Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud deel 2 pagina vooruit

De rassen met het ‘derde oog’

Het onderwerp is zo uitzonderlijk, de gevolgde paden zijn zo ingewikkeld, zo vol gevaarlijke valkuilen die door vijandige theorieën en kritiek zijn gegraven, dat men elke stap die men neemt, goed moet beredeneren. Terwijl we het zoeklicht dat esoterie wordt genoemd, richten op bijna elke centimeter van het occulte terrein dat we bestrijken, moeten we ook zijn lens gebruiken om de gebieden die door de exacte wetenschap worden onderzocht, meer te belichten – niet alleen om beide tegenover elkaar te stellen, maar ook om onze opvatting te verdedigen.1

Misschien zullen sommigen klagen dat er te weinig wordt gezegd over de fysieke, menselijke kant van de uitgestorven rassen, in deze geschiedenis over hun groei en ontwikkeling. Men zou ongetwijfeld veel meer kunnen zeggen, als niet alleen al de voorzichtigheid ons op de drempel van elke nieuwe onthulling liet aarzelen. We geven hier wat op grond van de ontdekkingen van de hedendaagse wetenschap mogelijk is, en waarnaar deze verwijst; alles waarover de exacte wetenschap niets weet en waarover deze niet in staat is zich gedachten te vormen – en wat ze daarom als feiten in de natuur ontkent – wordt achtergehouden.

Maar zelfs beweringen als deze – bijv. dat de mens de eerste van alle zoogdieren was; dat de mens de indirecte voorouder van de aap is; dat hij in oude tijden een soort cycloop was – zal men bestrijden. Toch zullen de wetenschappers nooit kunnen bewijzen dat het niet zo was – behalve tot hun eigen tevredenheid. Ook kunnen ze niet erkennen dat de eerste twee mensenrassen te etherisch en schimachtig in hun bouw, organisme, en vorm, waren om zelfs fysieke mensen te worden genoemd. Want als ze dat wel doen, zullen ze ontdekken dat dit een van de redenen is waarom men niet kan verwachten dat hun overblijfselen ooit met andere fossielen zullen worden opgegraven. Niettemin beweren wij dit alles. De mens was zogezegd de voorraadschuur van alle levenszaden voor deze ronde, zowel plantaardige als dierlijke.2 Evenals ain sof ‘één is, ondanks de ontelbare vormen die in hem zijn’,3 is de mens op aarde de microkosmos van de macrokosmos. ‘Zodra de mens was geschapen, was alles volledig . . . want alles ligt in de mens besloten. Hij verenigt alle vormen in zich.’4 ‘Het mysterie van de aardse mens volgt het mysterie van de hemelse mens.’5 De menselijke vorm – zo genoemd omdat deze het voertuig is (in welke gedaante ook) van de goddelijke mens – is, zoals door de schrijver van ‘Esoteric studies’ zo intuïtief wordt opgemerkt, het nieuwe type aan het begin van elke ronde, ‘omdat de mens nooit kan worden, en dus nooit is, gemanifesteerd in een vorm die in wezen tot het dierenrijk behoort’.6 De schrijver vervolgt: ‘Hij heeft nooit deel van dat rijk uitgemaakt. Afgeleid, alleen afgeleid, van de hoogst ontwikkelde klasse van het dierenrijk, moet een nieuwe menselijke vorm altijd het nieuwe type van de cyclus zijn geweest. De menselijke vorm van de ene ring [?] wordt, zoals ik me voorstel, de afgeworpen kleding van de volgende; en deze wordt dan in gebruik genomen door de hoogste orde in het lager staande en ondergeschikte rijk.’

Als deze gedachte betekent wat we eronder verstaan – want de ‘ringen’ waarover wordt gesproken stichten enige verwarring – dan is dit de juiste esoterische lering. Nadat de mens in het eerste begin en aan het hoofd van het waarnemende en bewuste leven was verschenen, werd hij (de astrale mens of de ‘ziel’, want de Zohar, die de oude lering herhaalt, zegt duidelijk dat ‘de werkelijke mens de ziel is’, en dat ‘zijn stoffelijke vorm geen deel van hem is’) de levende en bezielde eenheid, waarvan de ‘afgeworpen kleding’ de vorm van elk dierlijk leven in deze ronde bepaalde.7

Zo ‘schiep’ hij, zonder zich daarvan bewust te zijn, eeuwenlang de insecten, reptielen, vogels, en andere dieren, uit zijn overblijfselen uit de derde en de vierde ronde. Hetzelfde denkbeeld en dezelfde leer worden even duidelijk gegeven in de Vendidad van de mazdeeërs als in de Chaldeeuwse en mozaïsche allegorie van de ark, die alle de nationale versies vormen van de oorspronkelijke legende die in de hindoegeschriften wordt gegeven. Men vindt deze in de allegorie van Vaivasvata-manu en zijn ark met de zeven rishi’s, evenals in die van de rishi’s, die elk worden voorgesteld als de vader en voorouder van bepaalde omschreven dieren, reptielen, en zelfs monsters. (Zie het Vishnu- en andere Purana’s.) Open de mazdeïsche Vendidad, en lees het bevel van Ormazd aan Yima, een aardgeest die de drie rassen symboliseert, nadat hij hem had bevolen een vara (‘een omsloten ruimte’, een argha of ‘voertuig’) te bouwen.

Daarheen [in de vara] zult u de zaden van de mannen en vrouwen brengen, van de grootste, beste, en mooiste soorten op deze aarde; daarheen zult u de zaden van alle soorten vee brengen . . . Al die zaden zult u brengen, twee van elke soort, om daar eeuwig te blijven bewaard, zolang die mensen in de vara zullen blijven.8

Die ‘mensen’ in de ‘vara’ zijn de ‘voorouders’, de hemelse mensen of dhyani’s, de toekomstige ego’s aan wie is opgedragen de mensheid te bezielen. Want ‘vara’, of de ‘ark’ (of nogmaals het voertuig), betekent eenvoudig de mens9.

U zult de vara verzegelen [na die met de zaden te hebben gevuld], en u zult een deur maken en een venster dat uit zichzelf vanbinnen schijnt [en dat is de ziel].10

En wanneer Yima aan Ahura-Mazda vraagt hoe hij het moet aanpakken om die vara te maken, krijgt hij als antwoord:

Breek de aarde . . . en kneed die met uw handen, zoals de pottenbakker zijn klei kneedt.11

De Egyptische god met de ramskop maakt de mens van klei op een pottenbakkerswiel, en in Genesis vormen de elohim hem uit hetzelfde materiaal.

Als men de ‘maker van de stoffelijke wereld’ (Ahura-Mazda) verder vraagt wat ‘aan de vara die Yima maakte’ licht moet geven, dan antwoordt hij dat ‘er ongeschapen en geschapen lichten zijn’ en dat men ‘daar [in Airyana Vaeja, waar de vara is gebouwd] de sterren, de maan, en de zon maar eenmaal [per jaar] ziet op- en ondergaan’, en dat een jaar slechts als een dag (en een nacht) schijnt – een duidelijke verwijzing naar het ‘land van de goden’ of de (huidige) poolgebieden.12 Bovendien bevat dit vers nog een andere aanwijzing: een duidelijke zinspeling op de ‘ongeschapen lichten’ die de mens innerlijk verlichten – zijn beginselen. Anders zou het antwoord van Ahura-Mazda geen betekenis hebben. In het volgende vers wordt gezegd dat ‘elk veertigste jaar er bij elk paar [hermafrodiet] twee worden geboren, een man en een vrouw13, waarbij dit laatste een duidelijke echo is van de geheime leer, van een stanza die luidt:

Na het verstrijken van telkens veertig [jaarlijkse] zonnen, aan het einde van elke veertigste dag, wordt de dubbele tot vier; mannelijk en vrouwelijk in één, in de eerste en tweede en de derde . . .’

Dit is duidelijk, omdat ‘elke zon’ een heel jaar betekent, dat toen uit één dag bestond, zoals die nu binnen de poolcirkel uit zes maanden bestaat. Volgens de oude leer verandert de aardas geleidelijk haar helling ten opzichte van de ecliptica, en in het bedoelde tijdperk was deze helling zó dat een pooldag een hele omloop van de aarde om de zon duurde, waarna een soort schemering van heel korte duur optrad; dan nam het poolland zijn ligging direct onder de zonnestralen weer in. Dit is misschien in strijd met de astronomie zoals die nu wordt onderwezen en begrepen, maar wie kan zeggen dat veranderingen in de beweging van de aarde, die nu niet plaatsvinden, niet miljoenen jaren geleden wel optraden?

We keren nog eens terug tot de bewering dat vara de mens van de vierde ronde betekent, en ook de aarde van die tijd, de maan, en als men wil zelfs de ark van Noach – dit blijkt ook uit de dialoog tussen Ahura-Mazda en Zarathoestra. Wanneer deze laatste dus vraagt:

O, maker van de stoffelijke wereld, u heilige! Wie bracht de wet van Mazda in de vara die Yima maakte?
Toen antwoordde Ahura-Mazda: ‘Het was de vogel Karshipta, o heilige Zarathoestra.’14

De vogel Karshipta woont in de hemelen; als hij op aarde leefde, zou hij de koning van de vogels zijn. Hij bracht de wet in de vara van Yima, en reciteert de Avesta in de taal van de vogels.15

Dit is weer een allegorie en een symbool dat alleen door de oriëntalisten verkeerd wordt begrepen; die zien in deze vogel ‘een incarnatie van de bliksem’, en zeggen dat zijn lied ‘vaak werd opgevat als een uitspraak van een god en een openbaring’,16 en wat al niet meer. Karshipta is de menselijke denk-ziel, en de godheid daarvan, die bij de oude magiërs werd gesymboliseerd door een vogel, en bij de Grieken door een vlinder. Zodra Karshipta de vara of mens was binnengetreden, begreep hij de wet van Mazda, of goddelijke wijsheid. In het Boek van het verborgen mysterie wordt over de boom, die de boom van kennis van goed en kwaad is, gezegd: ‘Op zijn takken [van de boom] wonen de vogels en bouwen ze hun nesten’, of hebben de zielen en de engelen hun plaats!17 Daarom was de boom bij de kabbalisten een soortgelijk symbool. ‘Vogel’ was een Chaldeeuws, en werd later een Hebreeuws, synoniem en symbool voor engel, een ziel, een geest, of deva; en het ‘vogelnest’ was bij beiden de hemel, en is in de Zohar de schoot van God. De volmaakte messias treedt Eden binnen ‘op de plaats die het vogelnest wordt genoemd’.18 ‘‘Zoals een vogel die van zijn nest vliegt’, en die de ziel is van wie de shekhinah [goddelijke wijsheid of genade] zich niet verwijdert.’19 ‘Het nest van de eeuwige vogel, van wie het klapwieken leven voortbrengt, is grenzeloze ruimte’, zegt de Toelichting, die naar Hamsa, de vogel van wijsheid, verwijst.

Adam-Kadmon is de boom (van de sefiroth), en hij wordt esoterisch de ‘boom van kennis van goed en kwaad’. En die ‘boom is omringd door zeven zuilen (zeven pilaren) van de wereld, of bestuurders’; dezelfde ‘voorouders’ of ‘sefiroth’ die weer ‘werken door middel van de respectieve klassen van engelen in de sferen van de zeven planeten’, enz.; een van die klassen verwekt reuzen (nefilim) op aarde.

De hele oudheid, de heidense en de christelijke, geloofde dat de eerste mensheid een ras van reuzen was. Opgravingen in Amerika, in grafheuvels en grotten, hebben al in opzichzelfstaande gevallen groepen skeletten opgeleverd van 3 en 4 m lang.20 Deze behoren tot stammen van het vroege vijfde ras, waarvan de gemiddelde lengte nu is afgenomen tot 1,5 à 1,8 m. Maar we kunnen gemakkelijk geloven dat de titanen en cyclopen van vroeger werkelijk tot het vierde (Atlantische) ras behoorden, en dat alle latere legenden en allegorieën die in de Indiase Purana’s en bij de Grieken Hesiodus en Homerus worden gevonden, gebaseerd zijn op de vage herinneringen aan werkelijke titanen – mensen met een bovenmenselijke geweldige lichaamskracht, die hen in staat stelde zich te verdedigen en stand te houden tegen de reusachtige monsters van het secundair en het vroege tertiair – en aan werkelijke cyclopen, drie-ogige stervelingen.

Opmerkzame schrijvers hebben vaak erop gewezen dat aan ‘bijna elke volksmythe en legende onveranderlijk een natuurfeit ten grondslag ligt’.

Deze fantasierijke scheppingen van een weelderig subjectivisme bevatten altijd een element van objectiviteit en werkelijkheid. De verbeelding van het volk, hoe wanordelijk en slecht beheerst deze ook is, kon nooit zoveel monsterlijke figuren, zo’n rijkdom aan buitengewone verhalen uit het niets hebben verzonnen en voortgebracht, als ze niet als kern daarvan die zwevende, duistere en vage herinneringen had gehad, die de gebroken schakels van de keten van de tijd verenigen om daarmee de mysterieuze droomachtige basis van ons collectieve bewustzijn te vormen.21

In latere hoofdstukken zullen we bewijsmateriaal voor het bestaan van de cyclopen, een ras van reuzen, aanvoeren – namelijk de cyclopische overblijfselen, zoals deze nog steeds worden genoemd. De wetenschap verschaft ook een aanwijzing dat het vroege vierde ras tijdens zijn evolutie en vóór de uiteindelijke aanpassing van het menselijk organisme – dat pas in het vijfde ras volmaakt en symmetrisch werd – drie-ogig kan zijn geweest, zonder noodzakelijk het derde oog in het midden van het voorhoofd te hebben, zoals de legendarische cyclopen.

Voor de onderzoeker van de esoterische symboliek is deze bewering geen veronderstelling of mogelijkheid, maar eenvoudig een fase van de wet van groei, kortom een bewezen feit. Dit geldt ook voor de occultisten die geloven dat spirituele en psychische involutie parallel verloopt met fysieke evolutie, dat de innerlijke zintuigen – die de eerste mensenrassen waren aangeboren – tijdens de groei van de rassen en de stoffelijke ontwikkeling van de uiterlijke zintuigen verschrompelden. Zij begrijpen de betekenis van deze passage in de Toelichtingen, die zegt:

Er waren vierarmige mensen in die oude tijden van de man-vrouwen (hermafrodieten); met één hoofd, maar toch drie ogen. Ze konden vóór en achter zich zien.22 Een kalpa later (na de scheiding van de geslachten), toen de mensen in de stof waren gevallen, werd hun spirituele blik vaag; en tegelijk begon het derde oog zijn kracht te verliezen. . . . Toen het midden van de periode van het vierde (ras) was bereikt, moest het innerlijke gezichtsvermogen met kunstmatige middelen worden opgewekt en verkregen, en de oude wijzen kenden het proces daarvan.23 . . . Het derde oog versteende24 eveneens geleidelijk, en verdween al snel. Degenen met het dubbele gezicht werden mensen met één gezicht, en het oog werd diep in het hoofd teruggetrokken en is nu onder het haar verborgen. Als de innerlijke mens actief is (tijdens trances en spirituele visioenen) zwelt het oog op en zet het uit. De arhat ziet en voelt het, en handelt in overeenstemming daarmee. . . . De onbevlekte lanoe (leerling, chela) hoeft geen gevaar te vrezen; wie zijn zuiverheid niet bewaart (wie niet kuis is), zal geen hulp ontvangen van het ‘deva-oog’.’

Helaas niet. Het ‘deva-oog’ bestaat voor de meerderheid van de mensheid niet meer. Het derde oog is dood, en werkt niet langer, maar het heeft een bewijs voor zijn bestaan nagelaten. Dit bewijs is nu de pijnappelklier. Wat de ‘vierarmige’ mensen betreft, ze werden het model voor de vierarmige hindoegoden, zoals in voetnoot 22 [hieronder] wordt aangegeven.

Het mysterie van het menselijk oog is zo groot dat sommige wetenschappers werden gedwongen hun toevlucht te nemen tot occulte verklaringen bij hun vergeefse pogingen alle problemen die betrekking hebben op de werking ervan, uit te leggen en te verklaren. De ontwikkeling van het menselijk oog bevestigt eerder de occulte antropologie dan die van de materialistische fysiologen. ‘De ogen van het menselijk embryo groeien van binnen naar buiten’ uit de hersenen, in plaats van deel uit te maken van de huid, zoals bij insecten en de inktvis. Prof. Lankester, die de hersenen een vreemde plaats voor het oog vindt, en probeert het verschijnsel op darwinistische manier te verklaren, oppert de opmerkelijke gedachte dat ‘onze’ eerste gewervelde voorouder een doorzichtig wezen was en dat de plaats van het oog er daarom voor hem niet toe deed! En dus was de mens ooit ‘een doorzichtig wezen’, zo leert men ons, en daarom is onze theorie juist. Maar hoe valt de hypothese van Lankester te rijmen met het standpunt van Haeckel dat het oog van gewervelde dieren ontstond door veranderingen in de opperhuid? Als het oog van binnenuit kwam, hoort die theorie in de prullenbak. De embryologie schijnt dit te bewijzen. Bovendien wordt de opmerkelijke gedachte – of zullen we zeggen erkenning? – van prof. Lankester misschien noodzakelijk door de eisen van de evolutietheorie. Het occultisme met zijn leer van de geleidelijke ontwikkeling ‘van binnen naar buiten’ van de zintuigen uit astrale oervormen, is veel bevredigender. Het derde oog heeft zich naar binnen teruggetrokken toen zijn taak voorbij was – weer een punt in het voordeel van het occultisme.

Zo wordt de allegorische uitdrukking van de hindoemystici, als ze spreken over het ‘oog van Siva’, de tri-lochana (‘drie-ogige’), gerechtvaardigd en heeft deze haar bestaansreden – terwijl het overbrengen van de pijnappelklier (eens dat ‘derde oog’) naar het voorhoofd een exoterische vrijheid is. Dit werpt ook licht op het – voor sommigen onbegrijpelijke – mysterie van het verband tussen abnormaal, of spiritueel, zienerschap en de fysiologische zuiverheid van de ziener. Men vraagt vaak: ‘Waarom moeten celibaat en kuisheid een absolute voorwaarde zijn voor het chelaschap, of voor de ontwikkeling van psychische en occulte krachten?’ Het antwoord vindt men in de Toelichting. Wanneer we vernemen dat het ‘derde oog’ eens een fysiologisch orgaan was, en dat het later, als gevolg van de geleidelijke afname van spiritualiteit en de toename van stoffelijkheid (toen onze spirituele aard werd uitgedoofd door de fysieke), een verschrompeld orgaan werd, dat door de fysiologen nu even weinig wordt begrepen als de milt – wanneer we dit alles vernemen, zal het verband duidelijk worden. Tijdens het menselijk leven vormt de activiteit van onze fysiologische zintuigen de grootste hindernis op de weg naar spirituele ontwikkeling, en vooral voor het verkrijgen van yoga-krachten. Omdat seksuele activiteit door wisselwerking in nauw verband staat met het ruggenmerg en de grijze hersenstof, is het zinloos om nog meer uitleg te geven. Natuurlijk hebben de normale en abnormale toestand van de hersenen, en de mate van activiteit in de medulla oblongata, een sterke uitwerking op de pijnappelklier, want als gevolg van het aantal ‘centra’ in dat gebied, dat verreweg de meeste fysiologische werkingen van het dierlijke organisme beheerst, en ook omdat de twee dicht bij elkaar liggen, moet er wel een heel sterke ‘inductieve’ invloed door de medulla op de pijnappelklier worden uitgeoefend.

Dit alles is heel duidelijk voor de occultist, maar erg vaag voor de gewone lezer. Aan laatstgenoemde moet daarom de mogelijkheid duidelijk worden gemaakt van een drie-ogige mens in de natuur, in die tijden toen zijn vorming nog in een betrekkelijk chaotische toestand verkeerde. Zo’n mogelijkheid kan in de eerste plaats uit anatomische en zoölogische kennis worden afgeleid; verder kan deze berusten op de veronderstellingen van de materialistische wetenschap zelf.

Op gezag van de wetenschap en van bewijsmateriaal dat deze keer niet alleen maar een verzinsel van theoretische speculatie is, wordt beweerd dat veel dieren – vooral onder de lagere orden van gewervelden – een derde oog hebben, dat nu verschrompeld is, maar dat oorspronkelijk actief moet zijn geweest.25 De soort hatteria, een hagedis van de orde van de Lacertilia, die onlangs in Nieuw-Zeeland (een deel van het zogenaamde oude Lemurië) werd ontdekt, vertoont deze eigenaardigheid op een bijzondere manier; en niet alleen de hatteria punctata, maar ook de kameleon, bepaalde reptielen, en zelfs vissen. Men dacht eerst dat het slechts een verlenging van de hersenen was, die eindigde met een klein uitsteeksel, epifyse genoemd, een beentje dat van het hoofdbeen is gescheiden door kraakbeen, en dat in elk dier wordt aangetroffen. Maar al snel ontdekte men dat het meer was. Het vertoonde – zoals de ontwikkeling en de anatomische structuur ervan aantoonde – zo’n grote analogie met de structuur van het oog, dat het onmogelijk bleek er iets anders in te zien. Er waren en er zijn paleontologen die tot op heden ervan overtuigd zijn dat dit ‘derde oog’ oorspronkelijk heeft gefunctioneerd, en ze hebben beslist gelijk. Quain zegt namelijk het volgende over de pijnappelklier:

Uit dit gedeelte, dat aanvankelijk het hele en vervolgens het achterste deel van het primaire voorste hersenblaasje vormt, worden in het eerste stadium de oogblaasjes ontwikkeld, en uit het voorste gedeelte worden de hersenhelften en bijbehorende delen gevormd. De thalamus opticus aan elke kant ontstaat door zijdelingse verdikking van de medullaire wand, terwijl de tussenruimte, naar de basis afdalend, de holte van het derde ventrikel met haar verlenging in het infundibulum vormt. De grijze commissuur strekt zich daarna dwars over de ventrikelholte uit. . . . Het achterste gedeelte van het dak ontwikkelt zich door een eigenaardig, later te beschrijven, proces tot de pijnappelklier, die aan beide kanten door haar steeltjes verbonden blijft met de thalamus, en hierachter vormt zich een dwarsband als achterste commissuur.

De lamina terminalis (lamina cinerea) sluit vervolgens het derde ventrikel aan de voorkant; daaronder vormt de optische commissuur de bodem van het ventrikel, en verder naar achteren daalt het infundibulum af om in de sella turcica te worden verenigd met het weefsel dat grenst aan de achterste kwab van de hypofyse.

De twee optische thalami die uit het achterste en buitenste deel van het voorste blaasje zijn gevormd, bestaan eerst uit een enkele holle zak zenuwstof, waarvan de holte aan de voorkant aan beide kanten in verbinding staat met die van de tot ontwikkeling komende hersenhelften, en aan de achterkant met die van het middelste hersenblaasje (corpora quadrigemina). Door toenemende afzetting vanbinnen, achter, en aan de onder- en zijkanten worden de thalami echter al snel vast, en tegelijkertijd verschijnt er tussen hen bovenaan een kloof of opening, en deze dringt door tot in de binnenholte, die openblijft aan de achterkant tegenover de ingang van de aquaeductus sylvii. Deze kloof of opening is het derde ventrikel. Aan de achterkant blijven de twee thalami verenigd door de achterste commissuur, die men ongeveer aan het einde van de derde maand kan onderscheiden, en ook door de steeltjes van de pijnappelklier. . . .

In een vroeg stadium kan men de optische tracti herkennen als holle verlengstukken van het buitenste gedeelte van de wand van de thalami, terwijl ze nog blaasvormig zijn. In de vierde maand zijn deze tracti duidelijk gevormd. Ze worden daarop achterwaarts verlengd, tot ze in verbinding komen met de corpora quadrigemina.

De vorming van de pijnappelklier en die van de hypofyse zijn enkele van de interessantste verschijnselen die in verband staan met de ontwikkeling van het thalamencephalon.26

Het bovenstaande is vooral interessant als men bedenkt dat de pijnappelklier zonder de ontwikkeling van het achterdeel van de hersenhelften naar achteren, volledig zichtbaar zou zijn als men de wandbeenderen verwijdert. Het is ook heel interessant het duidelijke verband op te merken tussen de (oorspronkelijk) holle optische tracti en de ogen ervóór, de pijnappelklier en haar steeltjes erachter, en van dit alles met de optische thalami. De recente ontdekkingen met betrekking tot het derde oog van de hatteria punctata zijn dus van groot belang voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de menselijke zintuigen, en voor de occulte beweringen in de tekst.

Het is bekend dat Descartes in de pijnappelklier de zetel van de ziel zag (en ook dit wordt nu als een verzinsel opgevat door diegenen die niet langer geloven in het bestaan van een onsterfelijk beginsel in de mens). Hoewel de ziel met elk deel van het lichaam is verbonden, zegt hij, is er één speciaal deel van het lichaam waarin ze haar functies meer in het bijzonder uitoefent dan in enig ander. En omdat noch het hart noch de hersenen die ‘speciale’ plaats konden zijn, concludeerde hij dat het die kleine klier was die met de hersenen is verbonden, maar toch een werking heeft die daarvan onafhankelijk is, omdat ze gemakkelijk in een soort slingerende beweging kon worden gebracht ‘door de levensgeesten27 die de holten van de schedel in alle richtingen doorkruisen’.

Hoe onwetenschappelijk dit in onze tijd van exacte kennis misschien ook schijnt, Descartes kwam toch veel dichter bij de occulte waarheid dan welke Haeckel ook. Want de pijnappelklier is veel meer verbonden met de ziel en de geest dan met de fysiologische zintuigen van de mens. Als de toonaangevende wetenschappers enig idee hadden van de werkelijke processen die de evolutie-impuls gebruikt, en van de spiraalvormige cyclus van deze grote wet, dan zouden ze weten in plaats van te raden, en zekerheid hebben over de toekomstige fysieke veranderingen van de menselijke soort door kennis van haar vroegere vormen. Dan zouden ze de onjuistheid en absurditeit inzien van hun hedendaagse ‘blinde kracht’ en mechanische natuurprocessen; als gevolg van zulke kennis zouden ze beseffen dat bijvoorbeeld de genoemde pijnappelklier in deze fase van de cyclus voor fysiek gebruik wel buiten werking moet zijn. Als het derde ‘oog’ bij de mens nu is verschrompeld, dan bewijst dit dat het eens, evenals bij de lagere dieren, actief is geweest, want de natuur schept nooit de kleinste, de meest onbetekenende vorm zonder een bepaald doel of nut. We zeggen dat het een actief orgaan was in die fase van evolutie waarin het spirituele element in de mens de nauwelijks geboren verstandelijke en psychische elementen overheerste. En terwijl de cyclus zijn loop naar beneden voortzette tot dat punt waarop de fysiologische zintuigen werden ontwikkeld door, en gelijke tred hielden met, de groei en de consolidatie van de fysieke mens, de eindeloze en ingewikkelde veranderingen in de zoölogische ontwikkeling, verschrompelde dat middelste ‘oog’ uiteindelijk, samen met de eerste spirituele en zuiver psychische eigenschappen van de mens. Het oog is de spiegel en ook het venster van de ziel, zegt de volkswijsheid,28 en vox populi vox dei.

In het begin waren alle klassen en families van levende soorten hermafrodiet en objectief één-ogig. Bij het dier – waarvan de vorm even etherisch (astraal) was als die van de mens, vóór de lichamen van beide hun rokken van vellen begonnen te evolueren, d.w.z. vóór ze van binnen naar buiten het dikke omhulsel van substantie of stof met zijn inwendige fysiologische mechanisme gingen ontwikkelen – was het derde oog oorspronkelijk, evenals bij de mens, het enige ziende orgaan. De twee fysieke ogen aan de voorkant ontwikkelden29 zich later bij zowel het dier als de mens, van wie het fysieke gezichtsorgaan aan het begin van het derde ras zich op dezelfde plaats bevond als dat van sommige blinde gewervelde dieren in onze tijd, nl. onder een ondoorzichtige huid.30 Alleen zijn de stadia die het derde of oorspronkelijke oog in de mens en het dier doormaakt nu omgekeerd, omdat eerstgenoemde dat dierlijke niet-rationele stadium al in de derde ronde heeft doorlopen en de zuiver dierlijke schepping een heel bewustzijnsgebied vóór is. Terwijl dus het ‘cyclopische’ oog bij de mens het orgaan van spiritueel zien was en nog steeds is, was het bij het dier dat van objectief zien. En toen dit oog zijn functie had vervuld, werd het in de loop van de fysieke evolutie van het eenvoudige tot het complexe, vervangen door twee ogen, en werd zo door de natuur opgeborgen en terzijde gesteld om in toekomstige eonen weer te worden gebruikt.

Dit verklaart waarom de pijnappelklier haar hoogste ontwikkeling bereikte bij de laagste fysieke ontwikkeling. Bij de gewervelde dieren treedt ze het meest op de voorgrond en is ze het meest objectief, en bij de mens is ze heel zorgvuldig verborgen en onbereikbaar, behalve voor de anatoom. Hierdoor wordt eveneens licht geworpen op de toekomstige fysieke, spirituele, en verstandelijke toestand van de mensheid, in tijdperken die parallel verlopen en overeenkomen met perioden uit het verleden, en altijd volgens een opgaande en neergaande cyclische evolutie en ontwikkeling. Zo werd een paar eeuwen vóór het kaliyuga – de zwarte eeuw, die bijna 5000 jaar geleden begon – gezegd (uitgedrukt in begrijpelijke taal):

Wij (het vijfde wortelras) in onze eerste helft (van de tijdsduur), op weg (op de nu opgaande boog van de cyclus), bevinden ons halverwege (ofwel tussen) het eerste en het tweede ras – die omlaaggingen (d.w.z. de rassen waren toen op de neergaande boog van de cyclus). . . . Maak je eigen berekening, lanoe, en zie dit in.’ (Toelichting 20.)

Als we, zoals wordt aangeraden, de berekening maken, zien we dat tijdens die overgangsperiode – nl. in de tweede helft van het eerste spirituele etherisch-astrale ras – bij de wordende mensheid het verstandelijk hersenelement ontbrak. Omdat ze zich op de neergaande lijn bevond, en wij met haar corresponderen op de opgaande lijn, missen we het spirituele element, dat nu is vervangen door het verstandelijke. Want men moet bedenken dat wij, omdat we in het manasa- of vijfde tijdperk van onze cyclus van rassen zijn, het meridiaanpunt van de volmaakte aanpassing van geest en stof, of dat evenwicht tussen hersenverstand en spirituele waarneming, zijn gepasseerd. Een belangrijk punt moet men echter in gedachten houden.

We zijn pas in de vierde ronde, en in de vijfde zal de volledige ontwikkeling van manas, als een directe straal van het universele mahat – een straal die niet wordt belemmerd door de stof – ten slotte worden bereikt. Maar omdat de cyclussen en evolutiestadia van elk onderras en volk op kleinere schaal worden herhaald, moet dit in nog sterkere mate zo zijn bij een wortelras. Ons ras heeft dus als wortelras de equatoriale lijn overschreden en vervolgt zijn cyclus aan de spirituele kant; maar sommige van onze onderrassen bevinden zich nog steeds op de schaduwachtige neergaande boog van hun respectieve nationale cyclussen, terwijl weer andere (de oudste) hun kritieke punt zijn gepasseerd – en alleen dat beslist of een ras, een volk, of een stam zal leven of verdwijnen – en op het hoogtepunt van hun spirituele ontwikkeling als onderras staan.

Evolutie van wortelrassen

Het wordt nu begrijpelijk waarom het ‘derde oog’ geleidelijk is overgegaan in een eenvoudige klier, na de fysieke val van hen die we ‘Lemuriërs’ noemen.

Het is opmerkelijk dat vooral bij mensen de hersenhelften en de laterale ventrikels zijn ontwikkeld, en dat de optische thalami, corpora quadrigemina, en corpora striata de belangrijkste delen zijn die in de hersenen van zoogdieren zijn ontwikkeld. Bovendien beweert men dat het verstand van een mens tot op zekere hoogte kan worden gemeten door de ontwikkeling van de centrale windingen en het voorste deel van de hersenhelften. Het lijkt logisch om hieruit af te leiden dat als men de ontwikkeling en de toegenomen omvang van de pijnappelklier kan beschouwen als een aanwijzing voor iemands astrale vermogens en spirituele neigingen, er een overeenkomstige ontwikkeling zal zijn van dat deel van de schedel, of een toename van de omvang van de pijnappelklier ten koste van het achterste deel van de hersenhelften. Dit is een interessante speculatie, die in dit geval zou worden bevestigd. Daaronder en daarachter zouden we dan de kleine hersenen zien, die men heeft beschouwd als de zetel van alle dierlijke neigingen van de mens, en die de wetenschap opvat als het grote centrum voor alle fysiologisch gecoördineerde bewegingen van het lichaam, zoals lopen, eten, enz.; aan de voorkant ligt dan het voorste deel van de hersenen – de hersenhelften – het deel dat in het bijzonder verband houdt met de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens van de mens; en in het midden zouden we de ontwikkelde pijnappelklier zien, die beide en vooral de dierlijke functies beheerst, en die in verband staat met de hoger geëvolueerde, of spirituele mens.

Men moet niet vergeten dat dit alleen maar fysieke overeenkomsten zijn, zoals de gewone menselijke hersenen het orgaan zijn dat de herinnering registreert, maar die niet de herinnering zelf zijn.

Dit is dus het orgaan dat aanleiding gaf tot zoveel legenden en overleveringen, o.a. tot die van een mens met één hoofd maar twee gezichten. Deze kan men vinden in verschillende Chinese boeken, terwijl er ook naar wordt verwezen in de Chaldeeuwse fragmenten. Afgezien van het al geciteerde boek – de Shan Hai Ching, samengesteld door Kung Chia uit inscripties op negen urnen die 2255 v.Chr. door keizer Yü zijn gemaakt – kan men ze vinden in een ander werk, de Bamboe-boeken, en in een derde, de Erh ya, ‘waaraan volgens de overlevering werd begonnen door Zhou Kung, oom van Wu Wang, de eerste keizer van de Zhou-dynastie, in 1122 v.Chr.’, zegt Ch. Gould in zijn Mythical Monsters. De Bamboe-boeken bevatten de oude annalen van China, gevonden in 279 n.Chr. bij het openen van het graf van koning Hsiang van Wai, die in 295 v.Chr. stierf. Beide boeken vermelden mensen met twee gezichten aan één hoofd: een van voren en een van achteren.31

De onderzoekers van het occultisme zouden moeten weten dat hetderde oogonverbrekelijk verbonden is met karma. Deze leer is zo mysterieus dat maar enkelen ervan gehoord hebben.

Het ‘oog van Siva’ verschrompelde niet volledig vóór het einde van het vierde ras. Toen de spiritualiteit en alle goddelijke vermogens en eigenschappen van de deva-mens van het derde ras tot dienaressen waren gemaakt van de pas ontwaakte fysiologische en psychische begeerten van de fysieke mens, in plaats van omgekeerd, verloor het oog zijn vermogens. Maar zo was de wet van de evolutie, en het was strikt genomen geen val. De zonde lag niet in het gebruiken van die nieuw-ontwikkelde vermogens, maar in het misbruiken ervan: door de tabernakel die bestemd was om een god te huisvesten, te maken tot de tempel van allerlei spirituele ongerechtigheid. En als we zeggen ‘zonde’, is dat alleen om iedereen onze bedoeling te laten begrijpen, want de term karma32 zou in dit geval beter zijn. De lezer die zich bij het gebruik van het woord ‘spirituele’ in plaats van ‘fysieke’ ongerechtigheid van zijn stuk voelt gebracht, wordt herinnerd aan het feit dat er geen fysieke ongerechtigheid kan zijn. Het lichaam is eenvoudig het onverantwoordelijke orgaan, het werktuig van de psychische, zo niet van de ‘spirituele mens’. Maar in het geval van de Atlantiërs was het juist het spirituele wezen dat zondigde, omdat het geest-element in die tijd nog steeds het ‘meester’beginsel in de mens was. Zo kwam het dat in die tijd het zwaarste karma van het vijfde ras door onze monaden werd voortgebracht.

Omdat deze zin misschien weer onbegrijpelijk wordt gevonden, is het beter dat deze voor hen die onbekend zijn met de theosofische leringen, wordt uitgelegd.

Er worden voortdurend vragen gesteld over karma en wedergeboorten, en over dit onderwerp schijnt grote verwarring te bestaan. Degenen die zijn geboren en opgegroeid in het christelijk geloof, en zijn grootgebracht met het denkbeeld dat God voor elk pasgeboren kind een nieuwe ziel schept, zijn het meest verbijsterd. Ze vragen of dan het aantal incarnerende monaden op aarde beperkt is; waarop ze een bevestigend antwoord krijgen. Want hoe ontelbaar het aantal incarnerende monaden naar onze maatstaven ook is – zelfs als we rekening houden met het feit dat sinds het tweede ras, toen de respectieve zeven groepen monaden werden voorzien van lichamen, er elke seconde van de reeds verstreken eonen een aantal geboorten en sterfgevallen moeten hebben plaatsgevonden – toch moet er een grens zijn. Er is gezegd dat karma-Nemesis, met haar dienares de natuur, alles op een heel harmonische manier regelde, en dat dus het binnenstromen of de aankomst van nieuwe monaden was opgehouden zodra de mensheid haar volledige fysieke ontwikkeling had bereikt. Sinds het punt halverwege het Atlantische ras zijn er geen nieuwe monaden geïncarneerd. Als men bedenkt dat, behalve in het geval van jonge kinderen, en van mensen van wie het leven op gewelddadige manier door een of ander ongeluk werd afgesneden, een spirituele entiteit niet kan reïncarneren voordat een periode van vele eeuwen is verstreken, dan moeten alleen al zulke tussenpozen aantonen dat het aantal monaden noodzakelijkerwijs eindig en beperkt is. Bovendien moet men andere wezens een redelijke tijd geven voor hun evolutionaire ontwikkeling.

Vandaar de bewering dat velen van ons nu de gevolgen uitwerken van de slechte karmische oorzaken die door ons in Atlantische lichamen in het leven werden geroepen. De wet van karma is onlosmakelijk verweven met die van reïncarnatie.

Alleen kennis van de leer van reïncarnatie en karma kan het mysterieuze vraagstuk van goed en kwaad verklaren, en ons verzoenen met de vreselijke en schijnbare onrechtvaardigheid van het leven. Volgens deze leer wordt één en hetzelfde individu voortdurend wedergeboren gedurende de hele levenscyclus, en moeten dezelfde monaden, onder wie veel dhyani-chohans, of de ‘goden’ zelf, door de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ gaan, en in elke wedergeboorte worden gecompenseerd of gestraft voor het ondergane leed of de gepleegde misdaden in het vorige leven. Verder zegt deze leer dat de monaden die binnengingen in de lege, onbezielde schillen of astrale vormen van het eerste ras, die door de pitri’s waren geëmaneerd, precies dezelfde zijn die nu in ons midden zijn – en misschien zelfs wijzelf. Alleen de zekerheid die zo’n leer biedt, kan ons in opstand gekomen gevoel van rechtvaardigheid tot rust brengen. Als iemand die deze edele leer niet kent om zich heen kijkt, ziet hij de ongelijkheid van geboorte en lot, van verstand en capaciteiten, en constateert hij dat eer wordt bewezen aan dwazen en losbollen, die alleen als gevolg van hun geboorte door het lot met gunsten zijn overladen, terwijl hun naaste buurman met al zijn verstand en edele deugden – die in elk opzicht veel waardiger is – omkomt van armoede en door gebrek aan sympathie. Wanneer hij dit alles ziet en zich moet afwenden – niet in staat om het onverdiende lijden te verlichten, terwijl de kreten van verdriet om hem heen in zijn oren naklinken en zijn hart pijn doen – dan weerhoudt alleen die gezegende kennis van karma hem ervan zowel het leven en de mensen als hun veronderstelde schepper te vervloeken.33

Van alle verschrikkelijke godslasteringen en beschuldigingen die de monotheïsten feitelijk naar hun god slingeren, is er geen groter en onvergeeflijker dan die (bijna altijd) valse bescheidenheid die de ogenschijnlijk ‘vrome’ christen ertoe brengt te beweren dat elk kwaad en elke onverdiende tegenslag ‘de wil van God is’.

Uilskuikens en huichelaars! Godslasteraars en goddeloze farizeeën, die in één adem spreken over de eindeloze barmhartige liefde en zorg van hun God en schepper voor de hulpeloze mens, en over diezelfde god die de goeden, de allerbesten van zijn schepselen, kastijdt, en hen als een onverzadigbare Moloch laat doodbloeden! Luidt het antwoord hierop dan, in de woorden van Congreve:

‘Maar wie zal de eeuwige gerechtigheid durven beschuldigen?’34 De logica en het gezonde verstand, antwoorden we: als men ons wil laten geloven in de ‘erfzonde’, in slechts één leven op deze aarde voor iedere ziel, en in een antropomorfe godheid, die sommige mensen alleen schijnt te hebben geschapen voor het genoegen ze tot eeuwig hellevuur te veroordelen (ongeacht of ze goed of slecht zijn, zegt de aanhanger van de leer van de voorbeschikking35), waarom zou dan niet ieder mens die verstandelijke vermogens bezit, op zijn beurt zo’n schurkachtige godheid veroordelen? Het leven zou ondraaglijk worden, als men in de God moest geloven die door de onzuivere verbeelding van de mens is geschapen. Gelukkig bestaat hij alleen in menselijke dogma’s en in de ongezonde verbeelding van sommige dichters, die geloven dat ze het probleem hebben opgelost door hem aan te spreken als

U, grote mysterieuze macht,
die zijn wijze wilsbesluiten in duisternis heeft gehuld,
om de trots van de menselijke wijsheid te verbijsteren,
het gedurfde onderzoek in de war te sturen,
en het geloof van uw verwaande schepselen op de proef te stellen . . . !36

Er is inderdaad een krachtig ‘geloof’ nodig om het ‘verwaand’ te vinden de gerechtigheid te betwijfelen van iemand die de hulpeloze kleine mens alleen schept om hem te ‘verbijsteren’, en om een ‘geloof’ op de proef te stellen waarvan die ‘macht’ bovendien kan zijn vergeten, zo niet hebben verzuimd, hem te voorzien, zoals soms gebeurt.

Vergelijk dit blinde geloof met het filosofische geloof in karma-Nemesis, of de wet van vergelding, dat gebaseerd is op louter redelijke bewijzen en op levenservaring. Deze wet, of die nu bewust of onbewust werkt, beschikt niets en niemand tot iets vóór. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de eeuwigheid zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de handeling zelf. Iemand verdrinkt niet door de golf, maar door de persoonlijke daad van deze ongelukkige, die weloverwogen handelt en zich blootstelt aan de onpersoonlijke werking van de wetten die de bewegingen van de oceaan beheersen. Karma schept niets, en beraamt niet. De mens maakt plannen en schept oorzaken, en de karmische wet past de gevolgen erbij aan. Deze aanpassing is geen handeling maar universele harmonie, die steeds ertoe neigt om naar de oorspronkelijke toestand terug te keren, zoals een tak die te sterk wordt neergebogen, met overeenkomstige kracht terugspringt. Als de arm die probeerde deze uit de natuurlijke stand te buigen, wordt ontwricht, moeten we dan zeggen dat de tak onze arm brak, of dat onze eigen dwaasheid ons dit ongeluk heeft bezorgd?

Karma heeft nooit geprobeerd de verstandelijke en individuele vrijheid te vernietigen, zoals de God die door de monotheïsten werd uitgevonden. Het heeft zijn besluiten niet in het duister gehuld om de mens opzettelijk in verwarring te brengen, en wie het aandurft zijn geheimen nauwkeurig te onderzoeken, zal niet door karma worden gestraft. Integendeel, wie door studie en meditatie zijn ingewikkelde paden ontwart, en licht werpt op die duistere wegen, in de kronkelingen waarvan zovelen te gronde gaan als gevolg van hun onbekendheid met het labyrint van het leven, werkt ten bate van zijn medemensen. Karma is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten – en nog minder als fatalisten37: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is.

Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden. Laatstgenoemden zijn als de verschillende kleding die door dezelfde acteur wordt gedragen en de rollen die door hem worden gespeeld, met elk waarvan die acteur zich enkele uren identificeert en door het publiek wordt geïdentificeerd. De innerlijke of werkelijke mens die deze rollen speelt, weet al die tijd dat hij Hamlet is tijdens de korte duur van enkele bedrijven, die echter op het gebied van de menselijke illusie het hele leven van Hamlet voorstellen. En hij weet dat hij de avond tevoren koning Lear was, op zijn beurt de transformatie van de Othello van een daaraan weer voorafgaande avond; maar de uiterlijke, zichtbare persoonlijkheid wordt geacht dat niet te weten. In het werkelijke leven is die onwetendheid helaas maar al te reëel. Niettemin is de permanente individualiteit zich volledig bewust van dit feit, hoewel die kennis zich, door de verschrompeling van het ‘spirituele’ oog in het fysieke lichaam, niet op het bewustzijn van de onechte persoonlijkheid kan afdrukken.

Men zegt ons dat de mensen van het derde wortelras zich verheugden in het bezit van een derde fysieke oog, tot ongeveer de middenperiode van het derde onderras van het vierde wortelras, toen de consolidatie en vervolmaking van het menselijk lichaam het lieten verdwijnen uit de uiterlijke bouw van de mens. Psychisch en spiritueel duurde de mentale en visuele waarneming door dit oog echter tot bijna het einde van het vierde ras, toen zijn functies, als gevolg van de stoffelijkheid en de ontaarde toestand van de mensheid vóór het verzinken van het grootste deel van het Atlantische continent, geheel ophielden. En nu kunnen we terugkeren naar de watervloeden en hun vele ‘Noachs’.

De onderzoeker moet bedenken dat er veel watervloeden waren, zoals de vloed die in Genesis wordt genoemd, en drie van veel groter belang, die zullen worden vermeld en beschreven in het hoofdstuk over prehistorische continenten. Om echter onjuiste speculaties te vermijden over de bewering dat de esoterische leer veel bevat van de legenden die in de hindoegeschriften staan; dat verder de chronologie van laatstgenoemde bijna gelijk is aan die van eerstgenoemde, maar toegelicht en verduidelijkt; en ten slotte dat ‘Vaivasvata-manu’ – feitelijk een soortnaam! – de Noach van de oude Indiërs en zijn oervorm was; om speculaties over al deze dingen, die de occultisten ook geloven, te vermijden, is nu meer toelichting nodig.38

Noten

  1. We zouden een kort artikel in de Theosophist van augustus 1887, ‘Esoteric studies’, willen aanbevelen, omdat dit tot nadenken stemt. De schrijver (Visconde de Figanière, lid van de Theosophical Society) zet daarin een heel occulte theorie uiteen, hoewel deze voor de wereld een nieuwe gedachte is: ‘de vooruitgang van de monade vindt plaats tegelijk met de achteruitgang van de vorm’ (blz. 666), d.i. ‘met de vermindering van de vis formativa’. Hij zegt: ‘Wie weet welke vorm het ego in ver verwijderde ringen [ronden of rassen?] als voertuig had . . . ? Kan het menselijke type niet dat van de verschillende soorten aapachtigen zijn geweest? Kan de bekendheid van het koninkrijk van de apen uit het Ramayana niet op een of andere verre overlevering berusten die betrekking heeft op een tijdperk toen dat het gemeenschappelijke lot, of beter gezegd uiterlijk, van de mens was?’ (blz. 667). En hij besluit een heel knappe, maar te korte uiteenzetting van zijn theorie met woorden die elke echte occultist zal onderschrijven: ‘Bij de fysiek-etherische mens moet er een involutie van geslacht zijn. Evenals de fysiek-astrale mens vóór zijn wedergeboorte afhankelijk was van entiteiten van lagere rang dan de mens (ontwikkeld uit dierlijke oervormen), zo zal de fysiek-etherische mens onder de bevallige, goedgevormde soorten die uit het lucht-gebied voortkomen, er een of meer vinden die voor zijn opeenvolgende belichamingen zullen worden ontwikkeld, wanneer voortgeplante vormen worden opgegeven – een proces dat slechts heel geleidelijk de hele mensheid zal omvatten. De [pre?]-adamitische en post-adamitische rassen waren reuzen; hun etherische tegenhangers zijn misschien lilliputters – mooi, stralend, doorschijnend – maar wat verstand betreft beslist reuzen’ (blz. 671).
  2. Men kan het bezwaar maken dat dit een tegenspraak inhoudt: de kiem van het plantaardige leven kon niet in het eerste ras aanwezig zijn, want het eerste wortelras verscheen 300.000.000 jaar nadat het plantenrijk zich had ontwikkeld. Wij zeggen dat dit wel kon, want tot het verschijnen van de mens in deze ronde was de plantengroei van een heel andere soort dan nu, en volkomen etherisch, en dit eenvoudig omdat er geen fysiek gras of planten konden hebben bestaan vóór er dieren of andere organismen waren om het koolzuur uit te ademen dat de planten voor hun ontwikkeling, voeding en groei moeten opnemen. Ze zijn in hun fysieke voltooide vormen van elkaar afhankelijk.
  3. Zohar, 1:21a.
  4. Op.cit., 3:48a.
  5. Op.cit., 2:76a.
  6. Visconde de Figanière, lid van de Theosophical Society, The Theosophist, aug. 1887, blz. 666.
  7. In de Zohar (3:292ab) wordt gezegd dat de ‘oorspronkelijke werelden’ (vonken) niet konden voortbestaan, omdat de mens nog niet bestond. ‘De menselijke vorm omvat alles; en omdat deze nog niet bestond, werden de werelden vernietigd.’
  8. Vendidad, Fargard 2:27 (70), 28 (74); J. Darmesteter, The Sacred Books of the East, 1880, deel 4, blz. 17.
  9. Dit is de betekenis wanneer de allegorie en het symbool worden ontraadseld en gelezen met behulp van de menselijke sleutel, of de sleutel tot de aardse wijsheid van de mens. Deze interpretatie van de symboliek van de ‘ark’ doet niet in het minst afbreuk aan de sterrenkundige, of zelfs theogonische sleutels ervan, of aan een van de andere zes betekenissen. Ook schijnt ze niet minder wetenschappelijk dan de moderne theorieën over de oorsprong van de mens. Zoals gezegd, ze heeft zeven sleutels, evenals al het andere.
  10. Fargard 2:30 (87).
  11. Fargard 2:31 (93).
  12. Vgl. Fargard 2:39 (129) en 2:40 (131).
  13. Fargard 2:41 (133); zie ook Bundahishn, 15.
  14. Vendidad, Fargard 2:42 (137).
  15. Bundahishn, 19 en 24.
  16. Vendidad, vert. J. Darmesteter, The Sacred Books of the East, deel 4, blz. 21vn.
  17. Sifra di Tseniutha, 5:31; vgl. S.L. McGregor Mathers, The Kabbalah Unveiled, blz. 104.
  18. Zohar, 2:8b.
  19. Zohar, 3:278a; vgl. Myer, Qabbalah, blz. 217.
  20. De aanhangers van de evolutietheorie van Darwin die als bewijs voor hun argumenten graag wijzen op de terugkeer tot het oertype – waarvan de betekenis in het geval van menselijke misvormingen besloten ligt in de esoterische oplossing voor het vraagstuk van de embryologie – zouden er goed aan doen de voorbeelden van hedendaagse reuzen te onderzoeken, die vaak 2,5, 2,8 en zelfs 3,5 m lang zijn. Zulke gevallen van atavisme zijn onvolkomen, maar toch onmiskenbare reproducties van de oorspronkelijke geweldig grote mens uit de oertijd.
  21. Zie Mythical Monsters van Ch. Gould, het interessante en wetenschappelijke boek waaruit hierna enkele passages worden geciteerd. Zie Sinnetts beschrijving van een grot in de Himalaya, vol overblijfselen van reusachtige menselijke en dierlijke botten (The Occult World, 1883, blz. 67).
  22. Het derde oog bevond zich namelijk aan de achterkant van het hoofd. De mededeling dat de laatste hermafrodiete mensheid ‘vierarmig’ was, ontraadselt waarschijnlijk het mysterie van alle beelden en afbeeldingen van de exoterische goden van India. Op de akropolis van Argos was er een ξόανον, een ruw gesneden houten beeld (toegeschreven aan Daedalus), dat een drie-ogige kolos voorstelt, die gewijd was aan Zeus-Triopas (drie-ogig). Het hoofd van de ‘god’ heeft twee ogen in het gezicht en één bovenaan het voorhoofd. Het wordt beschouwd als het meest archaïsche van alle oude beelden (Scholia Vaticanum ad Euripides Troades, 14; vgl. Decharme, Mythologie de la Grèce antique, 1886, blz. 54-5&vn).
  23. Het innerlijke gezichtsvermogen kon vanaf dat moment alleen door oefening en inwijding worden verkregen, met uitzondering van ‘natuurlijke en geboren magiërs’, sensitieven en mediums, zoals ze nu worden genoemd.
  24. Deze term ‘versteend’ in plaats van ‘verbeend’ is opvallend. Het ‘achterste oog’, dat natuurlijk de zogenaamde pijnappelklier is, de kleine erwtachtige massa grijze zenuwstof die met de achterkant van de derde hersenholte is verbonden, bevat, zoals men zegt, bijna steeds minerale afzettingen en zand, en ‘niets anders’ (zie hierna).
  25. ‘Diep binnenin de kop geplaatst, bedekt met een dikke huid en spieren, vindt men bij bepaalde dieren echte ogen die niet kunnen zien.’ Bovendien zegt Haeckel: ‘Gewervelde dieren . . . blinde mollen en veldmuizen, blinde slangen en hagedissen. . . . Ze schuwen het daglicht . . . en wonen onder de grond. Ze waren oorspronkelijk niet blind maar zijn uit voorouders geëvolueerd die in het licht leefden en goed ontwikkelde ogen hadden. Het verschrompelde oog onder de ondoorzichtige huid kan men bij deze blinde wezens in elk stadium van atavisme aantreffen.’ (Haeckel, The Pedigree of Man, 1883, blz. 343.) En als bij lagere dieren twee ogen zo verschrompeld konden raken, waarom dan niet één oog – de pijnappelklier – bij de mens, die in zijn fysieke aspect slechts een hoger dier is?
  26. Jones Quain, Elements of Anatomy, 1882, deel 2, blz. 830-51, over ‘thalamencephalon’ (tussenhersenen).
  27. De ‘zenuw-ether’ van dr. B.W. Richardson, frs – de zenuw-aura van het occultisme. De ‘levensgeesten’ (?) komen overeen met de stromen van de circulatie van de zenuw-aura.
  28. Laten we bedenken dat het eerste ras volgens de occulte wetenschappen vanbinnen spiritueel en vanbuiten etherisch was; het tweede, verstandelijk psychisch-spiritueel en lichamelijk etherisch-fysiek; het derde, in het begin nog zonder verstand, is astraal-fysiek wat lichaam betreft, en leeft een innerlijk leven waarin het psychisch-spirituele element nog op geen enkele manier wordt gestoord door de nauwelijks geboren fysiologische zintuigen. De twee voorste ogen van dit ras kijken voor zich uit zonder verleden of toekomst te zien. Maar het ‘derde oog’ ‘overziet de eeuwigheid’.
  29. Maar op een heel andere manier dan Haeckel het voorstelde, als een ‘evolutie door natuurlijke selectie in de strijd om het bestaan’ (Pedigree of Man, blz. 335, over ‘zintuigorganen’). Het is totaal ontoereikend om de mooie combinatie van aanpassingen die in het oog aanwezig is, alleen te verklaren op basis van de ‘warmtegevoeligheid van de huid’ voor hypothetische lichtgolven. Bovendien is al eerder aangetoond dat ‘natuurlijke selectie’ slechts een mythe is, als hieraan het ontstaan van de variaties wordt toegeschreven (zie verderop, afdeling 3, over darwinistische mechanische veroorzaking, blz. 735ev), omdat het ‘overleven van de best aangepaste’ pas kan plaatsvinden nadat er bruikbare variaties en verbeterde organismen zijn ontstaan. Waar kwamen de ‘bruikbare variaties’ vandaan die het oog ontwikkelden? Alleen uit ‘blinde krachten . . . zonder doel en zonder plan’? Deze redenering is kinderachtig. De echte oplossing van het mysterie is te vinden in de onpersoonlijke goddelijke wijsheid, in de ideatie ervan – weerspiegeld in de stof.
  30. De paleontologie heeft vastgesteld dat bij de dieren van het tertiair – vooral de sauriërs, zoals de antediluviale labyrinthodon, waarvan de fossiele schedel een anders onverklaarbare perforatie vertoont – het derde oog sterk ontwikkeld moet zijn geweest. Verschillende biologen, onder andere E. Korscheldt, zijn ervan overtuigd dat, terwijl zo’n oog bij de reptielen van de huidige periode – ondanks de ondoorzichtige huid die het bedekt – alleen licht van donker kan onderscheiden (evenals het menselijke oog als het met een zakdoek wordt bedekt of zelfs stevig wordt gesloten), dit oog bij de nu uitgestorven dieren functioneerde en een echt gezichtsorgaan was.
  31. Charles Gould, Mythical Monsters, 1886, blz. 27.
  32. Karma is een woord met veel betekenissen, en heeft voor bijna elk van zijn aspecten een speciale term. Het betekent, als synoniem van zonde, het verrichten van een of andere handeling tot het verkrijgen van een object van werelds, en dus egoïstisch, verlangen, dat voor iemand anders wel schadelijk moet zijn. Karma is actie, de oorzaak; en karma is ook ‘de wet van ethische veroorzaking’, het gevolg van een egoïstisch verrichte daad, terwijl de grote wet van harmonie op altruïsme berust.
  33. Tegenstanders van de leer van karma moeten bedenken dat het absoluut onmogelijk is te proberen de pessimisten op basis van andere informatie te overtuigen. Een goed begrip van de beginselen van de karmische wet ondermijnt het hele fundament van het indrukwekkende stelsel dat door de leerlingen van Schopenhauer en Von Hartmann is uitgedacht.
  34. W. Congreve, The Mourning Bride, 1776, blz. 31.
  35. De leer en de theologie van de calvinisten. ‘Het doel van God van alle eeuwigheid ten aanzien van alle gebeurtenissen’ (dat fatalisme wordt en de vrije wil doodt, of elke poging deze ten goede aan te wenden). . . . ‘Het is de voorbeschikking of lotsbedeling van de mensen tot eeuwigdurende gelukzaligheid of ellende’ (Catechismus). Wat een edele en bemoedigende leer!
  36. Hannah More, Moses in the bulrushes, 1ste bedrijf.
  37. Sommige theosofen hebben geprobeerd karma met Nemesis te vertalen om het voor het westerse denken, dat meer vertrouwd is met de Griekse dan met de Indiase filosofie, begrijpelijker te maken. Had de term nemesis in de oudheid voor de niet-ingewijden dezelfde betekenis gehad als voor de ingewijden, dan zou deze vertaling geen bezwaar opleveren. Maar het begrip is door de Griekse fantasie te veel geantropomorfiseerd om het zonder een uitvoerige toelichting te kunnen gebruiken. Bij de oude Grieken, ‘van Homerus tot Herodotus, was ze geen godin, maar veeleer een moreel gevoel’, zegt Decharme in Mythologie de la Grèce antique, blz. 302-3; de barrière tegen kwaad en immoraliteit. Wie ertegen zondigt, begaat in de ogen van de goden heiligschennis, en wordt door Nemesis vervolgd. Maar in de loop van de tijd werd dat ‘gevoel’ vergoddelijkt, en de personificatie ervan werd een eeuwig noodlottige en straffende godin. Als men dus karma in verband wil brengen met Nemesis, moet men dit doen in het drievoudige karakter van laatstgenoemde, nl. als Nemesis, Adrasteia en Themis. Want, terwijl laatstgenoemde de godin is van de universele orde en harmonie, die, evenals Nemesis, opdracht heeft elke uitspatting te onderdrukken, en de mens onder bedreiging met zware straffen binnen de grenzen van de natuur en de gerechtigheid te houden, vertegenwoordigt Adrasteia – de ‘onvermijdelijke’ – Nemesis als het onveranderlijke gevolg van oorzaken die door de mens zelf zijn geschapen. Nemesis, als de dochter van Dike, is de rechtvaardige godin die haar toorn bewaart voor alleen diegenen die waanzinnig zijn van trots, egoïsme, en ongeloof. (Zie Mesomedes Hymns to Nemesis, vers 2; in Brunck, Analecta, 2:292; vgl. Decharme, Mythologie de la Grèce antique, blz. 304.) Kortom, terwijl Nemesis een mythologische, exoterische godin, of macht, is, die in haar verschillende aspecten is gepersonifieerd en geantropomorfiseerd, is karma een hoogst filosofische waarheid, een goddelijke, edele uitdrukking van de eerste intuïtie van de mens over de godheid. De leer van karma verklaart de oorsprong van het kwaad, en veredelt onze denkbeelden over wat goddelijke onveranderlijke gerechtigheid zou moeten zijn, in plaats van de onbekende en onkenbare godheid te verlagen door deze tot een grillige, wrede tiran te maken, die we voorzienigheid noemen.
  38. Zie afdeling 3, hfst. 7, over ‘verzonken continenten’, blz. 884ev.

De geheime leer, 2:326-46
isbn 9789491433238, gebonden, 4de herziene druk 2019, bestel boek

© 2019 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag