Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

22. De symboliek van de mysterienamen Iao en Jehovah, en hun verband met het kruis en de cirkel

Toen abbé Louis Constant – bekend als Éliphas Lévi – zei dat de ‘Sefer Jetsirah, de Zohar, en de Openbaring (van Johannes) de meesterwerken van de occulte wetenschappen zijn’,1 had hij, als hij nauwkeurig en duidelijk had willen zijn, eraan moeten toevoegen ‘in Europa’. Het is zeker waar dat deze boeken ‘meer betekenis dan woorden’ bevatten, en dat ‘de uitdrukking ervan dichterlijk is, terwijl ze wat getallen betreft exact zijn’.2 Helaas moet men, vóór men het dichterlijke van de uitdrukkingen of de nauwkeurigheid van de getallen kan waarderen, de werkelijke betekenis en bedoeling van de gebruikte woorden en symbolen te weten komen. En de mens zal deze nooit leren kennen zolang hij onbekend blijft met het basisbeginsel van de geheime leer in de oosterse esoterie of in de kabbalistische symboliek: de sleutel, of de waarde, in al hun aspecten, van de namen van ‘God’, van de ‘engelen’, en van de ‘aartsvaders’ in de Bijbel – hun wiskundige of meetkundige waarde, en hun verband met de gemanifesteerde natuur.

Terwijl de Zohar dus enerzijds de mysticus ‘verbaast door de diepzinnigheid van zijn denkbeelden en de grote eenvoud van zijn beeldspraak’, misleidt dat boek anderzijds de lezer door uitdrukkingen zoals die worden gebruikt met betrekking tot ain sof en Jehovah, ondanks de verzekering dat ‘het boek benadrukt dat de menselijke vorm waarmee het God bekleedt, slechts een beeld van het woord is, en dat God door geen enkele gedachte of vorm zou moeten worden uitgedrukt’.3 Het is bekend dat Origenes, Clemens, en de rabbi’s toegaven dat de Kabbala en de Bijbel versluierde en geheime boeken waren; maar weinigen weten dat de esoterie van de kabbalistische boeken in hun tegenwoordige geredigeerde vorm eenvoudig een nieuwe en nog slimmer bedachte sluier is die over de oorspronkelijke symboliek van deze geheime boeken is geworpen.

Het voorstellen van de verborgen godheid door de omtrek van een cirkel, en van de scheppende kracht (mannelijk en vrouwelijk, of het androgyne woord) door de middellijn ervan, levert een van de oudste symbolen op. Alle grote kosmogonieën zijn op dit denkbeeld gebaseerd. Bij de oude Indo-Europeanen, de Egyptenaren, en de Chaldeeën was het denkbeeld volledig, want het omvatte de gedachte dat het eeuwige en onveranderlijke goddelijke denken in zijn absoluutheid volledig gescheiden is van het beginstadium van de (zogenaamde) schepping; en het bevatte de psychische en zelfs de spirituele evolutie, en de mechanische uitvoering ervan, of de bouw van de kosmos. Hoewel men eerstgenoemde gedachte bij de Hebreeën duidelijk kan terugvinden in de Zohar en de Sefer Jetsirah – of wat van laatstgenoemde is overgebleven – is dat wat later in de eigenlijke Pentateuch en vooral in Genesis is opgenomen, eenvoudig dit tweede stadium, namelijk de mechanische wet van de schepping, of beter gezegd van de bouw, terwijl de theogonie niet of nauwelijks wordt beschreven.

Alleen in de eerste zes hoofdstukken van Genesis, in het verworpen boek Henoch, en in het verkeerd begrepen en verkeerd vertaalde poëtische boek Job kan men nu de ware echo’s van de oude leer vinden. De sleutel ertoe is verloren gegaan, zelfs bij de geleerdste rabbi’s, van wie de voorgangers in de vroege middeleeuwen in hun nationale exclusiviteit en trots, en vooral in hun diepe haat tegen het christendom, die sleutel liever in de diepe zee van vergetelheid wierpen, dan hun kennis te delen met hun meedogenloze en wrede vervolgers. Jehovah was hun eigen stambezit, onscheidbaar van, en ongeschikt om een rol te spelen in een andere dan de mozaïsche wet. De ‘heer God van Abraham en Jacob’ was met geweld losgetrokken uit zijn oorspronkelijke verband, waarin hij paste en dat hem paste, maar kon eigenlijk niet zonder schade en verminking in de nieuwe christelijke canon worden gewrongen. Omdat de joden de zwaksten waren, konden ze de ontheiliging niet voorkomen; maar ze bewaarden het geheim van de oorsprong van hun Adam-Kadmon, of man-vrouwelijke Jehovah; en de nieuwe tabernakel bleek de oude god volstrekt niet te passen: ze waren werkelijk gewroken!

De bewering dat Jehovah de stamgod van de joden was, en niet hoger, zal zoals zoveel andere dingen worden ontkend. Maar de theologen zijn in dat geval niet in staat ons de betekenis van de verzen in Deuteronomium te verklaren, waarin heel duidelijk staat: ‘Toen de allerhoogste [niet de ‘Heer’ of ‘Jehovah’] aan de volkeren hun erfdeel toewees, toen hij de zonen van Adam van elkaar scheidde, heeft hij de grenzen vastgesteld . . . naar het aantal kinderen van Israël. . . . Het deel van de Heer [Jehovah] is zijn volk; Jacob is het hem toegemeten erfdeel.’4 Dit neemt alle twijfel weg. De hedendaagse vertalers van bijbels en heilige geschriften waren zo schaamteloos en deze verzen zijn zo bezwarend, dat elke vertaler in het voetspoor van zijn waardige kerkvaders deze verzen op zijn eigen manier weergaf. Terwijl het bovengenoemde citaat letterlijk uit de Authorised English Version is genomen, vindt men in de Franse Bijbel5 de ‘Allerhoogste’ vertaald door souverain (een soeverein!!), de ‘zonen van Adam’ door ‘de kinderen van mensen’, en de ‘Heer’ veranderd in de ‘Eeuwige’. De Franse protestantse kerk schijnt dus zelfs de Engelse geestelijkheid in schaamteloos gegoochel met woorden te overtreffen.

Niettemin is één ding duidelijk: het ‘deel van de Heer’ (van Jehovah) is zijn ‘uitverkoren volk’ en geen ander, want alleen Jacob is het hem toegemeten erfdeel. Wat hebben dan andere volkeren, die zich Indo-Europeanen noemen, te maken met deze Semitische godheid, de stamgod van Israël? In sterrenkundige zin is de ‘Allerhoogste’ de zon, en de ‘Heer’ is een van zijn zeven planeten, hetzij Iao, de genius van de maan, of Ialdabaoth-Jehovah, die van Saturnus, volgens Origenes en de Egyptische gnostici.6 Laat de ‘engel Gabriël’, de ‘Heer’ van Iran, over zijn volk waken; en Michaël-Jehovah over zijn Hebreeën. Dit zijn niet de goden van andere volkeren, en ook waren ze nooit die van Jezus. Zoals elke Perzische daeva aan zijn planeet is geketend,7 zo heeft elke hindoe-deva (een ‘Heer’) zijn toegewezen deel, een wereld, een planeet, een volk of een ras. Een menigte werelden vereist een menigte goden. We geloven in eerstgenoemde, en kunnen laatstgenoemden erkennen, maar zullen hen nooit vereren.8

Er is in dit boek herhaaldelijk gezegd dat aan elk religieus en filosofisch symbool zeven betekenissen zijn verbonden, en elk daarvan heeft betrekking op haar bijbehorende denkgebied, d.w.z. zuiver metafysisch of sterrenkundig; psychisch of fysiologisch, enz. Deze zeven betekenissen en hun toepassingen zijn op zich al moeilijk te ontdekken; maar de interpretatie en het juiste begrip ervan worden tien keer zo raadselachtig wanneer men elk, of één, van deze betekenissen, in plaats van ze in samenhang of als achtereenvolgens uit elkaar voortvloeiend te zien, aanvaardt als de enige verklaring van het hele symbolische denkbeeld. We kunnen hiervan een voorbeeld geven dat deze bewering goed toelicht. Hier volgen twee interpretaties van een en hetzelfde vers9 door twee knappe kabbalisten en geleerden. Mozes smeekt de Heer hem zijn ‘majesteit’ te tonen. Het is duidelijk dat we niet de grove letterlijke taal die in de Bijbel staat, moeten aannemen. Er zijn zeven betekenissen in de kabbala, waarvan we er twee kunnen geven, zoals ze door de twee bedoelde geleerden worden geïnterpreteerd. Een van hen geeft bij zijn verklaring het citaat: ‘Mijn gezicht kun je niet zien . . . Ik zal je in een kloof van de rots zetten . . . mijn hand beschermend voor je houden, terwijl ik voorbijkom. En dan zal ik mijn hand weghalen, en zul je mijn achor, mijn rug, zien’; en de vertaler zegt ons in een aantekening: ‘Dat wil zeggen, ik zal je ‘mijn rug’ tonen, d.w.z. mijn zichtbare heelal, mijn lagere manifestaties, maar als een mens die nog in het vlees is, kun je mijn onzichtbare natuur niet zien. Zo luidt de kabbala.’10 Dit is juist, en het is de kosmisch-metafysische verklaring. En nu spreekt de andere kabbalist, die de numerieke betekenis geeft. Omdat het hierbij om een groot aantal suggestieve denkbeelden gaat, en deze betekenis veel vollediger wordt gegeven, kunnen we er meer ruimte aan besteden. Deze samenvatting komt uit een ongepubliceerd manuscript en verklaart vollediger wat er in hfst. 17, ‘Het heilige der heiligen’, is gezegd.

De getallen van de naam Mozes zijn die van ‘ik ben die ik ben’, zodat de namen Mozes en Jehovah numeriek in harmonie zijn. Het woord Mozes is en de som van de letterwaarden is 345; Jehovah – de genius bij uitstek van het maanjaar – neemt de waarde 543, of het omgekeerde van 345, aan.

In het derde hoofdstuk van Exodus, in het 13de en 14de vers, wordt gezegd: En Mozes zei: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga, en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: ‘Wat is zijn naam?’ Wat moet ik dan zeggen?’ Toen antwoordde God hem: ‘Ik ben die ik ben.’

De Hebreeuwse woorden voor deze uitdrukking zijn ehjeh asher ehjeh, en de sommen van hun letterwaarden zijn:

אהיה אשר אהיה
21 501 21

. . . Dit is zijn [Gods] naam, en de som van de samenstellende waarden 21, 501, en 21 bedraagt 543, of eenvoudig een vorm van de cijfers in de naam Mozes . . . maar nu zo gerangschikt dat de naam 345 wordt omgekeerd, en als 543 wordt gelezen.

Als Mozes dus vraagt: ‘Laat mij uw gezicht of heerlijkheid zien’, antwoordt de ander terecht en naar waarheid: ‘Je kunt mijn gezicht niet zien . . . maar je zult mij van achteren zien’ (de ware betekenis, hoewel niet exact omschreven); omdat het omgekeerde en de achterkant van 543 de voorkant van 345 is. Dit is

Ter controle en voor een juist gebruik van een reeks getallen om bepaalde grootse uitkomsten te krijgen, en voor dat doel worden ze in het bijzonder gebruikt.

De geleerde kabbalist voegt eraan toe:

Bij andere toepassingen van de getallen zagen ze elkaar van aangezicht tot aangezicht. Het is vreemd dat we, wanneer we 345 en 543 bij elkaar optellen, 888 krijgen, de gnostische kabbalistische waarde van de naam Christus, die Jehoshua of Jozua was. En zo geeft ook de verdeling van de 24 uren van de dag drie achten als quotiënt. . . . Het belangrijkste doel van dit hele stelsel van getalcontroles was om voor altijd de exacte waarde van het maanjaar in het natuurlijke aantal dagen te bewaren.

Dit is de sterrenkundige en numerieke betekenis volgens de geheime theogonie van de siderisch-kosmische goden, bedacht door de Chaldeo-Hebreeën, en het zijn twee van de zeven betekenissen. De andere vijf zouden de christenen nog meer verbazen.

Heel wat Oedipussen hebben geprobeerd het raadsel van de sfinx op te lossen. Eeuwenlang heeft ze de knapste en edelste denkers van het christendom verslonden; maar nu is de sfinx overwonnen. In de grote verstandelijke worsteling die is geëindigd met de volledige overwinning van de Oedipussen van de symboliek, is het echter niet de sfinx die zich, brandend van schaamte over haar nederlaag, in de zee moest storten, maar in feite het veelzijdige symbool, Jehovah genaamd, dat de christenen – de beschaafde volkeren – als hun god hebben aangenomen. Laatstgenoemde is onder de te nauwkeurige analyse bezweken en verdronken. Kenners van de symboliek hebben tot hun ontsteltenis ontdekt dat hun aangenomen godheid slechts een masker was voor veel andere goden, op zijn hoogst een vergoddelijkte uitgedoofde planeet, de genius van de maan en Saturnus bij de joden, van de zon en Jupiter bij de eerste christenen; dat de drie-eenheid in feite alleen maar een sterrenkundige triade was – tenzij ze de meer abstracte en metafysische betekenissen aanvaardden die de heidenen eraan gaven – bestaande uit de zon (de vader) en de twee planeten Mercurius (de zoon) en Venus (de heilige geest), Sophia, de geest van wijsheid, liefde en waarheid, en Lucifer, als Christus, de heldere morgenster.11 Want als de vader de zon is (de oudere broer in de innerlijke filosofie van het Oosten), dan is de dichtst daarbij staande planeet Mercurius (Hermes, Budha, Thoth), van wie de moeder op aarde Maia heette; de planeet die ten minste zeven keer zoveel licht ontvangt als elke andere. Dit feit bracht de gnostici ertoe hun christos, en de kabbalisten hun Hermes (in sterrenkundige zin), het ‘zevenvoudige licht’ te noemen (zie het einde van dit hoofdstuk). Deze god, ten slotte, was Bel; want de zon was bij de Galliërs ‘Bel’, ‘Helios’ bij de Grieken, ‘Baäl’ bij de Feniciërs; ‘El’ in het Chaldeeuws, vandaar ‘el-ohim’, ‘Emanu-el’, El, ‘god’ in het Hebreeuws. Maar zelfs de kabbalistische god is door toedoen van de rabbi’s verdwenen, en men moet zich nu wenden tot de diepste metafysische betekenis van de Zohar om er iets in te vinden dat lijkt op ain sof, de naamloze godheid en het absolute, die de christenen zo autoritair en zo luid opeisen. Maar dit is beslist niet in de mozaïsche boeken te vinden door degenen die proberen deze te lezen zonder een sleutel ertoe. Sinds deze verloren is gegaan, hebben joden en christenen steeds hun best gedaan om deze twee begrippen te verenigen, maar tevergeefs. Ze zijn er uiteindelijk alleen in geslaagd om de universele godheid van haar majestueuze karakter en oorspronkelijke betekenis te beroven.

In Isis ontsluierd (2:354, 349-50) werd gezegd:

Het zou daarom niet meer dan natuurlijk zijn onderscheid te maken tussen de mysteriegod Ἰαώ, die vanaf de grijze oudheid werd aangenomen door allen die deel hadden aan de esoterische kennis van de priesters, en zijn fonetische tegenhangers, die door de ophieten en andere gnostici met zo weinig eerbied werden behandeld. . . .

Op de ophitische gemmen van King12 treffen we de naam Iao herhaaldelijk aan, vaak verward met die van Jevo, terwijl laatstgenoemde eenvoudig een van de genii voorstelt die vijandig staat tegenover Abraxas. . . . Maar de naam Iao kwam oorspronkelijk niet van de joden, en was ook niet uitsluitend hun eigendom. Zelfs al had Mozes deze naam willen schenken aan de ‘beschermgeest’, de veronderstelde beschermer en nationale godheid van de ‘uitverkoren Israëlieten’, dan is er nog geen goede reden waarom andere volkeren hem als de hoogste en enig levende god zouden aannemen. Maar we ontkennen die veronderstelling volledig. Bovendien is het een feit dat Jaho of Iao vanaf het begin een ‘mysterienaam’ was, want יהוה en יה werden vóór koning David nooit gebruikt. Vóór zijn tijd werden weinig of geen eigennamen samengesteld met iah of jah. Het lijkt er eerder op dat David, die leefde onder de Tyriërs en Filistijnen (2 Samuel), de naam Jehovah daarvandaan had meegebracht. Hij maakte Zadok tot hogepriester, van wie de zadokieten of sadduceeën kwamen. Hij leefde en regeerde eerst in Hebron הברון, Chabir-on of Kabir-stad, waar de rituelen van de vier (mysteriegoden) werden uitgevoerd. David noch Salomo erkenden Mozes of de wet van Mozes. Ze verlangden een tempel te bouwen voor יהוה, gelijk aan de bouwwerken die door Hiram voor Hercules en Venus, Adon en Astarte waren opgericht.

Fürst zegt: ‘De heel oude naam van God, Jaho, in het Grieks geschreven Ἰαώ, schijnt afgezien van de afleiding ervan, een mystieke naam voor de hoogste godheid van de Semieten te zijn geweest. [Hij werd meegedeeld aan Mozes, toen deze in Hor-eb – de grot – onder leiding van Jethro, de Kenitische (Kaïnitische) priester van Midian, werd ingewijd.] In een oude religie van de Chaldeeën, waarvan de overblijfselen bij de neoplatonisten zijn te vinden, werd de hoogste godheid, die troonde boven de zeven hemelen, en die het beginsel van spiritueel licht voorstelde . . . en ook werd opgevat als demiurg13, Ἰαώ (יהו) genoemd,14 die evenals de Hebreeuwse Jaho, mysterieus en onnoembaar was . . . en van wie de naam alleen aan ingewijden werd meegedeeld. . . . De Feniciërs hadden een hoogste god, van wie de naam uit drie letters bestond en geheim was . . . en hij was Ἰαώ.’15

Het kruis, zeggen de kabbalisten, die de les van de occultisten herhalen, is een van de oudste symbolen – ja misschien het oudste. Dit wordt in het begin van de Proloog (deel 1) toegelicht. Volgens de ingewijden uit het Oosten is het even oud als de cirkel van de goddelijke oneindigheid, en de eerste differentiatie van de essentie, de vereniging van geest en stof. Dit werd verworpen, en alleen de sterrenkundige allegorie werd aanvaard en aan listig bedachte aardse gebeurtenissen aangepast.

We zullen deze bewering toelichten. Zoals gezegd is Mercurius in de astronomie de zoon van Caelus en Lux – van de hemel en het licht, of de zon; in de mythologie is hij de nakomeling van Jupiter en Maia. Hij is de ‘boodschapper’ van zijn vader Jupiter, de messias van de zon; in het Grieks betekent zijn naam ‘Hermes’ onder andere de ‘tolk’ – het gesproken ‘woord’; de logos, of verbum. Mercurius is, behalve dat hij op de berg Kyllene bij herders is geboren, de beschermheilige van laatstgenoemden. Als psychopompos begeleidde hij de zielen van de doden naar Hades en bracht ze terug, een taak die men aan Jezus na zijn dood en opstanding toeschrijft. De symbolen van Hermes-Mercurius (dii termini) werden langs en op kruispunten van hoofdwegen geplaatst (zoals men nu in Italië kruisen plaatst), en ze waren kruisvormig16. Elke zevende dag zalfden de priesters deze termini met olie, en eens per jaar behingen ze deze met bloemenkransen, daarom waren ze de gezalfden. Mercurius zei, sprekend door zijn orakels: ‘Ik ben degene die u de zoon van de vader [Jupiter] en Maia noemt. Ik verlaat de koning van de hemel [de zon] en kom om u, stervelingen, te helpen.’ Mercurius geneest de blinden en herstelt het gezichtsvermogen, verstandelijk en fysiek. Hij werd vaak voorgesteld met drie hoofden en werd ‘Trikephalos’, ‘Triplex’, genoemd, omdat hij één was met de zon en Venus. Ten slotte werd Mercurius, zoals Cornutus aantoont, soms afgebeeld in een kubusvorm zonder armen, omdat ‘de kracht van de spraak en de welsprekendheid kan overwinnen zonder de hulp van armen of voeten’.17 Deze kubusvorm verbindt de termini direct met het kruis, en de welsprekendheid of het spraakvermogen van Mercurius bracht de slimme Eusebius ertoe te zeggen: ‘Hermes is het embleem van het woord dat alles schept en verklaart’, want het is het scheppende woord; en volgens hem onderwijst Porphyrius dat de spraak van Hermes – in Poimandres nu opgevat als ‘het woord van God’(!) – een scheppende spraak (verbum) is, het kiembeginsel dat overal in het heelal verspreid is.18 In de alchemie is ‘mercurius’ (kwik) het oervocht, oorspronkelijk of elementair water, dat het zaad van het heelal bevat, bevrucht door de zonnevuren. Ter aanduiding van dit bevruchtende beginsel werd door de Egyptenaren vaak aan het kruis een fallus toegevoegd: het mannelijke en vrouwelijke, of het verticale en het horizontale verenigd (zie de Egyptische musea). De kruisvormige termini stelden ook dit tweevoudige denkbeeld voor, dat in Egypte in de kubusvormige Hermes werd aangetroffen. De schrijver van The Source of Measures vertelt ons waarom.19

Hij toont aan dat als men de kubus openvouwt, deze een kruis van de tau-, of Egyptische, vorm wordt; en verder ‘levert de cirkel die aan de tau is bevestigd, het ansatakruis’20 van de oude farao’s op. Dit wisten ze via hun priesters en ‘koning-ingewijden’ al eeuwenlang, en ook wat er werd bedoeld met ‘de bevestiging van een mens aan het kruis’, een denkbeeld dat men ‘verenigde met dat van de oorsprong van het menselijk leven, vandaar de fallische vorm’.21 Alleen trad laatstgenoemd denkbeeld vele eeuwen later op dan dat van de timmerman en werkman van de goden, Visvakarman, die de ‘zonne-ingewijde’ aan een houten kruis slaat. Zoals genoemde schrijver zegt, ‘het bevestigen van een mens aan een kruis . . . werd in dezelfde voorstellingsvorm gebruikt door de hindoes’;22 maar men ‘verenigde’ het met het denkbeeld van de nieuwe wedergeboorte van de mens door spirituele, niet fysieke, regeneratie. De kandidaat voor inwijding werd aan de tau of het sterrenkundige kruis bevestigd met een veel grootser en edeler bedoeling dan om alleen de oorsprong van aards leven uit te beelden.

Anderzijds schijnen de Semieten geen ander of hoger doel in het leven te hebben gehad dan het voortplanten van hun soort. Skinner heeft dus in meetkundig opzicht en volgens de numerieke interpretatie van de Bijbel volledig gelijk. Hun (het joodse) hele stelsel

schijnt in de oudheid te zijn opgevat als een stelsel dat op de natuur berust, en dat door de natuur, of God, werd gebruikt als de basis of wet voor de praktische uitoefening van het scheppingsvermogen – met andere woorden, het was het scheppingsplan waarvan de schepping de praktische toepassing was. Dit schijnt te worden bevestigd door het feit dat in dit stelsel de maten van de planetaire tijden tevens dienen als maten voor de grootte van de planeten, en voor de kenmerken van hun vormen – namelijk de lengte van hun equatoriale en polaire middellijnen . . . Dit stelsel schijnt ten grondslag te liggen aan de hele bijbelse structuur [van het scheppingsplan], en een basis te vormen voor zijn ritualisme en voor zijn voorstelling van de werken van de godheid op het gebied van de bouwkunst, door het gebruik van de heilige meeteenheid in de hof van Eden, de ark van Noach, de tabernakel, en de tempel van Salomo.23

De verdedigers van dit stelsel tonen dus aan dat de joodse godheid op zijn hoogst alleen de gemanifesteerde duade is, nooit het ene absolute al. Meetkundig voorgesteld is hij een getal, symbolisch een vergoddelijkte Priapus; en dit kan een mensheid die dorst naar een uiteenzetting van echte spirituele waarheden en naar een god met een goddelijke, niet met een antropomorfe, aard, moeilijk tevredenstellen. Het is vreemd dat de geleerdste kabbalisten in het kruis en de cirkel nu niets anders kunnen zien dan een symbool van de gemanifesteerde scheppende en androgyne godheid in haar relatie tot en bemoeienis met deze wereld van verschijnselen.24 Eén schrijver gelooft dat

de mens [lees de jood en rabbi] kennis verkreeg van de praktische maat . . . door middel waarvan de natuur werd verondersteld de planeten in grootte te laten overeenstemmen met de kenmerken van hun bewegingen. Het schijnt dat hij deze kennis inderdaad verkreeg, en het bezit ervan beschouwde als het middel om zich de godheid voor te stellen – d.w.z. hij naderde zo dicht tot het begrip van een wezen dat een denkvermogen had zoals hijzelf, alleen oneindig veel machtiger, dat hij zich een scheppingswet kon voorstellen die door dat wezen was ingesteld, die moet hebben bestaan vóór alle schepping (kabbalistisch het woord genoemd).25

Dit heeft misschien de praktische Semitische geest tevredengesteld, maar de oosterse occultist moet het aanbod van zo’n god afwijzen; een godheid, een wezen, ‘met een denkvermogen zoals dat van een mens, alleen oneindig veel machtiger’, is in feite geen god voor wie buiten de scheppingscyclus om plaats is. Hij heeft niets te maken met het ideële begrip ‘het eeuwige heelal’. Hij is op zijn best een van de scheppende ondergeschikte krachten, die als geheel gezien de ‘sefiroth’, ‘de hemelse mens’, en Adam-Kadmon, de tweede logos van de platonisten, worden genoemd.

Precies ditzelfde denkbeeld ligt duidelijk ten grondslag aan de beste definities van de kabbala en de mysteries ervan, bijv. die van John A. Parker, geciteerd in bovengenoemd boek:

De sleutel tot de kabbala ligt in de meetkundige verhouding van de oppervlakte van de ingeschreven cirkel tot die van het vierkant, of van de kubus tot de bol, waaruit de verhouding volgt van de middellijn tot de omtrek van een cirkel, waarbij de getalswaarde van deze verhouding in hele getallen wordt uitgedrukt. De verhouding van de middellijn tot de omtrek, die iets verhevens is en in verband staat met de godnamen Elohim en Jehovah (deze woorden zijn respectievelijk de numerieke uitdrukkingen van zulke verhoudingen, eerstgenoemde van de omtrek, en laatstgenoemde van de middellijn), omvat alles wat daaraan ondergeschikt is. In de Bijbel worden twee verhoudingen gebruikt om de relatie tussen omtrek en middellijn in hele getallen uit te drukken: (1) de volmaakte en (2) de onvolmaakte.26 Een van de verbanden tussen deze verhoudingen is zodanig dat (2) afgetrokken van (1) een eenheid van een middellijnwaarde geeft met als noemer de omtrekwaarde van de volmaakte cirkel, of een rechte-lijn-eenheid die een volmaakte cirkelwaarde heeft, of een factor van de cirkelwaarde.27

Zulke berekeningen kunnen ons niet verder brengen dan tot de ontraadseling van de mysteriën van het derde evolutiestadium, of de ‘derde schepping van Brahma’. De ingewijde hindoes kennen de ‘kwadratuur van de cirkel’ veel beter dan iedere Europeaan. Maar hierover later meer. Het is een feit dat de westerse mystici hun beschouwingen pas beginnen bij het stadium waarin het heelal ‘in de stof valt’, zoals de occultisten zeggen. In de hele reeks kabbalistische boeken zijn we niet één zin tegengekomen die in de verste verte een aanduiding geeft van de psychische en spirituele, en ook niet van de mechanische en fysiologische geheimen van de ‘schepping’. Moeten we de evolutie van het heelal dan enkel opvatten als een prototype op reusachtige schaal van de voortplanting, als een ‘goddelijk’ fallisme, en er overdreven enthousiast over schrijven, zoals de kwaadwillige Hargrave Jennings onlangs in zijn boek Phallicism heeft gedaan? De schrijfster vindt van niet. En ze voelt zich gerechtigd dat te zeggen, omdat de nauwkeurigste – zowel esoterische als exoterische – interpretatie van het Oude Testament de meest fanatieke onderzoekers niet verder schijnt te hebben gebracht dan de wiskundige zekerheid dat van het eerste tot het laatste hoofdstuk van de Pentateuch elk tafereel, elke figuur of gebeurtenis direct of indirect in verband blijkt te staan met de oorsprong van geboorte in haar grofste vorm. Hoe interessant en slim bedacht de methoden van de rabbi’s ook zijn, toch moet de schrijfster, evenals andere oosterse occultisten, de voorkeur geven aan die van de heidenen.

We moeten de oorsprong van het kruis en de cirkel dus niet in de Bijbel zoeken, maar vóór de zondvloed. Terugkerend tot Éliphas Lévi en de Zohar, staan we dus in voor de oosterse occultisten en zeggen dat ze, omdat ze hun beginselen in de praktijk toepassen, het volkomen eens zijn met Pascal, die zegt dat ‘God een cirkel is, waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens’,28 terwijl de kabbalisten het omgekeerde zeggen, en dat alleen volhouden omdat ze hun leer willen versluieren. Tussen haakjes, de omschrijving van de godheid door de cirkel is helemaal niet van Pascal, zoals É. Lévi dacht. Deze werd door de Franse filosoof ontleend aan Mercurius Trismegistus of aan het Latijnse boek De docta ignorantia van kardinaal Cusa, waarin hij deze omschrijving gebruikt. Bovendien wordt deze door Pascal verminkt, want hij vervangt de woorden ‘kosmische cirkel’, die symbolisch in de oorspronkelijke inscriptie voorkomen, door het woord theos. Bij de Ouden waren beide uitdrukkingen synoniem.

A. Kruis en cirkel

Aan de vorm van de cirkel werd in het denken van de filosofen uit de oudheid altijd iets goddelijks en mysterieus toegeschreven. De oude wereld, waarvan de symboliek in overeenstemming was met haar pantheïstische intuïties, en die de zichtbare en onzichtbare oneindigheden tot één verenigde, stelde de godheid en haar uiterlijke sluier op dezelfde manier voor – door een cirkel. Dit verenigen van deze twee tot een eenheid, en dat de naam theos zonder onderscheid aan beide werd gegeven, is verklaard, en wordt daardoor nog wetenschappelijker en filosofischer. Plato’s etymologische definitie van het woord theos is elders gegeven. Hij leidt het af van het werkwoord θέειν, ‘bewegen’, zoals wordt gesuggereerd door de beweging van de hemellichamen, die hij met de godheid in verband brengt.29 Volgens de esoterische filosofie is deze godheid tijdens haar ‘nachten’ en haar ‘dagen’ (cyclussen van rust of activiteit) ‘de eeuwigdurende beweging’, ‘het altijd-wordende, en ook het altijd overal tegenwoordige, en het eeuwig bestaande’. Laatstgenoemde is de oorsprong-abstractie; eerstgenoemde – de enig mogelijke voorstelling in het menselijk denken, wanneer het deze godheid los ziet van elke vorm of omvang. Het is een eeuwigdurende, nooit ophoudende evolutie, die in haar eindeloze cyclus door eonen van duur tot haar oorspronkelijke toestand – absolute eenheid – terugkeert.

Aleen de lagere goden liet men de symbolische eigenschappen van de hogere dragen. Zo werd de god Shu, de personificatie van Ra, die verschijnt als ‘de grote kat van het Bekken van Persea in An’,30 op de Egyptische monumenten vaak zittend afgebeeld, terwijl hij een kruis, het symbool van de vier hemelstreken, of de elementen, verbonden aan een cirkel, vasthoudt.

In The Natural Genesis, dat geleerde boek van Gerald Massey, staat onder het kopje ‘Typologie van het kruis’ meer informatie over het kruis en de cirkel dan in enig ander ons bekend boek. Wie graag bewijzen wil hebben van de ouderdom van het kruis, wordt naar deze twee delen verwezen. De schrijver toont aan dat

De cirkel en het kruis niet zijn te scheiden. . . . Het ansatakruis verenigt de cirkel met het kruis van de vier hoekpunten. Door deze oorsprong werden ze soms verwisselbaar. Zo is bijvoorbeeld de chakra, de schijf van Vishnu, een cirkel. De naam dient als symbool voor het draaien en rondcirkelen, de periodiciteit, het wiel van de tijd. De god gebruikt dit als een wapen om naar de vijand te slingeren. Op dezelfde manier werpt Thor zijn wapen, de fylfot, een vorm van het vierarmige kruis (swastika) en een symbool voor de vier hemelstreken. Zo komt het kruis overeen met de jaarcyclus . . . Het wielembleem verenigt het kruis en de cirkel tot één, zoals ook de hiëroglifische koek en de ankh-lus .31

Het dubbele teken was echter niet heilig voor het volk, maar alleen voor de ingewijden. Raoul-Rochette zegt hierover:

Het teken ♀ komt voor op de keerzijde van een Fenicische munt, met een ram op de voorzijde. . . . Hetzelfde teken, dat soms Venus-spiegel wordt genoemd, omdat het de voortplanting voorstelde, werd gebruikt voor het merken van het achterdeel van waardevolle fokmerries van Corinthische en andere mooie paardenrassen.32

Dit bewijst dat het kruis al in die oude tijden het symbool was geworden van de menselijke voortplanting, en dat de goddelijke oorsprong van het kruis en de cirkel in het vergeetboek was geraakt.

In het Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland33 wordt een andere vorm van het kruis gegeven:

Op elk van de vier hoeken is een kwart van een boog van een eivormige kromme geplaatst, en als de vier worden samengevoegd, vormen ze een ovaal; zo combineert de figuur het kruis met de cirkel eromheen in vier delen, die overeenkomen met de vier hoeken van het kruis. De vier segmenten komen overeen met de vier armen van het swastikakruis en de fylfot van Thor. De vierbladige lotusbloem van Boeddha is eveneens in het midden van dit kruis afgebeeld, want de lotus is een Egyptisch en hindoe-symbool voor de vier hemelstreken. De vier boogdelen zouden, als ze werden samengevoegd, een ellips vormen, en de ellips wordt ook op elke arm van het kruis afgebeeld. Deze ellips geeft dus de baan van de aarde aan. . . . Sir J.Y. Simpson tekende de volgende afbeelding [op Schotse stenen] na: , die hier wordt gegeven als het kruis van de twee dag- en nachteveningen en de twee zonnestilstanden, geplaatst in de figuur van de baan van de aarde. Dezelfde ei- of bootvormige figuur ziet men soms in hindoetekeningen met zeven treden aan elk uiteinde als een voorstelling of een verschijningsvorm van Meru.34

Dit is het sterrenkundige aspect van het dubbele teken. Er zijn echter nóg zes aspecten, en we kunnen proberen enkele hiervan uit te leggen. Het onderwerp is zo uitgebreid dat het op zich al een groot aantal boekdelen zou vereisen.

Maar het meest bijzondere Egyptische symbool met een kruis en een cirkel waarover in het boven geciteerde boek wordt gesproken, ontleent zijn volledige verklaring en uiteindelijke kleur aan Indo-Europese symbolen van dezelfde aard. De schrijver zegt:

Het vierarmige kruis is eenvoudig het kruis van de vier hemelstreken, maar het kruisteken is niet altijd eenvoudig.35 Dit is een symbool waarvan de oorsprong kan worden vastgesteld, en dat later werd aangepast om verschillende denkbeelden tot uitdrukking te brengen. Het heiligste kruis van Egypte dat de goden, de farao’s en de gemummificeerde doden in hun hand hielden, is de ankh , het teken van het leven, het levende, een eed, een verbond. . . . De bovenkant hiervan is de hiëroglifische Ru die rechtop op het tau-kruis is gezet. De Ru is de deur, de poort, de mond, de uitgang. Dit duidt de geboorteplaats aan in de noordelijke hemelstreek, waaruit de zon is wedergeboren. De Ru van het ankh-teken is dus het vrouwelijke symbool voor de geboorteplaats, en stelt het noorden voor. In de noordelijke hemelstreek bracht de godin van de zeven sterren, die de ‘moeder van de omwentelingen’ wordt genoemd, de tijd voort in de eerste cyclus van het jaar. Het eerste teken van deze oorspronkelijke cirkel en cyclus die in de hemel is gemaakt is de vroegste vorm van het ankh-kruis , een gewone lus die de cirkel en het kruis in één beeld bevat. Deze lus of strik wordt vóór de oudste stammoeder, Typhon van de Grote Beer, uit gedragen, als haar ark, het ideogram van een tijdperk, een einde, een tijd, die één omwenteling blijkt te betekenen. Dit stelt dan de cirkel voor die de Grote Beer aan de noordelijke hemel beschrijft, die het eerste jaar van de tijd vormde, waaruit we afleiden dat de lus of ru van het noorden die hemelstreek voorstelt, de geboorteplaats van de tijd, wanneer deze wordt afgebeeld als de Ru van het ankh-symbool. Dit kan men werkelijk bewijzen. De strik is een ark- of rak-symbool voor berekeningsdoeleinden. De Ru van het ankh-kruis werd voortgezet in de Cyprische R, 𐠣 en de Koptische Ro, Ⲣ.36 De Ro werd overgebracht naar het Griekse kruis ☧, dat wordt gevormd uit de Ro en de Chi of R en K. . . . De rak, of ark, was op grond daarvan het teken van alle begin (arche), en de ark-lus is het kruis van het noorden, het achterste deel van de hemel.37

Dit is weer zuiver sterrenkundig en fallisch. De versie in de Indiase Purana’s plaatst alles in een ander licht. Zonder bovenstaande interpretatie teniet te doen, wordt deze gebruikt om een deel van haar mysteries te onthullen met behulp van de sterrenkundige sleutel, en maakt zo een meer metafysische uitleg mogelijk. De ‘ankh-lus’ behoort niet uitsluitend tot Egypte. Ze bestaat onder de naam pasa, een koord dat Siva in de hand van zijn rechterachterarm38 houdt (Siva heeft vier armen). De mahadeva wordt afgebeeld in de houding van een asceet, als mahayogi, met zijn derde oog , dat ‘de Ru is, overeind gezet op het tau-kruis’ in een andere vorm. De pasa wordt zó vastgehouden dat de wijsvinger en de hand bij de duim het kruis of de lus en de kruising maken. Volgens de oriëntalisten is het een koord om opstandige misdadigers mee vast te binden, en nog wel omdat Kali, de echtgenote van Siva, dit teken als attribuut heeft!

De pasa heeft hier een dubbele betekenis, evenals het trisula van Siva en elk ander goddelijk attribuut. Deze betekenis moet men zoeken bij Siva, want Rudra heeft beslist dezelfde betekenis als het Egyptische ansatakruis in kosmische en mystieke zin. In de hand van Siva wordt de pasa lingaïsch en yonisch. Er wordt bedoeld dat Siva, zoals gezegd, in de Veda’s niet onder die naam voorkomt; en hij verschijnt voor het eerst in de witte Yajur-Veda als de grote god – mahadeva – met als symbool het linga. In de Rig-Veda wordt hij Rudra, de ‘bruller’, genoemd, tegelijkertijd de goedaardige en de kwaadaardige godheid, de genezer en de vernietiger. In het Vishnu-Purana is hij de god die voortkomt uit het voorhoofd van Brahma, en die zich in man en vrouw splitst, en hij is de vader van de rudra’s of maruts, van wie de helft stralend en zachtaardig zijn, en de andere helft zwart en meedogenloos. In de Veda’s is hij het goddelijk ego dat verlangt terug te keren tot zijn zuivere, goddelijke toestand, en tegelijkertijd dat goddelijk ego dat in een aardse vorm is gevangen, met woeste hartstochten die hem tot de ‘bruller’, de ‘verschrikkelijke’, maken. Dit ziet men duidelijk in de Brihadaranyaka Upanishad, waarin de rudra’s, de nakomelingen van Rudra, de god van het vuur, de ‘tien levensadems’ (prana, leven) worden genoemd, met manas als elfde, terwijl hij als Siva de vernietiger van dat leven is. Brahma noemt hem Rudra, en geeft hem bovendien zeven andere namen, die zijn zeven vormen van manifestatie zijn, en ook de zeven natuurkrachten die slechts vernietigen om te herscheppen of opnieuw voort te brengen.

Daarom heeft de kruisvormige lus (pasa) die hij in zijn hand houdt wanneer hij als een asceet, de mahayogi, wordt weergegeven, geen fallische betekenis, en men heeft echt een sterke verbeelding in die richting nodig om zelfs in een sterrenkundig symbool deze betekenis te ontdekken. Als symbool voor ‘deur, poort, mond, de uitgang’ betekent het veeleer de ‘nauwe poort’ die leidt naar het koninkrijk van de hemel, dan de ‘geboorteplaats’ in fysiologische zin.

Het is een kruis in een cirkel en een ansatakruis; maar het is een kruis waarop alle menselijke begeerten moeten worden gekruisigd vóór de yogi door de ‘nauwe poort’ gaat, de kleine cirkel die zich uitbreidt tot een oneindige cirkel zodra de innerlijke mens de drempel is gepasseerd.

Wat het mysterieuze sterrenbeeld van de zeven rishi’s in de Grote Beer betreft: terwijl Egypte ze heeft gewijd aan ‘de oudste stammoeder, Typhon’, heeft India al deze symbolen eeuwen geleden met de tijd of yuga-omwentelingen verbonden, en de saptarshi staan in nauw verband met onze huidige eeuw – het duistere kaliyuga.39 De grote cirkel van de tijd, door de Indiase fantasie als schildpad (Kurma, een van de avatara’s van Vishnu) of Sisumara afgebeeld, geeft door zijn indeling en plaatsing van sterren, planeten en sterrenbeelden van nature het kruis weer. Zo wordt in het Bhagavata-Purana, gezegd dat

aan het uiteinde van de staart van dat dier, waarvan de kop naar het zuiden is gericht en waarvan het lichaam de vorm van een ring [cirkel] heeft, Dhruva [de ex-poolster] is geplaatst; en langs die staart bevinden zich Prajapati, Agni, Indra, Dharma, . . . ; en dwars over zijn rug de zeven rishi’s’.40

Dit is dan het eerste en vroegste voorbeeld van kruis en cirkel – gevormd door de godheid (gesymboliseerd door Vishnu) – de eeuwige cirkel van grenzeloze tijd (kala) in het vlak waarvan alle goden, schepselen, en scheppingen die in ruimte en tijd zijn geboren, kruisgewijs liggen, en die, zoals de filosofie zegt, bij de mahapralaya allemaal sterven.

Intussen geven de zeven rishi’s de tijd en de duur aan van de gebeurtenissen in onze zevenvoudige levenscyclus. Ze zijn even mysterieus als hun veronderstelde vrouwen, de Pleiaden, van wie er slechts één – zij die zich verbergt – heeft bewezen deugdzaam te zijn. De Pleiaden (Krittikas) zijn de voedsters van Karttikeya, de god van de oorlog (Mars van de westerse heidenen), die de bevelhebber van de hemelse legers wordt genoemd – of beter gezegd van de siddha’s (in de hemel opgenomen yogi’s, en heilige wijzen op aarde) – ‘Siddhasena’, wat Karttikeya gelijk zou maken aan Michaël, de ‘leider van de hemelse legers’ en, evenals hijzelf, een maagdelijke kumara.41 Hij is werkelijk de ‘Guha’, de mysterieuze, evengoed als de saptarshi en de Krittikas (de zeven rishi’s en de Pleiaden), want de interpretatie van al deze gecombineerd, onthult aan de adept de grootste mysteries van de occulte natuur. Eén punt in deze bespreking van kruis en cirkel verdient te worden genoemd, omdat het in nauw verband staat met de elementen vuur en water, die zo’n belangrijke rol spelen in de symboliek van de cirkel en het kruis. Zoals Mars volgens Ovidius alleen uit een moeder (Juno) zou zijn geboren, zonder dat een vader daarbij een rol speelde, of zoals in het Westen en Oosten de avatara’s (bijvoorbeeld Krishna) worden geboren, zo is ook Karttikeya geboren, maar op nog veel wonderbaarlijker manier, zonder vader of moeder, maar uit een zaadje van Rudra-Siva, via Agni, die dit in de Ganges liet vallen. Zo is hij geboren uit vuur en water – een ‘jongen, schitterend als de zon en mooi als de maan’. Daarom wordt hij Agnibhu (zoon van Agni) en Gangaputra (zoon van de Ganges) genoemd. Voeg hierbij het feit dat de Krittikas, zijn voedsters, zoals het Matsya-Purana aantoont, door Agni worden geleid, of, in de oorspronkelijke woorden: ‘De zeven rishi’s staan op één lijn met de schitterende Agni’, en de Krittikas worden daarom Agneya genoemd42 – en het verband is gemakkelijk te volgen.

Het zijn dus de rishi’s die de tijd en de tijdperken van kaliyuga, de eeuw van zonde en verdriet, aanduiden. Zie het Bhagavata-Purana waarin het volgende staat:

Toen de luister van Vishnu, Krishna, naar de hemel opsteeg, begon in de wereld het kaliyuga, waarin de mensen genoegen scheppen in zonde. . . . Toen de zeven rishi’s in Magha waren, begon het kaliyuga, dat 1200 (goddelijke) jaren (432.000 jaren van stervelingen) omvat; wanneer ze vanuit Magha, Purvashadha zullen bereiken, zal dit kali-tijdperk volledig tot ontwikkeling komen, onder Nanda en zijn opvolgers.43

Dit is de omwenteling van de rishi’s,

wanneer de eerste twee sterren van de zeven rishi’s (van de Grote Beer) aan de hemel opgaan, en het een of andere maanhuis ’s nachts op gelijke afstanden tussen hen in wordt gezien, dan blijven de zeven rishi’s honderd jaar lang in die conjunctie staan44

zegt Parasara volgens een hater van Nanda. Volgens Bentley ontstond dit denkbeeld bij de astronomen om de stand van de precessie van de equinoxen aan te geven.

Dit gebeurde door een denkbeeldige lijn of een grote cirkel aan te nemen, die door de polen van de ecliptica en het begin van de vaste Magha heenging; men veronderstelde dat deze cirkel enkele sterren in de Grote Beer sneed. . . . De zeven sterren in de Grote Beer worden de rishi’s genoemd, en daarom werd de aangenomen cirkel de lijn van de rishi’s genoemd; en omdat deze onveranderlijk was verbonden met het begin van het maanhuis Magha, zou de precessie kunnen worden aangegeven door als index de graad, enz., op te geven van een of ander beweeglijk maanhuis dat door die lijn of cirkel wordt gesneden.45

Er was, en er bestaat nog steeds, een schijnbaar eindeloze discussie over de chronologie van de hindoes. Hier volgt een overweging die ertoe kan bijdragen om bij benadering de tijd vast te stellen waarin de symboliek van de zeven rishi’s en hun verband met de Pleiaden begon. Toen Karttikeya door de goden aan de Krittikas werd overgedragen om te worden grootgebracht, waren het er nog maar zes – daarom wordt Karttikeya afgebeeld met zes hoofden; maar op het moment dat de dichterlijke verbeelding van de vroegste Indo-Europese kenners van de symboliek ze tot echtgenoten van de zeven rishi’s maakte, waren het er zeven. Hun namen worden gegeven, en deze zijn Amba, Dula, Nitatni, Abhrayanti, Meghayanti, Varshayanti en Chupunika. Maar er zijn nog andere namenreeksen. Hoe dan ook, men liet de zeven rishi’s huwen met de zeven Krittikas voordat de zevende Pleiade verdween. Hoe konden de hindoe-astronomen anders spreken over iets wat alleen met de sterkste telescopen kan worden waargenomen? Misschien wordt daarom in al zulke gevallen het merendeel van de in hindoe-allegorieën beschreven gebeurtenissen beschouwd als ‘een heel recente vinding, beslist binnen het christelijke tijdperk’.

De oudste Sanskrietmanuscripten over astronomie beginnen hun reeks nakshatra’s (de 27 maanhuizen) met het teken Krittika, en op grond daarvan kunnen ze nauwelijks ouder zijn dan 2780 v.Chr. (zie de ‘vedische kalender’, die zelfs door de oriëntalisten wordt aanvaard).46 Maar die oriëntalisten redden zich uit de moeilijkheid door te zeggen dat de genoemde kalender niet bewijst dat de hindoes toen iets over astronomie wisten, en ze verzekeren hun lezers dat ondanks de kalenders, de Indiase pandits hun kennis over de maanhuizen met Krittika voorop, van de Feniciërs, enz., kunnen hebben verkregen. Hoe dan ook, de Pleiaden zijn de centrale groep van het stelsel van siderische symboliek. Ze liggen in de hals van het sterrenbeeld Stier, dat in de astronomie door Mädler en anderen beschouwd wordt als de centrale groep van het melkwegstelsel, en dat in de kabbala en de oosterse esoterie wordt opgevat als het siderische zevenvoud, voortgekomen uit de eerste gemanifesteerde zijde van de bovenste driehoek, de verborgen . Deze gemanifesteerde zijde is de Stier, het symbool van de een (het cijfer 1), of de eerste letter van het Hebreeuwse alfabet, alef א (stier of os), waarvan de synthese tien (10), of י jod, is, de volmaakte letter en het volmaakte getal. De Pleiaden (Alcyone in het bijzonder) worden dus zelfs in de astronomie beschouwd als het centrale punt waaromheen ons heelal van vaste sterren draait, het brandpunt waaruit en waarin de goddelijke adem, beweging, tijdens het manvantara onophoudelijk werkt. Daarom spelen deze cirkel en het sterrenkruis in de siderische symboliek van de occulte filosofie een heel belangrijke rol.

De geheime leer zegt ons dat alles in het heelal, en ook het heelal zelf, tijdens zijn periodieke manifestaties wordt gevormd (geschapen) door versnelde beweging, teweeggebracht door de adem van de altijd onbekend blijvende kracht (in elk geval onbekend aan de huidige mensheid) binnen de wereld van verschijnselen. De geest van leven en onsterfelijkheid werd overal gesymboliseerd door een cirkel: vandaar dat de slang die in haar staart bijt, de cirkel van wijsheid in oneindigheid voorstelt. Hetzelfde geldt voor het sterrenkundige kruis – het kruis binnen een cirkel, en de bol met daaraan twee vleugels, die vervolgens de heilige scarabeus van de Egyptenaren werd, waarvan alleen al de naam het geheime denkbeeld aangeeft dat ermee verbonden is. De scarabee wordt namelijk in Egypte (in de papyrussen) khepera en khepri genoemd, van het werkwoord kheper, ‘worden’, en is zo tot symbool en embleem gemaakt van het menselijk leven en van de opeenvolgende wordingen van de mens, door de verschillende omzwervingen en metempsychosen (reïncarnaties) van de bevrijde ziel. Dit mystieke symbool bewijst duidelijk dat de Egyptenaren geloofden in reïncarnatie en in de opeenvolgende levens en bestaansvormen van de onsterfelijke entiteit. Omdat dit echter een esoterische leer was, die alleen tijdens de mysteriën door de priester-hiërofanten en de koning-ingewijden aan de kandidaten werd onthuld, werd ze geheim gehouden. De onbelichaamde intelligenties (de planeetgeesten of scheppende krachten) werden altijd voorgesteld in de vorm van cirkels. In de oorspronkelijke filosofie van de hiërofanten waren deze onzichtbare cirkels de prototypische oorzaken en bouwers van alle hemelbollen, die hun zichtbare lichamen of omhulsels waren, en waarvan ze de zielen waren. Het was in de oudheid beslist een algemeen verbreide leer.47 Proclus zegt:

Vóór de wiskundige getallen zijn er de uit zichzelf ontwikkelende getallen; vóór de zichtbare getallen, de als denkbeeld bestaande getallen; en vóór de scheppende macht de stoffelijke werelden die zich in een cirkel bewegen, voortbracht, bracht ze de onzichtbare cirkels voort.48

‘Deus enim et circulus est’,49 zegt Pherekydes in zijn hymne aan Jupiter. Dit was een hermetisch axioma, en Pythagoras raadde aan om tijdens de uren van contemplatie zo’n cirkelvormige gebogen houding aan te nemen. ‘De toegewijde moet zoveel mogelijk de vorm van een volmaakte cirkel benaderen’, schrijft het geheime boek voor. Numa probeerde onder het volk hetzelfde gebruik te verspreiden, vertelt Pierius50 zijn lezers; en Plinius zegt: ‘Tijdens onze eredienst rollen we als het ware ons lichaam op tot een ring, ‘totum corpus circumagimus’.’51 Het visioen van de profeet Ezechiël doet sterk denken aan deze mystiek van de cirkel, toen hij een wervelwind zag waaruit ‘een wiel op de aarde’ kwam, waarvan het maaksel ‘als het ware een wiel in het midden van een wiel was . . . want de geest van het levende schepsel was in de wielen.’52

‘De geest wervelt voortdurend rond en keert weer terug overeenkomstig zijn cyclus’53 – zegt Salomo, die men in de Engelse (en de Nederlandse) vertaling laat spreken over de ‘wind’, terwijl het in de oorspronkelijke tekst zowel op de geest als op de zon betrekking heeft. Maar de Zohar, de enige echte toelichting op het kabbalistische boek Prediker, zegt ter verklaring van dit vers, dat misschien nogal vaag en moeilijk te begrijpen is, dat ‘het blijkbaar wil zeggen dat de zon zich in een cyclus beweegt, terwijl het slaat op de geest onder de zon, die de heilige geest wordt genoemd, en die zich in een cyclus naar beide kanten beweegt, opdat ze [de geest en de zon] in dezelfde essentie worden verenigd.’54

Het brahmaanse ‘gouden ei’ – waaruit Brahma, de scheppende godheid, tevoorschijn komt – is de ‘cirkel met het centrale punt’ van Pythagoras, en een passend symbool daarvoor. In de geheime leer wordt de verborgen eenheid – of deze nu parabrahman voorstelt, of het ‘grote uiterste’ van Confucius, of de godheid die wordt verborgen door ptah, het eeuwige licht, dan wel de joodse ain sof – altijd gesymboliseerd door een cirkel of de ‘nul’ (het absolute niet-iets en niets, omdat het oneindig en het al is); terwijl de (door zijn werken) gemanifesteerde godheid wordt aangeduid als de middellijn van die cirkel. De symboliek van het eraan ten grondslag liggende denkbeeld wordt nu duidelijk: de rechte lijn die door het middelpunt van een cirkel gaat heeft in meetkundige zin lengte, maar geen breedte of dikte: het is een denkbeeldig en vrouwelijk symbool, dat de eeuwigheid doorkruist en dat men laat rusten op het bestaansgebied van de wereld van verschijnselen. De rechte lijn heeft één dimensie, terwijl de cirkel ervan geen dimensie heeft, of, om een algebraïsche term te gebruiken, deze is de dimensie van een vergelijking. Een andere manier om dit denkbeeld te symboliseren vindt men in de pythagorische heilige decade, die in het uit twee cijfers bestaande getal tien (de 1 en een cirkel of nul) het absolute al samenvat, dat zich manifesteert in het woord of de voortbrengende scheppingskracht.

B. De val van het kruis in de stof

Wie over dit pythagorische symbool zou willen debatteren door tegen te werpen dat het nog niet vaststaat in welk tijdperk van de oudheid de nul voor het eerst verschijnt – vooral in India – wordt verwezen naar deel 2 van Isis ontsluierd, blz. 351ev.

Als we ter wille van de redenering even aannemen dat de oudheid niet bekend was met onze manier van rekenen of met Arabische cijfers – hoewel we weten dat het wel zo was – dan is er het denkbeeld van de cirkel en middellijn om te bewijzen dat dit het eerste symbool in de kosmogonie was. Vóór de trigrammen van Fu-hsi, met yang, de eenheid, en yin, de tweeheid – die door Éliphas Lévi55 heel knap werden verklaard – had China zijn Confucius en taoïsten. Eerstgenoemde begrenst het ‘grote uiterste’ binnen een cirkel met een horizontale middellijn; laatstgenoemden plaatsen drie concentrische cirkels onder de grote cirkel, terwijl de Sung-wijzen het ‘grote uiterste’ in een bovenste cirkel voorstelden, en de hemel en de aarde in twee lagere en kleinere cirkels. De yangs en yins zijn een uitvinding van veel latere datum. Plato en zijn school hebben de godheid nooit anders opgevat, ondanks de vele benamingen die hij gaf aan de ‘god boven alles’ (ὁ ἐπὶ πᾶσι θεός). Omdat Plato was ingewijd, kon hij niet geloven in een persoonlijke god – een reusachtige schaduw van de mens. Zijn benamingen ‘monarch’ en ‘wetgever van het heelal’ hebben een abstracte betekenis die iedere occultist begrijpt, die evenzeer als een christen gelooft in de ene wet die het heelal regeert, terwijl hij tegelijk erkent dat deze onveranderlijk is. Plato zegt hierover:

Boven alle eindige bestaansvormen en secundaire oorzaken, wetten, ideeën en beginselen, is er een intelligentie of denkvermogen [νοῦς], het eerste beginsel van alle beginselen, de hoogste idee waarop alle andere ideeën zijn gebaseerd . . . de oorspronkelijke substantie waaraan alle dingen hun wezen en essentie ontlenen, de eerste en directe oorzaak van alle orde, harmonie, schoonheid, voortreffelijkheid, en goedheid, die het heelal doordringen – die op grond van zijn verhevenheid het hoogste Goed wordt genoemd, de God (ὁ θεός), en ‘de god boven alles’.56

De woorden slaan niet op de ‘schepper’, en ook niet op de ‘Vader’ van een hedendaagse monotheïst, maar op de ideële en abstracte oorzaak. Want, zoals Plato zegt, ‘deze θεός, de god boven alles, is niet de waarheid of de intelligentie, maar de vader ervan’,57 en haar eerste oorzaak. Zou Plato, de grootste leerling van de wijzen uit de oudheid, en zelf een wijze, voor wie er maar één enkel doel in dit leven was – ware kennis – ooit hebben geloofd in een godheid die mensen bij de geringste aanleiding voor eeuwig vervloekt en verdoemt?58 Nee, Plato niet. Hij beschouwde alleen diegenen als echte filosofen of als zoekers naar waarheid die kennis bezitten van het werkelijk bestaande in tegenstelling tot louter uiterlijke schijn; van het altijd bestaande in tegenstelling tot het vergankelijke; en van dat wat blijvend bestaat in tegenstelling tot dat wat toeneemt, afneemt, en afwisselend wordt ontwikkeld en vernietigd.59 Speusippos en Xenokrates volgden in zijn voetspoor.

Het ene, oorspronkelijke, had geen bestaan in de betekenis die sterfelijke mensen eraan hechten.60 ‘Het τίμιον [geëerde] woont zowel in het middelpunt als in de omtrek, maar het is slechts de weerspiegeling van de godheid – de wereldziel’61 – het gebied van het oppervlak van de cirkel. Het kruis en de cirkel zijn universele begrippen – zo oud als het menselijk denkvermogen zelf. Ze staan bovenaan de lange lijst van om zo te zeggen internationale symbolen, die heel vaak grote wetenschappelijke waarheden uitdrukten, nog afgezien van hun directe verband met psychische en zelfs fysiologische mysteriën; en dit symbool is er zo een, en is gebaseerd op de oudste esoterische kosmogonie.

Het wordt niet verklaard door evenals Éliphas Lévi te zeggen dat God, de universele liefde, de wereld heeft voortgebracht door de mannelijke eenheid een afgrond in de vrouwelijke tweeheid, of chaos, te laten graven. Behalve dat dit denkbeeld grof is, lost het het probleem niet op om zich dit voor te stellen zonder dat men zijn eerbied verliest voor de al te menselijke manieren van de godheid. Om zulke antropomorfistische voorstellingen te vermijden, gebruiken de ingewijden nooit de benaming ‘God’ om het ene en enige beginsel in het heelal aan te duiden; en ontkennen ze – trouw aan de oudste overleveringen van de geheime leer in de hele wereld – dat zulk onvolmaakt en vaak niet zo zuiver werk ooit door absolute volmaaktheid kan worden voortgebracht. Het is niet nodig hier andere en nog grotere metafysische bezwaren te noemen. Tussen het speculatieve atheïsme en het idiote antropomorfisme moet er een filosofische middenweg en een verzoening zijn. Alleen de tegenwoordigheid van het onzichtbare beginsel door de hele natuur, en de hoogste manifestatie ervan op aarde – de mens – kunnen het vraagstuk helpen oplossen, dat vergelijkbaar is met de x van de wiskundige die altijd buiten het bereik van onze aardse algebra moet blijven. De hindoes hebben geprobeerd het op te lossen door middel van hun avatara’s, en de christenen denken dat ze het hebben opgelost door middel van hun ene goddelijke incarnatie. Exoterisch hebben beiden ongelijk; esoterisch komen beiden heel dicht bij de waarheid. Van de apostelen van de westerse religie schijnt alleen Paulus het oude mysterie van het kruis te hebben gepeild, zo niet feitelijk onthuld. Wat de rest betreft van diegenen die door de universele tegenwoordigheid te individualiseren, en in één symbool samen te vatten – het centrale punt in het kruisbeeld – zij hebben daarmee aangetoond dat ze de ware geest van de leer van Christus nooit hebben begrepen, en ze hebben deze door hun interpretaties op meer dan één manier gedegradeerd. Ze zijn de geest van dat universele symbool vergeten en hebben het egoïstisch gemonopoliseerd – alsof het grenzeloze en oneindige ooit kan worden begrensd en beperkt tot één manifestatie, geïndividualiseerd in één mens, of zelfs in één volk!

De vier armen van het ‘’, het schuine kruis, en van het ‘hermetische’ kruis, die wijzen naar de vier hemelstreken, werden, duizenden jaren vóór men in Europa ervan had gehoord, door de mystieke hindoes, brahmanen en boeddhisten goed begrepen; en dat symbool werd en wordt overal in de wereld aangetroffen. Ze bogen de uiteinden van dat kruis om en maakten er hun swastika van, nu de wan van de Mongoolse boeddhisten.62 Het betekent dat het ‘centrale punt’ niet is beperkt tot één individu, hoe volmaakt ook; dat het beginsel (god) in de mensheid is, en de mensheid, evenals de rest, in dit beginsel, zoals waterdruppels in de oceaan. De vier uiteinden wijzen naar de vier hemelstreken, en verliezen zich dus in de oneindigheid.

Er wordt beweerd dat een isarim, een ingewijde, in Hebron op het dode lichaam van Hermes de bekende smaragden tafel heeft gevonden, die de essentie van de hermetische wijsheid zou bevatten. ‘Scheid de aarde van het vuur, het fijne van het grove. . . . Stijg op . . . van de aarde naar de hemel, en daal dan weer af naar de aarde’ was erop gegrift.63 Het raadsel van het kruis ligt in deze woorden besloten, en zijn dubbele mysterie is opgelost – voor de occultist.

Het filosofische kruis – de twee lijnen die in verschillende richting lopen, de horizontale en de verticale, de hoogte en de breedte, die door de meetkundig te werk gaande godheid op het snijpunt in tweeën worden gedeeld – dat zowel het magische als het wetenschappelijke viertal vormt wanneer het wordt ingeschreven in het volmaakte vierkant, is de basis van de occultist. Binnen de mystieke grenzen ervan ligt de hoofdsleutel die de deur tot elke wetenschap, zowel de fysieke als de spirituele, opent. Het symboliseert ons menselijk bestaan, want de levenscirkel omschrijft de vier punten van het kruis, die achtereenvolgens geboorte, leven, dood, en onsterfelijkheid voorstellen.64

‘Houd vast’, zeggen de alchemisten, ‘aan de vier letters van het tetragram, gerangschikt op de volgende manier: de letters van de onuitsprekelijke naam zijn daar, hoewel u ze misschien eerst niet kunt onderscheiden. Het niet meedeelbare axioma ligt hierin kabbalistisch besloten, en dit is wat de meesters het magische arcanum noemen.’65

De (tau) en het sterrenkundige kruis van Egypte zijn in verschillende openingen van de ruïnes van Palenque duidelijk te zien. Op een van de basreliëfs van het Paleis van Palenque, aan de westkant, staat recht onder de zittende figuur als hiëroglief een tau afgebeeld. De staande figuur die zich over eerstgenoemde heen buigt, bedekt het hoofd van deze met de linkerhand met de sluier van inwijding, terwijl hij zijn rechterhand uitstrekt met de wijs- en middelvinger naar de hemel gericht. De houding is precies dezelfde als die van een christelijke bisschop die zijn zegen geeft, of die waarin Jezus aan het laatste avondmaal vaak wordt afgebeeld.66

De Egyptische hiërofant had een vierkante hoofdtooi die hij bij de uitoefening van zijn functies altijd moest dragen. De volmaakte tau, gevormd door de verticale lijn (de neerdalende, mannelijke straal of geest) en een horizontale lijn (de stof, het vrouwelijke beginsel) en de wereldcirkel, was een attribuut van Isis, en pas bij zijn dood werd het Egyptische kruis op de borst van de mummie gelegd. Deze vierkante hoeden worden nog tot op de dag van vandaag door de Armeense priesters gedragen. De bewering dat het kruis een specifiek christelijk symbool is dat na het begin van onze jaartelling is ingevoerd, is erg vreemd, als we vernemen dat Ezechiël het voorhoofd van de mannen van Juda, die de Heer vreesden (Ezechiël 9:4), met het teken thau merkte, zoals het in de Vulgaat is vertaald. In het Oudhebreeuws werd dit teken zo gevormd , maar in de oorspronkelijke Egyptische hiërogliefen als een volmaakt christelijk kruis [Tat, het symbool van bestendigheid]. Ook in de Openbaring67 wordt door de ‘alfa en omega’ (geest en stof), het begin en het einde, de naam van zijn Vader op het voorhoofd van de uitverkorenen afgedrukt.68

Mozes beveelt in Exodus (12:22) zijn volk hun deurposten en lateien met bloed te markeren, opdat de ‘Heer God’ geen vergissing zou maken en enkelen van zijn uitverkoren volk zou doden in plaats van de verdoemde Egyptenaren. En dit merkteken is een tau! Het is het Egyptische kruis met een handvat, en met de helft van deze talisman wekte Horus de doden op, zoals men kan zien op het beeldhouwwerk van een ruïne in Philae.69

Er is in de tekst genoeg gezegd over de swastika en de tau. Het spoor van het kruis kan werkelijk tot in de diepste diepten van de onpeilbare oudheid worden gevolgd! Het mysterie ervan wordt eerder dieper dan dat het wordt opgelost, wanneer we het aantreffen op de beelden van Paaseiland, in het oude Egypte, in Centraal-Azië, als tau en swastika in de rotsen gegrift, in het voorchristelijke Scandinavië, overal! Skinner staat verbaasd over de eindeloze schaduw die het tot ver in de oudheid werpt, en is niet in staat het tot een bepaald volk of een bepaalde figuur terug te voeren. Hij wijst op de targums70 die door de Hebreeën zijn overgeleverd, en die door vertaling onduidelijk zijn geworden.

In Jozua (8:29), in de Arabische versie en in de Targum van Jonathan staat: ‘De koning van Ai kruisigde hij aan een boom.’ De Septuagint spreekt over opgehangen aan twee stukken hout of een kruis. (Wordsworth over Jozua.) De vreemdste uitdrukking in deze categorie staat in Numeri 25:4, waar Onkelos (?) geeft: ‘Kruisig hen voor de Heer (Jehovah) tegen de zon.’ Het hier gebruikte woord, יקע, nagelen aan, wordt door de Vulgaat goed vertaald met kruisigen (Fürst). Alleen al deze zinsbouw is mystiek.71

Dat is ook zo, maar de geest ervan is altijd verkeerd begrepen. ‘Kruisigen vóór (niet tegen) de zon’ is een uitdrukking die bij inwijding wordt gebruikt. Deze komt uit Egypte, en oorspronkelijk uit India. Het raadsel kan slechts worden opgelost door de sleutel ervan te zoeken in de inwijdingsmysteriën. De ingewijde adept, die alle beproevingen met succes had doorstaan, werd bevestigd, niet genageld, maar eenvoudig vastgebonden aan een bank in de vorm van een tau (in Egypte), van een swastika zonder de vier verlengstukken (zo: , niet ), en in diepe slaap gebracht (de ‘slaap van Siloam’, zoals deze nog steeds onder de ingewijden in Klein-Azië, in Syrië, en zelfs in Boven-Egypte wordt genoemd). Men liet hem drie dagen en drie nachten in deze toestand; men zei dat zijn spirituele ego intussen met de ‘goden’ sprak, afdaalde in Hades, Amenti, of Patala (naar gelang van het land), en goede werken verrichtte voor de onzichtbare wezens, hetzij zielen van mensen of natuurgeesten; en zijn lichaam bleef al die tijd in een tempelcrypte of onderaardse grot. In Egypte werd het in de sarcofaag in de koningskamer van de Piramide van Cheops geplaatst, en in de nacht van de naderende derde dag naar de ingang van een galerij gedragen, waar op een bepaald uur de stralen van de opgaande zon recht op het gezicht van de zich in trance bevindende kandidaat vielen, die ontwaakte om door Osiris en Thoth, de god van de wijsheid, te worden ingewijd.

Laat de lezer die aan deze bewering twijfelt, de Hebreeuwse originelen raadplegen voordat hij haar ontkent. Laat hij kennis nemen van enkele heel suggestieve Egyptische basreliëfs. Met name één daarvan, van de tempel van Philae, stelt een inwijdingsscène voor.72 Twee goden-hiërofanten, een met de kop van een havik (de zon), en de andere met die van een ibis (Mercurius, Thoth, de god van wijsheid en geheime kennis, de rechter van Osiris-zon), buigen zich over het lichaam van een zojuist ingewijde kandidaat. Ze zijn bezig een dubbele stroom water over zijn hoofd te gieten (het water van het leven en de nieuwe geboorte); deze stromen lopen door elkaar heen in de vorm van een kruis en zijn vol kleine ansatakruisen. Dit is de allegorie van het ontwaken van de kandidaat (nu een ingewijde), wanneer de stralen van de ochtendzon (Osiris) op de kruin van zijn hoofd vallen (waarbij zijn in trance verkerende lichaam zo op zijn houten tau is gelegd dat het de stralen opvangt). Daarna verschenen de hiërofanten-inwijders en werden de sacramentele woorden uitgesproken, schijnbaar tot de zon-Osiris, maar in werkelijkheid gericht tot de innerlijke geest-zon, die de nieuw geboren mens verlichtte.

Thoth en Horus wijden de koning in
Zie tekst hierboven: Thoth en Horus wijden de koning in. Afbeelding van de portiek van de Grote Tempel van Philae; Description de l’Égypte, 1809, deel 1, plaat 10.

Laat de lezer nadenken over het verband dat al sinds de vroegste oudheid bestaat tussen de zon en het kruis, zowel in zijn voortbrengende als zijn spiritueel herscheppende hoedanigheid. Laat hij het graf van Beit el-Wali uit de tijd van de regeerperiode van Ramses II onderzoeken, waar hij de kruisen in alle vormen en standen zal vinden. Ze zijn ook te vinden op de troon van die koning, en ten slotte op een fragment uit de zaal van de voorouders van Thoetmosis III, dat wordt bewaard in de Nationale Bibliotheek van Parijs, en dat Atin-re Bakhan (Achnaton) voorstelt die de zon aanbidt.

Op dit bijzondere beeldhouw- en schilderwerk ziet men de zonneschijf die straalt op een ansatakruis dat is geplaatst op een kruis waarvan die van de Calvarieberg volmaakte kopieën waren. De oude manuscripten noemen deze de ‘harde ligbanken van diegenen die in (spirituele) barensnood verkeren, die bezig zijn zichzelf het leven te schenken’. Een groot aantal van zulke kruisvormige ‘ligbanken’, waarop de kandidaat, die aan het einde van zijn hoogste inwijding in een heel diepe trance was gebracht, werd geplaatst en vastgebonden, is na de vernietiging van de Egyptische tempels in de ondergrondse kamers ervan aangetroffen. Achtenswaardige en heilige kerkvaders, zoals Cyrillus en Theophilus, gebruikten deze vrijelijk, in de veronderstelling dat ze daar door enkele nieuwe bekeerlingen waren gebracht en verborgen. Alleen Origenes en na hem Clemens van Alexandrië en andere ex-ingewijden wisten beter. Maar ze gaven de voorkeur eraan te zwijgen.73

Laat de lezer verder de hindoe-‘fabels’ raadplegen, zoals de oriëntalisten ze noemen, en denken aan de allegorie van Visvakarman, de scheppende kracht, de grote architect van de wereld, die in de Rig-Veda ‘de alziende god’ wordt genoemd, die ‘zichzelf aan zichzelf offert’ (de spirituele ego’s van stervelingen zijn zijn eigen essentie, en dus één met hem). Bedenk dat hij Devavardhaki, ‘de bouwer van de goden’ wordt genoemd, en dat hij in de exoterische allegorie Surya (de zon), zijn schoonzoon, aan zijn houten kruis vastbindt; maar volgens de esoterische overlevering aan de swastika, omdat hij op aarde de hiërofant-inwijder is, en een deel van zijn glans wegneemt. Verder moet men bedenken dat Visvakarman de zoon is van Yogasiddha, d.w.z. de heilige kracht van yoga, en de maker van het ‘vurige wapen’, het magische agneyastra. Het verhaal wordt elders uitvoeriger gegeven. De schrijver van het zo vaak geciteerde kabbalistische boek vraagt:

Het theoretische gebruik van de kruisiging moet op een of andere manier in verband hebben gestaan met de personificatie van dit symbool [de bouw van de hof van het paradijs, gesymboliseerd door een gekruisigde mens]. Maar hoe? En wat wordt erdoor aangetoond? Het symbool was dat van de oorsprong van maten, de aanduiding van een scheppende wet of een plan. Wat kon de feitelijke kruisiging praktisch gezien met betrekking tot de mensheid betekenen? Dat deze wordt beschouwd als een uitbeelding van een of andere mysterieuze werking van hetzelfde stelsel, blijkt uit het gebruik dat ervan werd gemaakt. De mysterieuze functies van deze getalswaarden [het symboliseren van het verband tussen 113:355 en 20612:6561 door een gekruisigde mens] schijnen de ene diepzinnigheid na de andere te bevatten. Ze blijken niet alleen in de kosmos te werken . . . maar sympathisch schijnen ze toestanden teweeg te brengen die verband houden met een onzichtbare en spirituele wereld, en de profeten schijnen kennis te hebben gehad van de verbindende schakels. De beschouwing krijgt nog meer inhoud als men bedenkt dat het vermogen om de wet nauwkeurig tot uitdrukking te brengen, door getallen die duidelijk een stelsel definiëren, geen toevallige eigenschap van de taal was, maar juist de essentie ervan, en van haar oorspronkelijke organische bouw; daarom kon noch de taal noch het wiskundige stelsel dat eraan verbonden is, een uitvinding van de mens zijn, tenzij beide waren gebaseerd op een vroegere taal, die later in onbruik raakte.74

De schrijver bewijst deze punten door verdere toelichtingen, en onthult de verborgen betekenis van meer dan één letterlijk verhaal door aan te tonen dat איש, mens, waarschijnlijk het oorspronkelijke woord is geweest – ‘het allereerste woord dat de Hebreeën, wie ze ook waren, bezaten om door een klank het begrip mens weer te geven. De essentie van dit woord was vanaf het begin 113 (de numerieke waarde van dat woord), en bevatte de elementen van het ontplooide kosmische stelsel.’75

Dit wordt aangetoond door de Vithoba van de hindoes – een vorm van Vishnu – zoals al is gezegd. De figuur Vithoba is, tot de spijkerwonden aan de voeten76 toe, die van de gekruisigde Jezus, in alle details behalve het kruis; en dat de mens werd bedoeld, wordt ons verder bewezen door het feit dat de ingewijde na zijn kruisiging aan de boom van het leven werd wedergeboren. Deze ‘boom’ is nu exoterisch – doordat de Romeinen er een martelwerktuig van maakten, en door de onwetendheid van de vroegchristelijke intriganten – de boom van de dood geworden!

Een van de zeven esoterische betekenissen die door de mystieke uitvinders van het stelsel in dit mysterie van de kruisiging is gelegd – een stelsel waarvan de oorspronkelijke uiteenzetting en aanvaarding teruggaat tot de instelling van de mysteriën – is terug te vinden in de meetkundige symbolen die de geschiedenis van de evolutie van de mens bevatten. De Hebreeën – hun profeet Mozes was goed op de hoogte van de esoterische wijsheid van Egypte – die hun numerieke stelsel van de Feniciërs en later van de heidenen overnamen, aan wie ze het grootste deel van hun kabbalistische mystiek ontleenden, maakten de kosmische en antropologische symbolen van de ‘heidense’ volkeren heel handig geschikt voor hun eigen specifieke geheime documenten. Al heeft het christelijke priesterdom de sleutel daartoe nu verloren, de eerste samenstellers van de christelijke mysteriën waren goed vertrouwd met de esoterische filosofie en de Hebreeuwse occulte metrologie, en maakten er handig gebruik van. Ze namen bijvoorbeeld het woord aish (een van de Hebreeuwse woordvormen voor mens) en gebruikten het in samenhang met shanah, ‘maanjaar’, dat op mystieke manier is verbonden met de naam Jehovah, de veronderstelde ‘vader’ van Jezus, en namen het mystieke denkbeeld op in een sterrenkundige waarde en formule.

Het oorspronkelijke concept van de ‘gekruisigde mens’ in de ruimte behoort ongetwijfeld de oude hindoes toe, en Moor verduidelijkt het in zijn Hindu Pantheon door de afbeelding die Vithoba voorstelt. Plato nam het over in zijn schuine kruis in de ruimte, de , ‘de tweede god die zich op het heelal afdrukte in de vorm van een kruis’; Krishna wordt eveneens als ‘gekruisigd’ voorgesteld.77 Verder wordt het vermeld in het Oude Testament, in het vreemde gebod om mensen te kruisigen voor de Heer, de zon – wat helemaal geen voorspelling is, maar een rechtstreekse fallische betekenis heeft. In datzelfde tot nadenken stemmende boek over de kabbalistische betekenissen, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, lezen we verder:

Als symbool hebben de koppen van de nagels van het kruis een massieve piramidevorm, en de nagels zelf hebben een spits toelopende vierkante obeliskvorm, of fallisch embleem. Als men de plaats van de drie nagels in de handen en voeten van de mens en aan het kruis neemt, dan vormen ze een driehoek, met één nagel aan elke hoek van de driehoek. De wonden of stigmata aan de handen en voeten zijn noodzakelijk vier in aantal, wat op het vierkant wijst. . . . De drie nagels met de drie wonden zijn 6 in getal, wat de 6 vlakken van de opengevouwen kubus aangeeft (die het kruis of de mensvorm, of 7, maken, waarbij drie horizontale en vier verticale vlakken worden geteld) waarop de mens wordt geplaatst; en dit wijst weer op de cirkelmaat, overgebracht op de ribben van de kubus. De ene wond aan de voeten wordt twee wanneer de voeten worden gescheiden, wat voor alle samen drie maakt, en vier wanneer ze gescheiden zijn, of 7 in totaal – alweer een heel heilig (en bij de joden) vrouwelijk grondgetal.78

Terwijl dus de fallische of seksuele betekenis van de ‘kruisigingsnagels’ wordt bewezen door de meetkundige en numerieke interpretatie, wordt de mystieke betekenis ervan aangeduid door de hierboven gegeven korte opmerkingen erover in verband met Prometheus. Ook deze is een slachtoffer, want hij wordt gekruisigd op het kruis van de liefde, op de rots van de menselijke begeerten, een offer van zijn toewijding aan de zaak van het spirituele element in de mensheid.79

Het oorspronkelijke stelsel, het dubbele teken dat ten grondslag ligt aan het denkbeeld van het kruis, is geen ‘menselijke vinding’, want de kosmische ideatie en de spirituele voorstelling van de goddelijke ego-mens zijn de basis ervan. Later breidde het zich uit tot het prachtige denkbeeld dat door de mysteriën werd aangenomen en daarin werd uitgebeeld: dat van de vernieuwde mens, de sterveling die door de mens van vlees en zijn begeerten te kruisigen op het procrustesbed als een onsterfelijke werd wedergeboren. Terwijl de ego-ziel het lichaam, de dier-mens, als een leeg omhulsel vastgebonden aan het inwijdingskruis achter zich liet, werd ze zo vrij als een vlinder. Nog later werd het kruis, als gevolg van het geleidelijke verlies aan spiritualiteit, in de kosmogonie en de antropologie niets hogers dan een fallisch symbool.

Al sinds de grijze oudheid beschouwden esoterici de universele ziel of anima mundi als de stoffelijke weerspiegeling van het onstoffelijke ideaal, de levensbron van alle wezens en van het levensbeginsel van de drie rijken; en bij de hermetische filosofen evenals bij alle Ouden was ze zevenvoudig. Ze wordt voorgesteld als een zevenvoudig kruis met respectievelijk de volgende armen: licht, warmte, elektriciteit, aardmagnetisme, astrale straling, beweging, en intelligentie, of wat sommigen zelfbewustzijn noemen.

We hebben het elders al gezegd. Lang vóór het kruis of het teken ervan als symbolen van het christendom werden aangenomen, werd het teken van het kruis gebruikt als herkenningsteken door de adepten en neofieten – laatstgenoemden werden chrests (van chrestos, mens van leed en beproevingen) genoemd. É. Lévi zegt:

Het teken van het kruis dat door de christenen is aangenomen behoort niet uitsluitend aan hen. Het is kabbalistisch, en stelt de tegenstelling en het evenwicht van de vier elementen voor. We zien aan het occulte vers van het Onzevader . . . dat er oorspronkelijk twee manieren waren om het te maken, of ten minste twee heel verschillende formules om de betekenis ervan uit te drukken: één voorbehouden aan priesters en ingewijden, en een andere voor neofieten en niet-ingewijden. Zo zei bijvoorbeeld de ingewijde, terwijl hij zijn hand naar zijn voorhoofd bracht: Aan u; dan voegde hij eraan toe: behoren; en ging verder, terwijl hij zijn hand naar zijn borst bracht: het koninkrijk; vervolgens naar de linkerschouder: de gerechtigheid; naar zijn rechterschouder: en de genade. Dan vouwde hij zijn handen en voegde eraan toe: door de voortbrengende cyclussen heen: ‘Tibi sunt malkhuth et geburah et chesed per aeonas80 – een kruisteken dat volledig en bij uitstek kabbalistisch is, en dat door de ontheiligingen van het gnosticisme voor de strijdende en officiële kerk volledig verloren ging.81

De ‘strijdende en officiële kerk’ deed nog meer: nadat ze zich had toegeëigend wat haar nooit had toebehoord, nam ze alleen wat de ‘niet-ingewijden’ hadden, de kabbalistische betekenis van de mannelijke en vrouwelijke sefiroth. Ze heeft de innerlijke en hogere betekenis nooit verloren, omdat ze die nooit had, ook al beweert É. Lévi met zijn hielenlikkerij van Rome het tegendeel. Het kruisteken dat door de roomse kerk werd aangenomen was vanaf het begin fallisch, terwijl dat van de Grieken het kruis van de neofieten, de chrestoi, was.

Noten

  1. Histoire de la magie, 1860, blz. 51.
  2. Op.cit.
  3. Op.cit, blz. 52-3.
  4. Deuteronomium 32:8-9.
  5. Van het Protestantse Bijbelgenootschap van Parijs, volgens de in 1724 herziene versie door J.-F. Ostervald.
  6. Bij de Egyptische gnostici was Thoth (Hermes) het hoofd van de zeven (zie Dodenboek). Hun namen worden door Origenes gegeven als Adonaios (van de zon), Iao (van de maan), Elaios (Jupiter), Sabaoth (Mars), Horaios (Venus), Astaphaios (Mercurius), en ten slotte Ialdabaoth (Saturnus). (Zie King, The Gnostics and Their Remains, 2de ed., 1877, blz. 344.)
  7. Zie Origenes’ beschrijving van de kaart of het diagram van de ophieten in zijn Contra Celsum, 6:31.
  8. Zie afdeling 3, ‘Over ketens van planeten en hun veelvoudigheid’, blz. 795ev.
  9. Exodus 33:18-23.
  10. Isaac Myer, Qabbalah, 1888, blz. 226.
  11. Openbaring 22:16.
  12. The Gnostics and Their Remains.
  13. Maar door heel weinigen, want de scheppers van het stoffelijk heelal werden altijd beschouwd als goden die ondergeschikt zijn aan de allerhoogste godheid.
  14. J. Lydus, De mensibus, 4:38, 74, 98; Cedrenus, Compendium historiarum, deel 1, blz. 296.
  15. Julius Fürst, Hebrew & Chaldee Lexicon, 1867, blz. 548.
  16. Bernard de Montfaucon, L’antiquité expliquée, 1719, deel 1, plaat 77 tegenover blz. 136. De leerlingen van Hermes gaan na hun dood naar zijn planeet, Mercurius – hun koninkrijk van de hemel.
  17. L.A. Cornutus, Commentarius de natura deorum, Cambridge, 1670, blz. 31-2; en J. Lydus, De mensibus, 4:52.
  18. Praeparatio evangelica, 3:11.
  19. Zie over de gnostische Priapus echter ook hoofdstuk 16, blz. 520.
  20. J.R. Skinner, The Source of Measures, 1875, blz. 50.
  21. Op.cit., blz. v.
  22. Op.cit., blz. 52.
  23. J.R. Skinner, The Source of Measures, blz. 3-4.
  24. Zie de Zohar en de twee Qabbalahs (van I. Myer en van S.L. MacGregor Mathers), met uitleg, als de lezer zich hiervan wil overtuigen.
  25. The Source of Measures, blz. 5.
  26. Noot vert.: De verhouding 20612:6561 wordt de volmaakte genoemd, en 355:113 de onvolmaakte (Op.cit., blz. 13).
  27. Op.cit., blz. 12. Voor meer toelichting, zie Op.cit., blz. 156.
  28. Blaise Pascal, Thoughts, Letters and Opuscules, vert. O.W. Wight, 1869, blz. 159; vgl. A.E. Waite, The Mysteries of Magic, 1886, blz. 288.
  29. Cratylus, 397d.
  30. Le livre des morts, vert. Paul Pierret, 1882, blz. 62; Egyptisch Dodenboek, 17:45-47.
  31. The Natural Genesis, 1883, deel 1, blz. 421-2.
  32. ‘De la croix ansée’, Mémoires de l’Académie des inscriptions et belles-lettres, deel 16/2, 1846, blz. 320; geciteerd in Massey, The Natural Genesis, deel 1, blz. 423.
  33. Deel 18, 1861, artikel 10, pl. 4 tussen blz. 392 en 393; zie ook T. Inman, Ancient Faiths Embodied in Ancient Names, 1868, blz. 151, fig. 38.
  34. Massey, The Natural Genesis, deel 1, blz. 422.
  35. Zeker niet, want heel vaak laat men symbolen andere symbolen symboliseren, en deze worden op hun beurt gebruikt in ideogrammen.
  36. De R van het Slavische en het Russische alfabet (het Kirillitsa) is ook de Latijnse P.
  37. Massey, Op.cit., deel 1, blz. 422-3.
  38. Zie Edward Moor, The Hindu Pantheon, 1810, plaat 13.
  39. In Mission des juifs door markies Saint-Yves d’Alveydre, de hiërofant en leider van een grote groep Franse kabbalisten, beschreven als de gouden eeuw!
  40. Skandha 5, hfst. 23. Gebaseerd op de Franse vertaling van Burnouf, geciteerd door Fitzedward Hall in Vishnu-Purana (Wilson), deel 2, blz. 307vn.
  41. Dit temeer omdat hij bekendstaat als de doder van Tripurasura en de titan Taraka. Michaël is de overwinnaar van de draak, en Indra en Karttikeya worden vaak aan elkaar gelijkgesteld.
  42. Matsya-Purana, geciteerd door Wilson, Vishnu-Purana, deel 4, blz. 234-5vn.
  43. Bhagavata-Purana, 12:2:26-32, geciteerd door Wilson, Vishnu-Purana, deel 4, blz. 230vn. Nanda is de eerste boeddhistische vorst, Chandragupta, tegen wie alle brahmanen zich zo verzetten; hij is van de Maurya-dynastie, en de grootvader van Asoka. Dit is een van die passages die in de oudere Purana’s niet staan. Ze werden toegevoegd door de vaishnava’s, die uit sektarische wrok bijna evenveel inlasten als de christelijke kerkvaders.
  44. Vishnu-Purana, 4:24; Wilson, deel 4, blz. 230-3.
  45. John Bentley, Historical View of the Hindu Astronomy, blz. 65; geciteerd door Wilson, Vishnu-Purana, deel 4, blz. 233vn.
  46. Vgl. Albrecht Weber, History of Indian Literature, 1882, blz. 2vn.
  47. Ezechiël, hfst. 1.
  48. De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 265; vgl. Proclus, Commentaar op Euclides, 1:6.
  49. Vertaling: En de godheid is werkelijk cirkelvormig.
  50. Pierius Valerianus, genoemd door De Mirville, Des esprits, deel 3, blz. 265.
  51. Vertaling: ‘we draaien ons hele lichaam’. (Plinius, Naturalis historia, 2:28:5.) De godin Bast werd afgebeeld met de kop van een kat. Dit dier was in Egypte om verschillende redenen heilig: als een symbool van de maan, ‘het oog van Osiris’, of de ‘zon’ bij nacht. De kat was ook aan Sekhmet gewijd. Een van de mystieke redenen daarvoor was dat ze haar lichaam tot een cirkel oprolt als ze slaapt. Deze houding is voorgeschreven voor occulte en magnetische doeleinden, om op een bepaalde manier de circulatie van het levensfluïdum te regelen, dat de kat in hoge mate bezit. ‘De negen levens van een kat’ is een volksgezegde dat is gebaseerd op goede fysiologische en occulte gronden. G. Massey geeft er ook een sterrenkundige reden voor, die men in deel 1, blz. 330-1, kan vinden. ‘De kat zag de zon, en had deze ’s nachts in haar oog [was het oog van de nacht], wanneer deze overigens door de mens niet werd gezien [want zoals de maan het licht van de zon weerkaatst, zo veronderstelde men dat de kat dit weerkaatst omdat ze fosforescerende ogen heeft]. Wij kunnen zeggen dat de maan het zonlicht weerspiegelt, omdat we spiegels hebben. Bij hen was het oog van de kat de spiegel.’ (Massey, Luniolatry: Ancient and Modern, blz. 2.)
  52. Ezechiël 1:4, 15, 16, 20.
  53. Prediker 1:6.
  54. Zohar, Chukat, Cremona editie, fol. 87, kol. 346.
  55. Dogme et rituel de la haute magie, deel 1, blz. 124. Zie ook in Ts’an t’ung ch’i door Wei-Po-Yang.
  56. B.F. Cocker, Christianity and Greek Philosophy, 1870, blz. 377.
  57. Cocker, Op.cit., blz. 378.
  58. De wanhoopskreet die werd geslaakt door de graaf van Montlosier in zijn Mystères de la vie humaine (1829, deel 1, boek 2, blz. 126), bewijst dat de oorzaak van ‘voortreffelijkheid en goedheid’, die volgens Plato het heelal doordringt, noch zijn godheid noch onze wereld is: ‘Bij het zien van zoveel grootsheid met daartegenover zoveel ellende, stelt de geest die dat enorme geheel gadeslaat zich een ik weet niet wat voor grote godheid voor, die door een nog grotere en nog machtigere godheid als het ware zou worden verbrijzeld, in stukjes geslagen en door het heelal verstrooid.’ De ‘nog grotere en nog machtigere godheid’ dan de god van deze wereld, die verondersteld wordt zo ‘goed’ te zijn – is karma. En deze echte godheid bewijst duidelijk dat de kleinere, onze innerlijke god (die voorlopig nog persoonlijk is), niet de kracht heeft om de machtige hand van deze grotere godheid tegen te houden, de oorzaak die in het leven is geroepen door onze daden die kleinere oorzaken voortbrengen, en die de wet van vergelding wordt genoemd.
  59. Zie Isis ontsluierd, 1:10.
  60. Plato, Parmenides, 141e.
  61. Stobaeus, Eclogae, 1:862.
  62. De swastika is ongetwijfeld een van de oudste symbolen van de volkeren uit de oudheid. In onze eeuw, zegt Kenneth R.H. Mackenzie (Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, blz. 352-3), is de swastika in de vrijmetselarij ‘in de vorm van de hamer blijven voortbestaan’. Onder de vele ‘betekenissen’ die de schrijver ervan geeft, vinden we niet de belangrijkste, die de vrijmetselaars blijkbaar niet kennen.
  63. Isaac Myer, ‘Hermes Trismegistus’, The Path, sept. 1886, blz. 168.
  64. Vgl. Isis ontsluierd, 1:633-4.
  65. Vgl. Op.cit., 1:631.
  66. Vgl. Op.cit., 1:708.
  67. Openbaring 7:2-3; 14-1.
  68. Vgl. Isis ontsluierd, 2:463-4.
  69. Vgl. Op.cit., 2:534-5.
  70. Noot vert.: Targum Onkelos is de officiële oosterse (Babylonische) targum (Aramese vertaling) van de Pentateuch.
  71. J. Ralston Skinner, The Source of Measures, 1875, blz. 204.
  72. Noot vert.: zie de illustratie op blz. 640.
  73. Vgl. ‘Editors Note’ bij ‘The crucifixion of man’, Lucifer, mei 1888, blz. 250.
  74. J.R. Skinner, The Source of Measures, blz. 204-5.
  75. Op.cit., blz. 205.
  76. Zie Edward Moor, The Hindu Pantheon, 1810, blz. 418-9, en plaat 11, fig. 6, waar Vithoba’s linkervoet op zijn beeld het teken van een spijker draagt.
  77. J.P. Lundy, Monumental Christianity, 1876, fig. 72.
  78. J.R. Skinner, The Source of Measures, 1875, blz. 52.
  79. Vgl. ‘Editors Note’ bij ‘The crucifixion of man’, Lucifer, mei 1888, blz. 247-8.
  80. Vert.: ‘Want aan u behoort het koninkrijk, de macht en de genade tot in de eeuwigheid.’
  81. Dogme et rituel de la haute magie, 1861, deel 2, blz. 88-9.

De geheime leer, 2:610-40
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag