele geschiedenis van die periode wordt allegorisch voorgesteld in het Ramayana, het mystieke verhaal in epische vorm van het gevecht tussen Rama – de eerste koning van de goddelijke dynastie van de eerste Indo-Europeanen – en Ravana, de symbolische personificatie van het Atlantische (Lanka) ras. Eerstgenoemden waren de incarnaties van de zonnegoden; laatstgenoemden van de maan-deva’s. Dit was de grote strijd tussen goed en kwaad, tussen witte en zwarte magie, om de opperheerschappij van de goddelijke krachten dan wel van de lagere aardse of kosmische krachten. Om deze laatste uitspraak beter te begrijpen kan de lezer zich wenden tot de Anugita-episode van het Mahabharata, waar de brahmaan tegen zijn vrouw zegt:

Ik heb door middel van het zelf de in het zelf verblijvende zetel waargenomen, de zetel waar het brahman vrij van de paren van tegengestelden woont, en waar de maan, samen met het vuur [of de zon], (alle) wezens in stand houdt (als) de beweger van het verstandsbeginsel.74

De maan is inderdaad de godheid van het denkvermogen (manas), maar slechts op het lagere gebied. ‘Manas is tweevoudig: lunair in het lagere, solair in het hogere deel’, zegt een Toelichting. Dat wil zeggen, het wordt in zijn hogere aspect aangetrokken tot buddhi, en in zijn lagere daalt het af tot, en luistert naar, de stem van zijn dierlijke ziel, die vol egoïstische en zinnelijke begeerten is; en hierin ligt het mysterie van het leven van zowel een adept als een niet-ingewijde, en ook het mysterie van de postmortale scheiding van de goddelijke van de dierlijke mens. Het Mahabharata – waarvan elke regel esoterisch moet worden gelezen – onthult in prachtige symboliek en allegorie de lotgevallen van zowel de mens als de ziel. In de Anugita zegt de brahmaan:

Binnenin (in het lichaam), te midden van al deze levensstromen [? beginselen] die rondgaan in het lichaam, en elkaar verslinden,75 brandt het vaisvanara-vuur76 zevenvoudig.77

Maar de belangrijkste ‘ziel’ is manas of het denkvermogen; het blijkt dus dat Soma, de maan, een verbond sluit met het zonnegedeelte ervan, verpersoonlijkt in de prachetasas. Maar van de zeven sleutels die de zeven aspecten van het Ramayana, en van elk ander heilig geschrift, ontsluiten, is dit er slechts één – de metafysische.

Het symbool ‘de boom’, dat werd gebruikt om verschillende ingewijden mee aan te geven, was bijna universeel. Jezus wordt ‘de boom van het leven’ genoemd, evenals alle adepten van de goede wet, terwijl die van het linkerpad worden aangeduid als ‘verdorrende bomen’. Johannes de Doper spreekt over ‘de bijl’ die ‘is gelegd aan de wortel van de bomen’;78 en de legers van de koning van Assyrië worden bomen genoemd.79

De ware betekenis van de hof van Eden is in Isis ontsluierd voldoende verklaard.

De schrijfster ontving meer dan eens de verbaasde reactie dat Isis zo weinig van de nu onderwezen leringen zou bevatten. Dit is volstrekt onjuist. Er zijn namelijk talrijke toespelingen op zulke leringen, al werden deze zelf nog niet gegeven. De tijd was toen nog niet gekomen, en ook nu is het nog niet zover dat alles kan worden gezegd. ‘De Atlantiërs, of het vierde ras dat aan ons vijfde ras voorafging, worden in Isis ontsluierd niet genoemd’, schreef een recensent van Esoteric Buddhism. Maar ik, de schrijfster van Isis ontsluierd, beweer dat de Atlantiërs wel degelijk als onze voorgangers worden genoemd, namelijk in deel 1, blz. 198, waar wordt gesproken over het boek Job. Wat kan duidelijker zijn dan dit: ‘In de oorspronkelijke tekst staat in plaats van ‘dode dingen’, dode refaim (reuzen, of machtige oermensen) van wie de evolutieleer misschien eens ons huidige ras zal afleiden.’ We nodigen de evolutionisten uit dit nu te doen, nu deze aanwijzing heel openlijk is verklaard; maar ze zullen dit zeker weigeren, evenals tien jaar geleden. De wetenschap en de theologie zijn tegen ons: daarom trekken we beide in twijfel, en moeten dat uit zelfverdediging doen.

Op de onzekere grondslagen van duistere metaforen die verspreid voorkomen in de boeken van de profeten en in de Openbaring van Johannes, een grootse maar herziene versie van het boek Henoch, baseerde de christelijke theologie haar dogmatische epos van de oorlog in de hemel. Ze deed nog meer: ze gebruikte de symbolische visioenen die alleen voor ingewijden begrijpelijk zijn, als zuilen om het gehele omvangrijke bouwsel van haar religie mee te ondersteunen; en nu blijkt dat die zuilen heel zwakke rietstengels zijn, zakt het vernuftige bouwsel in elkaar. Het hele christelijke stelsel berust op deze Jachin en Boaz, de twee tegengestelde krachten van goed en kwaad, Christus en Satan, de ἀγαθαὶ καὶ κακαὶ δυνάμεις. Ontneem het christendom zijn belangrijkste steunpilaar van de gevallen engelen, en de hof van Eden verdwijnt met zijn Adam en Eva in het niet; en Christus, in zijn exclusieve hoedanigheid van de ene God en verlosser, en het slachtoffer van de verzoening voor de zonde van de diermens, wordt onmiddellijk een nutteloze mythe zonder enige betekenis.

In een oud nummer van de Revue archéologique merkt L.F.A. Maury, een Franse schrijver, op:

Deze universele strijd tussen goede en kwade geesten schijnt slechts een herhaling te zijn van een andere oudere en verschrikkelijker strijd, die volgens een bekende mythe plaatsvond vóór de schepping van het heelal, tussen de trouwe en de opstandige legioenen.80

Nogmaals, het is eenvoudig een kwestie van volgorde. Indien de Openbaring van Johannes was geschreven in de tijd van de Veda’s, en indien men niet wist dat ze eenvoudig een andere versie is van het boek Henoch en de drakenlegenden van de heidense oudheid, dan zou de grootsheid en schoonheid van de beeldspraak critici misschien hebben overtuigd van de christelijke interpretatie van die eerste oorlog, waarvan de sterrenhemel het slagveld was en de engelen de eerste moordenaars. Maar zoals de zaak er nu voor staat, moet men de gebeurtenissen in de Openbaring een voor een op andere en veel oudere visioenen terugvoeren. Voor een beter begrip van de apocalyptische allegorieën en van het esoterische epos vragen we de lezer de Openbaring te raadplegen, en hoofdstuk 12, vers 1 tot 7, te lezen.

Dit heeft verschillende betekenissen, waarvan de meeste die zijn ontdekt betrekking hebben op de sterrenkundige en numerieke sleutels van deze universele mythe. Wat nu kan worden gegeven, is een fragment – een paar aanwijzingen over de verborgen betekenis ervan – dat het verslag van een echte oorlog bevat, de strijd tussen de ingewijden van de twee scholen. Er bestaan nog vele andere allegorieën die op datzelfde fundament zijn gebaseerd. Het ware verhaal, dat de volledige esoterische betekenis geeft, staat in de geheime boeken, maar de schrijfster had hiertoe geen toegang.

De episode van de Taraka-oorlog in de exoterische boeken, en enkele esoterische commentaren, kunnen echter een aanwijzing geven. In elk Purana wordt de gebeurtenis met enige variatie beschreven; daaruit blijkt het allegorische karakter ervan.

In de mythologie van de eerste vedische Indo-Europeanen en in de latere verhalen van de Purana’s wordt gesproken over Budha, de ‘wijze’; iemand die ‘de geheime wijsheid meester is’, en die in zijn vergoddelijkte vorm de planeet Mercurius is. De Classical Dictionary of Hindu Mythology geeft aan Budha de eer de schrijver van een hymne in de Rig-Veda te zijn. Daarom kan hij in geen geval ‘een later verzinsel van de brahmanen’ zijn, maar is hij in feite een heel oude personificatie.

Een onderzoek van zijn stamboom, of beter gezegd theogonie, levert de volgende feiten op. Als mythe is hij de zoon van Tara, de vrouw van Brihaspati de ‘goudkleurige’, en van ‘Soma’ de (mannelijke) maan, die evenals Paris deze nieuwe Helena van het hindoesterrenrijk rooft van haar echtgenoot, wat een hevige strijd en oorlog in svarga (de hemel) veroorzaakt. Deze gebeurtenis leidt tot een gevecht tussen de goden en de asura’s. Koning Soma vindt een bondgenoot in Usanas (Venus), de aanvoerster van de davana’s, en de goden worden aangevoerd door Indra en Rudra, die de kant van Brihaspati kiezen. Laatstgenoemde wordt geholpen door Sankara (Siva), die, omdat hij de vader van Brihaspati, Angiras, als guru had, vriendschap sluit met zijn zoon. Indra is hier het Indiase prototype van Michaël, de aartsstrateeg en doder van de engelen van de ‘draak’, want een van zijn namen is Jishnu, ‘leider van de (hemelse) menigte’. Beiden vechten zoals sommige titanen tegen andere titanen vochten om wraakzuchtige goden te verdedigen. De ene voor de donderende Jupiter (in India is Brihaspati de planeet Jupiter, wat een merkwaardig toeval is); de andere ter ondersteuning van de eeuwig donderende Rudra-Sankara. Tijdens deze oorlog wordt hij in de steek gelaten door zijn lijfwacht, de stormgoden (maruts). Enkele details van dit verhaal geven veel stof tot nadenken.

Laten we een paar daarvan onderzoeken, en proberen hun betekenis te ontdekken.

De leidende genius of ‘bestuurder’ van de planeet Jupiter is Brihaspati, de bedrogen echtgenoot. Hij is de leraar of spirituele guru van de goden, die de vertegenwoordigers van de voortbrengende krachten zijn. In de Rig-Veda wordt hij Brahmanaspati genoemd, een naam die betekent ‘de godheid in wie de invloed die de vereerder op de goden heeft, is verpersoonlijkt.’81 Daarom stelt Brahmanaspati om zo te zeggen de belichaming van de goddelijke genade voor, door middel van rituelen en ceremoniën, of de exoterische eredienst.

Anderzijds is ‘Tara82 – zijn vrouw – de personificatie van de krachten van iemand die is ingewijd in guptavidya (geheime kennis), zoals zal worden aangetoond.

Soma is sterrenkundig gezien de maan; maar in mystiek taalgebruik is het ook de naam van de heilige drank die door de brahmanen en ingewijden tijdens hun mysteriën en offerrituelen wordt gedronken. De ‘soma’-plant is asclepias acida, die een sap geeft waaruit die mystieke drank, de soma-drank, wordt bereid. Alleen de afstammelingen van de rishi’s, de agnihotri’s (de vuurpriesters) van de grote mysteriën, kenden alle krachten ervan. Maar de wezenlijke eigenschap van de ware soma was (en is) een nieuw mens van de ingewijde te maken, nadat hij is herboren, namelijk zodra hij in zijn astrale lichaam begint te leven;83 want wanneer zijn spirituele natuur de fysieke heeft overwonnen, zal hij zich al snel daarvan losmaken en die etherisch geworden vorm zelfs afleggen.84

In de oudheid werd soma nooit gegeven aan de niet-ingewijde brahmaan – de eenvoudige grihastha, of priester van het exoterische ritueel. Zo vertegenwoordigde Brihaspati – hoewel hij de ‘guru van de goden’ was – toch de exoterische eredienst. Maar men zegt dat zijn vrouw Tara – het symbool van iemand die aan de dogmatische eredienst is verbonden, maar toch naar ware wijsheid verlangt – door koning Soma, de schenker van die wijsheid, in zijn mysteriën is ingewijd. Daarom wordt ze volgens de allegorie door Soma meegevoerd. Het gevolg hiervan is de geboorte van Budha – esoterische wijsheid – (Mercurius, of Hermes in Griekenland en Egypte). Hij wordt voorgesteld als ‘zo mooi’ dat zelfs de echtgenoot, hoewel hij zich goed ervan bewust is dat Budha niet het resultaat van zijn exoterische eredienst is, de ‘pasgeborene’ als zijn zoon erkent, de vrucht van zijn ritualistische en zinloze vormen.85 Dat is in het kort één van de betekenissen van de allegorie.

De oorlog in de hemel heeft betrekking op een aantal van dat soort gebeurtenissen op verschillende bestaansgebieden. De eerste is een zuiver sterrenkundig en kosmisch feit dat tot de kosmogonie behoort. John Bentley dacht dat bij de hindoes de oorlog in de hemel slechts beeldspraak is die betrekking heeft op hun berekeningen van tijdperken.86

Dit diende volgens hem als het prototype waarop de westerse volkeren hun oorlog van de titanen baseerden. De schrijver heeft niet helemaal ongelijk, maar ook niet helemaal gelijk. Terwijl het siderische prototype in feite betrekking heeft op een premanvantarisch tijdperk, en volledig berust op de kennis die de Indo-Europese ingewijden beweren te bezitten over het hele programma en verloop van de kosmogonie,87 is de oorlog van de titanen slechts een legendarische en vergoddelijkte kopie van de echte oorlog die plaatsvond in de Kailasa (hemel) van de Himalaya in plaats van in de diepten van de kosmische interplanetaire ruimte. Het is het verhaal van de verschrikkelijke strijd tussen de ‘zonen van god’ en de ‘zonen van de schaduw’ van het vierde en het vijfde ras. Op deze twee gebeurtenissen, die zijn samengevoegd in legenden op basis van het exoterische verslag van de oorlog van de asura’s tegen de goden, berusten alle latere nationale overleveringen over dit onderwerp.

Esoterisch beschouwd zijn de asura’s – die later zijn omgezet in boze geesten en lagere goden, die eeuwig in oorlog zijn met de grote goden – de goden van de geheime wijsheid. In de oudste gedeelten van de Rig-Veda zijn ze het spirituele en het goddelijke, omdat de term asura wordt gebruikt voor de hoogste geest en hetzelfde is als de grote Ahura van de zoroastriërs.88 Er was een tijd waarin de goden Indra, Agni, en Varuna zelf tot de asura’s behoorden.

Volgens het Taittiriya-Brahmana kwam de adem (asu) van Brahma-Prajapati tot leven, en uit die adem schiep hij de asura’s. Later, na de oorlog, worden de asura’s de vijanden van de goden genoemd, dus ‘a-sura’s’, want de beginletter ‘a’ is een ontkennend voorvoegsel – of ‘niet-goden’ – terwijl de ‘goden’ als ‘sura’s’ worden aangeduid. Dit verbindt de asura’s en hun ‘menigten’, die later worden opgesomd, met de ‘gevallen engelen’ van de christelijke kerken, een hiërarchie van spirituele wezens die in elk pantheon van oude en zelfs hedendaagse volkeren is te vinden – van het zoroastrische tot dat van de Chinees. Ze zijn de zonen van de oorspronkelijke scheppende adem bij het begin van elke nieuwe mahakalpa of elk manvantara, en hebben dezelfde rang als de engelen die ‘trouw’ waren gebleven. Dit waren de bondgenoten van Soma (de vader van de esoterische wijsheid) tegen Brihaspati (die de ritualistische of ceremoniële eredienst vertegenwoordigt). Kennelijk zijn ze in ruimte en tijd door de ‘ceremonialisten’ verlaagd tot vijandige krachten of demonen, vanwege hun opstand tegen schijnheiligheid, schijnvroomheid, en lege vormendienst.

Wat is het ware karakter van al degenen die samen met hen streden? Ze zijn (1) de menigte van Usanas, de ‘heer’ van de planeet Venus, die nu in het rooms-katholicisme Lucifer is geworden, de genius van de ‘morgenster’89; ze zijn de tsaba, of het leger van ‘Satan’. (2) De daitya’s en danava’s zijn de titanen, de demonen en reuzen die we in de Bijbel vinden, de nakomelingen van de ‘zonen van God’ en de ‘dochters van de mensen’.90 Hun soortnaam wijst op hun veronderstelde karakter, en onthult tegelijkertijd de geheime animositeit van de brahmanen; want ze zijn de kratudvisha’s, de ‘vijanden van de offeranden’ of exoterische schijnvertoningen. Dit zijn de ‘menigten’ die tegen Brihaspati vochten, de vertegenwoordiger van de exoterische volks- en nationale religies; en tegen Indra, de god van de zichtbare hemel, het firmament, die in de oude Veda de hoogste god van de kosmische hemel is, de geschikte woonplaats voor een buiten-kosmische en persoonlijke god, waarboven geen exoterische eredienst zich ooit kan verheffen.

(3) Dan komen de naga’s91, de sarpa’s (slangen of serafijnen). Ook deze tonen hun karakter door de verborgen betekenis van hun symbool. In de mythologie zijn het halfgoddelijke wezens met een mensengezicht en de staart van een draak. Ze zijn dus ontegenzeglijk de joodse serafim (van serapis en sarpa, slang); het enkelvoud is saraf, ‘brandend, vurig’.92 De christelijke en joodse engelenleer maakt onderscheid tussen de serafim en cherubim, of cherubijnen, die op de tweede plaats komen; esoterisch en kabbalistisch zijn ze identiek; de cherubim is eenvoudig de naam voor wezens die behoren tot een afdeling van de hemelse menigten. Draken en naga’s waren, zoals eerder gezegd, de namen die werden gegeven aan de ingewijden-kluizenaars, op grond van hun grote wijsheid en spiritualiteit en omdat ze in grotten woonden. Als Ezechiël dus het bijvoeglijk naamwoord cherubijns gebruikt voor de koning van Tyrus, en hem zegt dat er gezien zijn wijsheid en inzicht geen geheim is dat voor hem kan worden verborgen,93 bewijst hij aan een occultist dat er hier een ‘profeet’, misschien nog een volgeling van de exoterische eredienst, uitvaart tegen een ingewijde van een andere school en niet tegen een denkbeeldige Lucifer, een gevallen cherubijn afkomstig van de sterren, en vervolgens van de hof van Eden. Zo is de zogenaamde ‘oorlog’ in een van zijn vele betekenissen ook een allegorisch verslag van de strijd tussen de twee klassen van adepten, van het rechter- en van het linkerpad.

Er waren in India drie klassen van rishi’s, die de eerste bekende adepten waren; de koninklijke, of rajarshi’s, koningen en vorsten, die voor het ascetische leven kozen; de devarshi’s, de goddelijke, of de zonen van dharma of yoga; en de brahmarshi’s, afstammelingen van die rishi’s die de stichters waren van gotra’s – familielijnen – van brahmanen. Wanneer we de mythische en sterrenkundige sleutels even terzijde laten, blijkt uit de geheime leringen dat veel Atlantiërs tot deze groepen behoorden; en er waren conflicten en oorlogen tussen hen, de facto en de jure. Narada, een van de grootste rishi’s, was een devarshi; en er wordt gezegd dat hij in een eeuwigdurende vijandschap leefde met Brahma, Daksha, en andere goden en wijzen.

We kunnen dus gerust zeggen dat, wat de sterrenkundige betekenis van deze algemeen aanvaarde legende ook is, haar menselijke aspect gebaseerd is op werkelijke historische gebeurtenissen, die alleen voor kerkelijke doeleinden zijn verdraaid tot een theologisch dogma. Zo boven, zo beneden. Siderische verschijnselen en het gedrag van de hemellichamen werden tot voorbeeld genomen, en het plan werd beneden op aarde uitgevoerd. Zo werd de ruimte in abstracte zin ‘het rijk van goddelijke kennis’ genoemd, en door de Chaldeeën of ingewijden apsu, de verblijfplaats (of vader, d.w.z. de bron) van kennis, omdat de intelligente krachten die onzichtbaar het heelal besturen, in de ruimte wonen.94

Op dezelfde manier en volgens het voorbeeld van de dierenriem in de bovenste oceaan of de hemelen, werd een bepaalde streek op aarde, een binnenzee, heilig verklaard en ‘de afgrond van kennis’ genoemd; twaalf punten daarin in de vorm van twaalf kleine eilanden stelden de tekens van de dierenriem voor – waarvan er twee heel lang ‘mysterietekens’95 bleven – en waren de verblijfplaatsen van twaalf hiërofanten en meesters van wijsheid. Deze ‘zee van kennis’ of geleerdheid96 bevond zich heel lang op de plaats waar nu de Shamo- of Gobiwoestijn is. Ze bestond tot de laatste grote ijstijd, toen een plaatselijke ramp – die het water naar het zuiden en het westen dreef en zo de huidige grote woestijn vormde – slechts een bepaalde oase overliet, met een meer en daarin één eiland, als overblijfsel van de dierenriem op aarde.

Heel lang was de waterafgrond, of chaos, de verblijfplaats van de wijsheid en niet van het kwaad. Bij de volkeren die aan de latere Babyloniërs voorafgingen, was deze waterafgrond de woonplaats van de ‘grote moeder’ (het latere aardse beeld van de ‘grote moeder chaos’ in de hemel), de moeder van Ea (wijsheid), zelf het vroege oerbeeld van Oannes, de mens-vis van de Babyloniërs. De strijd van Bel en daarna van Merodach, de zonnegod, met Tiamat, de zee en haar draak, een ‘oorlog’ die eindigde in de nederlaag van laatstgenoemde, heeft zowel een zuiver kosmische en geologische als een historische betekenis. Het is een bladzijde uit de geschiedenis van de geheime en heilige wetenschappen, hun evolutie, groei en doodvoor het niet-ingewijde volk. Deze strijd heeft betrekking (a) op het systematische en geleidelijke uitdrogen van enorme gebieden door de felle zon in een bepaalde prehistorische periode; een van de verschrikkelijke droogten die eindigde met een geleidelijke transformatie van eens vruchtbare waterrijke landen tot de zandwoestijnen die ze nu zijn; en (b) op de even systematische vervolging van de profeten van het rechterpad door die van het linkerpad. Nadat laatstgenoemden de priesterkasten in het leven hadden geroepen en tot bloei hadden gebracht, voerden ze de wereld ten slotte tot al deze exoterische religies, die zijn uitgevonden ter bevrediging van de ontaarde voorliefde van het volk en de onwetenden voor ritualistische praal en de verstoffelijking van het eeuwig onstoffelijke en onkenbare beginsel.

Dit was al een zekere verbetering ten opzichte van de Atlantische tovenarij, die voortleeft in de herinnering van het hele geletterde en Sanskriet-sprekende deel van India en in volkslegenden. Toch was het een parodie op, en de ontwijding van, de heilige mysteriën en hun wetenschap. De snelle verspreiding van het antropomorfisme en de afgodendienst bracht het vroege vijfde ras, zoals eerder ook het vierde, opnieuw tot tovenarij, hoewel op kleinere schaal. Ten slotte werden zelfs de vier ‘Adams’ (die onder andere namen de vier voorafgaande rassen symboliseren) vergeten; en terwijl hun geschiedenis van generatie op generatie werd doorgegeven, waarbij over iedere Adam steeds nieuwe mythen werden toegevoegd, gingen ze ten slotte verloren in die oceaan van volkssymboliek die men pantheons noemt. Toch bestaan ze nog steeds in de oudste joodse overleveringen, als de tselem, ‘de schaduw-Adam’ (de chhaya’s van onze leer); de ‘model’ Adam, de kopie van de eerste, en de ‘man en vrouw’ van de exoterische Genesis (hfst. 1); de derde, de ‘aardse Adam’ vóór de val, een androgyn; en de vierde, de Adam na zijn val, d.w.z. gescheiden in geslachten, of de zuivere Atlantiër. De Adam van de hof van Eden, of de voorvader van ons ras – het vijfde – is een vindingrijke combinatie van de bovengenoemde vier. Zoals in de Zohar wordt gezegd, treft men Adam, de eerste mens, nu niet op aarde aan, ‘men kan hem niet vinden in alles wat beneden is’. Want ‘waar komt de lagere aarde vandaan? Van de keten van de aarde, en van de hemel erboven’, d.w.z. van de hogere bollen, die welke aan onze aarde voorafgaan en erboven staan.

En er kwamen daaruit [uit die keten] allerlei soorten wezens . . . Sommige in [vaste] gewaden (huiden), andere in schillen [klippoth] . . . sommige in rode schillen, sommige in zwarte, sommige in witte, en sommige in allerlei kleuren.97

Evenals in de Chaldeeuwse kosmogonie van Berosus en de zojuist gegeven stanza’s spreken sommige verhandelingen van de kabbala over wezens met twee gezichten, enkele met vier, en enkele met één gezicht; want ‘de hoogste Adam daalde niet af in alle landen, bracht geen nakomelingen voort en had evenmin veel vrouwen’,98 maar is een mysterie.

Ook de draak is een mysterie. Terecht, zegt rabbi Shimon ben Yochai, is het aan de ‘gezellen’ (leerlingen, of chela’s) niet gegeven om de betekenis van de draak te begrijpen, maar alleen aan de ‘kleinen’99, d.w.z. de volmaakte ingewijden. ‘De gezellen bestuderen en begrijpen het scheppingsverhaal; maar alleen de kleinen begrijpen het in relatie tot het mysterie van de slang van de grote zee.’100 En een christen die dit misschien leest, zal in dit verband ook begrijpen wie ‘Christus’ was. Jezus zegt namelijk herhaaldelijk dat ‘wie niet als een kind openstaat voor het koninkrijk van God, er zeker niet zal binnengaan’;101 en al zijn sommige van zijn uitspraken over kinderen niet metaforisch bedoeld, toch had het meeste wat in de evangeliën de ‘kleinen’ betreft, betrekking op de ingewijden, van wie Jezus er een was. Paulus (Saulus) wordt in de talmud ‘de kleine’ genoemd.

Dat ‘mysterie van de slang’ was als volgt: onze aarde, of beter gezegd het aardse leven, wordt in de geheime leringen vaak de grote zee genoemd; ‘de zee van het leven’ is tot op de dag van vandaag een geliefde beeldspraak. De Sifra di Tseniutha spreekt over de oorspronkelijke chaos en de evolutie van het heelal na een vernietiging (pralaya), waarbij deze wordt vergeleken met een slang die zich ontrolt: ‘Ze strekt zich in alle richtingen uit, heeft haar staart in de bek, kronkelt met opgeheven kop, ze is woedend en boos . . . Ze loert en verbergt zich. Elke duizend dagen wordt ze gemanifesteerd.’102

Een toelichting op de Purana’s zegt: ‘Ananta-Sesha is een vorm van Vishnu, de heilige geest van instandhouding, en een symbool van het heelal, waarop hij zou slapen tijdens de intervallen tussen de dagen van Brahma. De zeven koppen van Sesha ondersteunen het heelal.’

Zo ‘slaapt’ of ‘ademt’ (merachefeth) de geest van God over de chaos van de ongedifferentieerde stof, vóór elke nieuwe ‘schepping’, zegt de Sifra di Tseniutha. Eén ‘dag’ van Brahma bestaat, zoals al is verklaard, uit duizend mahayuga’s; en omdat elke ‘nacht’ of rustperiode in duur gelijk is aan deze ‘dag’, kan men gemakkelijk inzien waarnaar deze zin in de Sifra di Tseniutha verwijst, namelijk dat de slang zich ‘eenmaal in de duizend dagen’ manifesteert. Ook is het niet moeilijk om in te zien waar de ingewijde schrijver van de Sifra naartoe wil als hij zegt: ‘Haar kop is verpletterd op het water van de grote zee, want er staat geschreven: ‘U heeft door uw kracht de zee gespleten, en de koppen van draken op het water verpletterd’.’103 Als men dit leest met de ene sleutel heeft het betrekking op de beproevingen van de ingewijden in dit fysieke leven, ‘de zee van verdriet’. Indien men dit leest met een andere sleutel, zinspeelt het op de opeenvolgende vernietigingen van de zeven bollen van een keten van werelden in de grote zee van de ruimte, want elke siderische bol of sfeer, elke wereld, ster of groep van sterren wordt in de symboliek ‘een drakenkop’ genoemd. Hoe men het ook leest, de draak werd in de oudheid nooit als het kwaad beschouwd, evenmin als de slang.

In de metaforen, of deze nu sterrenkundig, kosmisch, theogonisch of eenvoudig fysiologisch, d.w.z. fallisch, van aard waren, werd de slang altijd als een goddelijk symbool beschouwd. Als men zegt: ‘De [kosmische] slang die met 370 sprongen voortsnelt’,104 dan wordt daarmee verwezen naar de cyclische perioden van het grote tropische jaar (25.868 jaar), dat volgens de esoterische berekening in 370 perioden of cyclussen wordt verdeeld, zoals een zonnejaar in 365 dagen wordt verdeeld. En als Michaël door de christenen als de overwinnaar van Satan, de draak, werd beschouwd, is dat omdat deze strijder in de talmud wordt voorgesteld als de vorst van het water, die zeven lagere geesten onder zich had – een goede reden voor de rooms-katholieke kerk om hem tot beschermheilige van alle kapen in Europa te maken. In de Sifra di Tseniutha maakt de scheppende kracht ‘schetsen en spiraallijnen van zijn schepping in de vorm van een slang’.105 Ze ‘houdt haar staart in haar bek’, omdat dit het symbool is van eindeloze eeuwigheid en van cyclische tijdperken. De verklaring van haar diverse betekenissen zou echter een boekdeel vergen, en we moeten dit hoofdstuk besluiten.

De lezer kan nu zelf vaststellen wat de verschillende betekenissen van de ‘oorlog in de hemel’ en van de ‘grote draak’ zijn. Het belangrijkste en meest gevreesde kerkdogma, de alfa en omega van het christelijk geloof, en de steunpilaar van zijn val en verzoening, wordt in de vele allegorieën over die prehistorische worstelingen tot een heidens symbool gereduceerd.

Noten

  1. Zo’n pseudo-kabbalist was markies De Mirville in Frankrijk, die, na onder leiding van ‘chevalier’ Drach – een voormalig rabbi-kabbalist die tot de roomse kerk was bekeerd – de Zohar en andere oude overblijfselen van de joodse wijsheid te hebben bestudeerd, met zijn hulp een half dozijn boekdelen vol laster en verdachtmakingen schreef tegen iedere vooraanstaande spiritist en kabbalist. Van 1848 tot 1860 vervolgde hij meedogenloos de oude graaf d’Ourches, een van de eerste oosterse occultisten in Frankrijk, een man met een occulte kennis waarvan de omvang door het nageslacht nooit op de juiste waarde zal worden geschat, omdat hij zijn werkelijke geloof en kennis verborg achter het masker van het spiritisme.
  2. The Hibbert Lectures, 1887, blz. 101-15.
  3. Tegen Apion, 1:167.
  4. Exodus 22:28.
  5. Deuteronomium 4:19.
  6. Brief van Judas 8-9.
  7. Verhandeling Kedoshim, blz. 81. Vgl. I. Myer, Qabbalah, blz. 94, en de Zohar, geciteerd in zijn boek. Zie ook Isis ontsluierd, 2:571ev.
  8. In het boek van Giovanni Marangoni, Grandezze dell’arcangelo San Michele, roept de schrijver uit: ‘O ster, de grootste van die welke de zon volgen die Christus is! . . . O levend beeld van de godheid! O grote wonderdoener van het Oude Testament! O onzichtbare plaatsvervanger van Christus binnen zijn kerk! . . .’ enz. (De Mirville, Des esprits, 1864, deel 5, blz. 516.) Het boek staat in de roomse kerk in hoog aanzien.
  9. De Mirville, Des esprits, deel 5, blz. 516.
  10. Op.cit., blz. 514.
  11. Op.cit.
  12. Op.cit.
  13. Jesaja 63:8-9.
  14. Metator en ἡγεμών.
  15. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 514-5.
  16. Wat in de Vendidad ‘fravashi’ wordt genoemd, het onsterfelijke deel van een individu, dat wat de mens overleeft; het hogere ego, zeggen de occultisten, of de goddelijke dubbelganger.
  17. J. Darmesteter, vertaler, The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 208&vn.
  18. J. Darmesteter, Ormuzd et Ahriman, Parijs, 1877, §112-3. Door hem geciteerd in zijn inleiding tot de Vendidad, blz. lxxiv, voetnoot.
  19. De origine ac progressu idololatriae, 1668, boek 3, blz. 373; in 2de ed., 1700, blz. 139.
  20. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 515&vn.
  21. Handelingen 14:11.
  22. Op.cit., 14:12.
  23. Zie plaat D in King, The Gnostics and Their Remains.
  24. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 515.
  25. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 518-9.
  26. De Mirville, Op.cit., deel 5, blz. 518.
  27. Joh. 10:8.
  28. The Book of Enoch the Prophet, vert. R. Laurence, 1883, blz. xlviii.
  29. Op.cit., blz. xxxiv, xxxv.
  30. Uriël zegt in het boek Henoch (26:3): ‘Al degenen die genade hebben ontvangen, zullen God, de eeuwige koning, voor altijd zegenen’ – de koning die over hen zal regeren.
  31. Vishnu-Purana, 3:2.
  32. Op.cit., 4:24.
  33. Boek 1, regels 261-3.
  34. Openbaring 12:3-9.
  35. De Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 341.
  36. Efeziërs 2:2.
  37. 1 Petrus 5:8.
  38. Mattheus 24:27.
  39. Lucas 10:18.
  40. De protestantse Bijbel omschrijft Behemoth op een onschuldige manier: ‘De olifant, zoals sommigen denken’; zie de kanttekening in Job 40:15 in de Engelse King James Bijbel.
  41. Job 40:15, 19.
  42. Vgl. De Mirville, Des esprits, deel 2, blz. 346.
  43. Maar zolang de astronomie als wetenschap bekend is, weet ze niets over sterren die zijn verdwenen, alleen over die welke uit het gezicht – nooit uit het bestaan – zijn verdwenen. Tijdelijke sterren zijn slechts veranderlijke sterren, en men gelooft zelfs dat de nieuwe sterren van Kepler en Tycho Brahe nog zichtbaar zijn.
  44. Dit verwijst naar de ‘koningen van Edom’. Zie blz. 801-2.
  45. Zie deel 1, afdeling 2, hfst. 11, ‘Daemon est deus inversus’, blz. 450ev.
  46. The Divine Pymander, vert. Everard, 1884, 2:13, blz. 9.
  47. Nog een bewijs, als dat al nodig is, dat de oude ingewijden meer dan zeven planeten kenden, kan men in het Vishnu-Purana (2:12; Wilson, deel 2, blz. 305) vinden, waar Parasara spreekt over ‘de strijdwagens van de negen planeten, die door luchtkoorden met Dhruva [de poolster] zijn verbonden.’
  48. J. Muir, Original Sanskrit Texts, 1872, deel 5, blz. 56.
  49. Noot vert.: een toestand die wordt gekenmerkt door het ontbreken of afwezig zijn van een bepaalde eigenschap.
  50. Justinus de Martelaar, Dialoog met Trypho, hfst. 61.
  51. De fuga et inventione, 9:52.
  52. Een indeling die de tijd aangeeft.
  53. Sanchoniathon noemt de tijd de oudste eon, protogonos, de ‘eerstgeborene’.
  54. Philo Judaeus, De cherubim, §17; ook De opificio mundi, §3.
  55. T. Hyde geciteerd in The Pythagorean Triangle, 1875, blz. 67.
  56. Vgl. Op.cit.
  57. Principles of Psychology, §474. Het getuigt van die geest van paradoxale ontkenning die in onze tijd zo opvallend is, dat, terwijl de evolutiehypothese zoals die door Darwin en Haeckel wordt verkondigd in de wetenschap burgerrecht heeft verkregen, toch zowel de eeuwigheid van het heelal als het voorbestaan van een universeel bewustzijn door de hedendaagse psychologen wordt verworpen. ‘Zou de idealist gelijk hebben, dan is de evolutieleer een droom’, zegt Herbert Spencer. (Zie de Proloog, deel 1, blz. 31-2vn.)
  58. Zohar, 3:208a; vgl. I. Myer, Qabbalah, blz. 106-7.
  59. Vert. François de Foix, Le Pimandre de Mercure Trismegiste de la philosophie chrestienne, 1579, hfst. 1, §16, blz. 58. ‘O, ma pensée, que s’ensuit-il? Car ie desire grandement ce propos. Pimandre dist, cecy est un mystere celé, iusques à ce iourd’huy. Car nature, soy meslant auec l’hŏme, a produict le miracle très merueilleux, aiant celluy qui ie t’ay dict, la nature de l’harmonie des sept du pere, & de l’esprit. Nature ne s’arresta pas la, mais incontinăt a produict sept hŏmes, selon les natures des sept gouuerneurs, en puissance des deux sexes, et esleuez. . . . La generation . . . de ces sept, fust donnée en ceste maniere.’
    Dan is er een hiaat in de vertaling, dat men deels kan opvullen door zijn toevlucht te nemen tot de Latijnse tekst van Apuleius. De commentator, de bisschop, zegt: ‘De natuur bracht in hem [de mens] zeven mensen [zeven beginselen] voort’ (blz. 59).
  60. Ezechiël 28:2, 7-8.
  61. Zie de laatste Toelichtingen op stanza 12, de sloka’s 47-49, blz. 396ev.
  62. Ezechiël 28:2-5, 7-8.
  63. Op.cit., 28:13-16.
  64. Hyginius, Fabularum liber, 150.
  65. Ezechiël 28:18.
  66. Op.cit., 28:19.
  67. Op.cit., 31:16-17. De enige farao die volgens de Bijbel ten onder ging in de Rode Zee, was de koning die de Israëlieten achtervolgde, en die ongenoemd bleef, misschien om heel goede redenen. Het verhaal was ongetwijfeld gebaseerd op de Atlantische legende.
  68. Ezechiël 28:13-14.
  69. Op.cit., 31:3-9.
  70. Vishnu-Purana, 1:14; Wilson, deel 1, blz. 198.
  71. Op.cit., 1:15; Wilson, deel 2, blz. 1.
  72. Op.cit.
  73. Dit is zuiver allegorisch. De wateren zijn een symbool van wijsheid en van occulte kennis. Hermes gaf de heilige wetenschap weer met het symbool vuur; de noordelijke ingewijden met het symbool water. Laatstgenoemde is het voortbrengsel van Nara, de ‘geest van god’, of beter gezegd paramatman, de ‘hoogste ziel’, zegt Kulluka Bhatta; Narayana betekent nl. ‘hij die in de diepte verblijft’ of is gedompeld in de wateren van wijsheid – immers ‘water is het lichaam van Nara’ (Vayu-Purana). Vandaar de mededeling dat ze 10.000 jaar van ascese doorbrachten ‘in de grote oceaan’; en er weer uit tevoorschijn kwamen. Ea, de god van wijsheid, is de ‘verheven vis’, en Dagon of Oannes is de Chaldeeuwse mens-vis die uit de wateren oprijst om wijsheid te verkondigen.
  74. Anugita, hfst. 5; The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 257.
  75. Dit wordt door de bekwame vertaler van de Anugita in een voetnoot (blz. 258) als volgt verklaard: ‘De betekenis schijnt deze te zijn: het verloop van het wereldse leven is toe te schrijven aan de werkingen van de levensstromen die met het zelf zijn verbonden, en die leiden tot zijn manifestaties als individuele zielen.’
  76. ‘Vaisvanara is een woord dat vaak wordt gebruikt om het zelf aan te duiden’, verklaart Nilakantha.
  77. Anugita, hfst 5; The Sacred Books of the East, deel 8, blz. 258-9.
  78. Mattheus 3:10.
  79. Jesaja 10:19.
  80. Deel 2, 1845, blz. 240-1.
  81. J. Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 63.
  82. Zie Op.cit., blz. 64.
  83. Zie Godolphin Mitford, ‘The elixir of life’, The Theosophist, maart en april 1882; zie ook Five Years of Theosophy, 1885, blz. 1-32.
  84. De gebruiker van soma blijft met zijn uiterlijke lichaam verbonden, en toch staat hij er in zijn spirituele vorm ver van af. Laatstgenoemde zweeft, bevrijd van het eerstgenoemde, tijdelijk in de etherische hogere gebieden, en wordt feitelijk ‘als een van de goden’; toch bewaart hij in zijn fysieke hersenen de herinnering aan wat hij ziet en leert. Soma is eenvoudig de vrucht van de boom van kennis die door de jaloerse elohim, of Jehovah, aan Adam en Eva werd verboden, ‘opdat de mens niet als een van ons zou worden’.
  85. Hetzelfde zien we in de hedendaagse exoterische religies.
  86. Zie John Bentley, Historical View of the Hindu Astronomy, 1825, blz. xxviii-xxix. De schrijver van The Source of Measures citeert uit het genoemde boek een opmerkelijke passage over Aryabhata, die een goede benadering zou geven van de juiste verhouding tussen verschillende hele getallen voor de berekening van de waarde van π. Bentley, zo wordt gezegd, ‘was uitstekend op de hoogte van de sterrenkundige en wiskundige kennis van de hindoes. . . . Zijn bewering kan dus als authentiek worden beschouwd. Dezelfde opmerkelijke gewoonte van zoveel oosterse en oude volkeren om de geheimen van dit soort kennis zorgvuldig te verbergen, is bij de hindoes heel sterk. Dat wat werd gegeven om in het openbaar te worden verkondigd en door iedereen te worden onderzocht, was slechts de benadering van een meer exacte maar verborgen kennis. En de formulering van Bentley zal deze bewering heel goed illustreren; en als deze is toegelicht, zal ze aantonen dat deze [de exoterische astronomie en wetenschappen van de hindoes] zijn afgeleid van een stelsel dat veel exacter is dan het Europese, waarvan Bentley natuurlijk zelf dacht dat het de kennis van de hindoes in elk tijdperk en van elke generatie ver vooruit was.’ (Skinner, The Source of Measures, blz. 86-7.)
    Dit is jammer voor Bentley, maar doet niets af aan de glans van de oude hindoe-astronomen, die allemaal ingewijden waren.
  87. De geheime leer zegt dat elke gebeurtenis van mondiaal belang, zoals geologische rampen aan het einde van het ene en het begin van een ander ras, die elke keer spiritueel, moreel en fysiek een grote verandering in de mensheid met zich meebrengen, als het ware vooraf wordt uitgedacht en gepland in de siderische gebieden van ons planetenstelsel. De astrologie is volledig gebaseerd op dit mystieke en nauwe verband tussen de hemellichamen en de mensheid; en het is een van de grote geheimen van inwijding en occulte mysteriën.
  88. Zie Vendidad, vert. J. Darmesteter, Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. lxxx.
  89. Jesaja 14:12.
  90. Genesis 6:1-2.
  91. De naga’s worden door de oriëntalisten beschreven als een mysterieus volk waarvan men in India de sporen nog steeds in overvloed kan vinden, en die woonden in Nagadvipa, een van de zeven continenten of delen van Bharatavarsha (het oude India). De stad Nagpur is een van de oudste steden van dat land.
  92. Jesaja 6:2-3.
  93. Ezechiël 28:3-4.
  94. Niet minder opmerkelijk zijn de eigenschappen die worden toegeschreven aan Rudra-Siva, de grote yogi, de voorvader van alle adepten, in de esoterie een van de grootste koningen van de goddelijke dynastieën. Hij wordt ‘de eerste’ en de ‘laatste’ genoemd, en is de beschermheer van het derde, vierde, en vijfde wortelras. In zijn oudste vorm is hij de ascetische dig-ambara, ‘in lucht gekleed’, trilochana, ‘de drie-ogige’; pañcha-anana, ‘met de vijf gezichten’, een verwijzing naar de voorafgaande vier rassen en het huidige vijfde, want hoewel hij vijf gezichten heeft, is hij slechts ‘vierarmig’, omdat het vijfde ras nog leeft. Hij is de ‘god van de tijd’, Saturnus-Kronos, zoals zijn damaru (trommel) in de vorm van een zandloper bewijst; en als hij ervan wordt beschuldigd het vijfde hoofd van Brahma te hebben afgeslagen, en hem er slechts vier te hebben gelaten, is dat weer een toespeling op een bepaalde graad van inwijding, en ook op de rassen.
  95. Het denkbeeld van G. Seyffarth dat er in de oudheid slechts tien tekens van de dierenriem waren, is onjuist. Er waren er slechts tien bekend bij het grote publiek, maar de ingewijden kenden alle tekens, vanaf de tijd van de scheiding van de mensheid in geslachten, toen Maagd-Schorpioen in tweeën werd gesplitst. Deze splitsing bracht, als gevolg van een toegevoegd geheim teken en de Weegschaal – die door de Grieken werd bedacht in plaats van de geheime naam die niet werd gegeven – het aantal tekens op 12. (Zie Isis ontsluierd, 2:536-7.)
  96. Het bovenstaande is misschien een sleutel tot de symbolische naam van de dalai lama: de ‘oceaan’-lama, waarmee de oceaan van wijsheid wordt bedoeld. Abbé Huc heeft het hierover.
  97. Zohar, 3:9b, 10a; vgl. I. Myer, Qabbalah, 1888, blz. 416-7.
  98. Myer, Op.cit., blz. 416.
  99. Dit was de naam die in het oude Judea werd gegeven aan de ingewijden, die ook de ‘onschuldigen’ en de ‘kinderen’, d.w.z. de wedergeborenen, werden genoemd. Deze sleutel opent een nieuw perspectief op een van de mysteries van het Nieuwe Testament: Herodes die 40.000 ‘onschuldige kinderen’ laat vermoorden. Hierover bestaat een legende, en de gebeurtenis die bijna een eeuw v.Chr. plaatsvond, toont aan dat de oorsprong van deze overlevering zich toen vermengde met die van Krishna en zijn oom Kamsa. In het geval van het Nieuwe Testament staat Herodes voor Alexander Jannaeus (van Lydda, of Lod), die honderden en duizenden ingewijden vervolgde en vermoordde. Daarom werd dit verhaal in de Bijbel opgenomen.
  100. Zohar, 2:34b; vgl. Myer, Op.cit., blz. 234.
  101. Marcus 10:14-15.
  102. Sifra di Tseniutha, 1:26; vgl. Myer, Op.cit., blz. 233.
  103. Sifra di Tseniutha, 1:28; zie ook Psalmen 74:13.
  104. Sifra di Tseniutha, 5:33.
  105. Vgl. Sifra di Tseniutha, 1:26; vgl. Myer, Qabbalah, blz. 234.

De geheime leer, 2:539-74
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag